Waarom zal ik nu nog des avonds naar de parken gaan, en op een bank bij stille vijvers een idylle droomen, en zwanen zich zien spiegelen over wolken, en zelf als Narcissus vreugde zoeken in het spiegelbeeld van wat slechts ephemeer is en toevalligheid in mij?
Het schoon bedrog laat ik aan anderen over; ik geloof niet meer in Zuid noch West noch Noord, dat daar geluk zou zijn, het groote, stille, duurzame geluk der zekerheid.
Als wij in de wereld moeten staan, en even zijn getreden uit ons zelf (dat elke dag met nieuwe roekelooze hardheid werd ompantserd), wat wil men dan nog doen met deernis, sentiment, een valsche hoop, een huichel-glimlach, een banket van woorden, woorden, woorden?
Er is heel weinig groote daad, heel weinig groote onverschilligheid, en ik belijd opnieuw, als vaker tegen jou, dat ook ik dikwijls zondig tegen deze koelheid die de nieuwe deugd is welke de god der huidige dagen van ons vraagt. Maar 't zou geen daad zijn, en een groote zonde tegen dat wat in ons diepste leeft, wanneer ik nu nog schrijven ging voor zelfverzekerden en wie zich graag vermeien in een schijngeluk. En zelfs de lust hiertoe ontbreekt mij.
Ik weet waarom dit zoo is, bij mij en bij jou, en bij de enkele anderen die in waarheid durven leven met het leven, zóó als het in hun armen viel. Die om deszelfs wil alle eigendom verspeelden en nog afstand deden van de satisfactie welke een poverello smaken mag.
Ik weet waarom. Wij zijn van deze tijd de vele klei-