| |
Woensdag
- Een flauwe lichtstraal streelt me wakker. Aan het andere eind van de kamer ligt Bob nog rustig te slapen, terwijl ik wegsluip naar het balkon en de morgen zie opkomen over de Marowijne en Saint-Laurent aan de overzijde, waar grote witte gebouwen al met zachtroze licht worden overgoten. Het is geen luisterrijke morgen, maar een die kalm en verinnigd komt aanschuifelen als een pas-ontwaakte vrouw in een nieuwe ochtendjapon. Zilverig en glad vloeit de rivier zeewaarts, er is licht geruis van palmkruinen dichtbij, en een verlate haan waagt het nog een keer te kraaien. Maar als op een ragdun filmpje geschilderd trekken nog bossen en vallen aan mijn oog voorbij, onwerkelijk geworden door het midden daaroverheen stromende water van onze op één na grootste rivier.
Dit is het goede moment voor wat na-mijmeringen. Daar komt echter niet veel van, want Bob is nu ook op en verschijnt op het balkon, gevolgd door de kostbazin die koffie brengt. Als dit niet de luxe der cultuur is, dan weet ik het niet meer. Maar ik mis Fikky een beetje, die ons anders deze dienst onderweg bewees, hoe ongemakkelijk de plaats soms ook was.
Wanneer wij een poos later aan het strand weer bij onze boten zijn, druk bezig met al de beredderingen voor de ‘Mamadam’, die met voorraden en benodigdheden voor de arbeiders naar de Tosso-kreek zal moeten terugkeren, komt
| |
| |
er opeens een auto over de landingsplaats aangereden, en voor we er erg in hebben, zijn er twee steedse dames uitgestapt.
‘Negers! wat zien jullie er verbrand uit! Maar heel! Gelukkig dat je er bent, we hoorden de griezeligste verhalen over jullie in de stad!’
Dat zijn de woorden waarmee onze vrouwen ons begroeten. En dan komt meteen de kritiek: ‘Maar jullie zien er helemaal niet gehavend uit of verfomfaaid. En zo netjes geschoren...’
Neen, het zoenen doet ze geen zeer en we zijn helemaal geen helden.
‘De moderne techniek, weet je...’ breng ik nog verontschuldigend in het midden, en Bob houdt hardnekkig vol: ‘Toch zijn we verwilderd. We waren helemaal bij de Oayana's van de Tapamahoni en Litani, bijna tot de Paloemeu...’ Het baat niet, ze hebben onze levende kaart niet in het hoofd, en we zien van alle verdere moeite af. Glorie is een kortstondige zaak.
De dames willen naar Saint-Laurent oversteken om er Franse parfums voor weinig geld en wat lekkernijen te kopen, die in Paramaribo onvindbaar zijn. Goed, dat zullen ze hebben, en Bob en ik knipogen eens tegen elkaar, old hands als we geworden zijn. Nog éénmaal wordt de motor van de ‘Oppoliba’ gestart, Kewali staat weer voorop, de dames nemen op de makkelijkste plek in het midden van de boot plaats. Ze is nu van alle bagage bevrijd, heerlijk ruim en zo is het wel uit te houden, vinden onze dierbare passagiers. Maar nauwelijks zijn we de rivier opgestoven voor de oversteek, of ze praten al anders. Het is trouwens geen praten, maar roepen en schreeuwen: ‘We worden nat! Hoei, ik druip al van alle kanten!’
Bob en ik genieten van onze kleine wraak, en midden in
| |
| |
onze lachbui krijgen de vrouwen onze grote paraplu toegestoken, die wijselijk werd meegenomen en hen tenminste gedeeltelijk beschermt.
‘Maar jullie zelf,’ zeggen ze nog met echtelijke goedaardigheid.
‘O, dit beetje water,’ antwoorden we fier. ‘Een kleinigheid...’
Als we eindelijk de lange, wrakke houten pier van Saint-Laurent bereikt hebben, zijn we toch een beetje meer held dan ons aan de overzij veroorloofd werd. In de felle zon op de wal is iedereen gauw genoeg opgedroogd, zeker met behulp van de droge humor van de Franse douanier, die ons vermaant om geen byoux uit Saint-Laurent mee te smokkelen, al zullen we zien dat de straten ermee geplaveid zijn. Dranken en parfums, die mogen we meenemen zoveel we willen. Voor de goeie man is dit nog altijd een oord der vervloeking, eindeloos ver van la douce France en vol nostalgie die hij poogt weg te grinniken.
De hoofdstraat van dit in onze ogen droomachtige oord der verlatenheid heet ‘Avenue Général de Gaulle’, en om ons heen staat het onwerkelijke decor dat meneer Salvador Dali zelfs in zijn meest commerciële momenten niet bij elkaar zou weten te schilderen. Grote gebouwen in steenrood en wit, meest onbewoond en gedeeltelijk al vervallen, worden langzaamaan overwoekerd door tropisch groen onder een blakerende zon. Over dit alles de lichte schimmel der frustratie en een nog niet geheel ingesluimerde herinnering aan bloed, zweet en tranen, op de meest zinneloze wijze verspild. Slechts een enkele mens vertoont zich hier en daar, schuw en sluipend lijkt het wel. Lange strakke schaduwen vallen langs de muren en in de hoeken; paarsgrijze schaduw.
Dit is het oude verbanningsoord, dat nog tot tien jaar geleden ‘gediend’ heeft. Dreyfus heeft hier in wanhoop
| |
| |
rondgelopen, - welk jaar was dat ook weer?
Toen Cayenne nog een strafkolonie was, diende Saint-Laurent tot ‘Centre de Transportation’ voor de bannelingen en heerste hier een trieste, macabere drukte. Maar sinds na de oorlog Frans-Guyana een ordentelijk ‘département d'outremer’ van de Gallische republiek geworden is, zijn de déporté's weer naar hun vaderland vertrokken, op een paar vrijwillige achterblijvers na, die ter plaatse of in de omstreken nog aan kleine beroepen doen of nerinkjes drijven.
Met de uittocht gingen ook de meeste cipiers en beambten mee. De façade van een stad bleef over, waarin de ongetemde vegetatie begint te overwoekeren, en waarboven de opschriften ‘Liberté, Fraternité, Egalité’ van lege gebouwen met en zonder tralievensters, imposante colonnades die tot een vacuüm toegang geven, en blinde muren waarachter slechts wied groeit, alle een naargeestige historie nog naargeestiger actualiseren.
Terwijl wij door de uitgestorven straten slenteren, keert Lili zich opeens naar mij toe met een van haar lange onderzoekende blikken - meer bekommernis dan nieuwsgierigheid steeds - en vraagt: ‘Heb je wat? Je loopt zo te strompelen.’
‘Al dat wekenlange zitten in een smalle boot,’ lieg ik maar. ‘Je krijgt er een soort van zeebenen van. Maar dan een beetje lam. Landerige poten.’
‘O,’ zegt ze alleen maar, op een toon die van alles kan betekenen, maar berustende twijfel in de eerste plaats. Ze vraagt niets meer, trouw aan onze oude afspraak om elkaar over wat dan ook alleen ‘vrijwillige’ informatie te verschaffen. Bovendien, ze komt er toch wel achter, zoals achter alles, en dat geeft nooit enige moeilijkheid tussen ons. In de welhaast twintig jaar van ons samenleven heb ik mij nooit ‘getrouwd’, alleen maar vertrouwd met haar gevoeld. En ik
| |
| |
doe nu maar mijn best zo gewoon en onopvallend mogelijk te lopen.
De Indiaanse ‘dresi’ heeft wel gewerkt - in stilte moet ik dit eerlijk toegeven - maar is nog niet helemaal uitgewerkt. Of heeft het mij alleen maar bemoedigd en over ‘het dode punt’, mijn diep-verborgen biologische stervensangst, heen geholpen? Ik ben benieuwd wat de westerse medicijnman in Paramaribo er straks van zal zeggen. Misschien verstandiger om alle bos-therapie eenvoudig te verzwijgen. Intussen lóóp ik toch, zij het wat ongemakkelijk, over het klonterige straatdek van Saint-Laurent's ‘Centre de la ville’.
Vóór in het stadje is er een plein, in het midden afgezet door een al in puin vallend bakstenen muurtje. Daar staat tussen de hoge, onverzorgde bomen een met het gemeenst denkbare groen geschilderde replica van de zuil van Vendôme, bekroond met een eveneens giftig-groene kop van Marianne, die de frygische vrijheidsmuts draagt. Daar keken de levenslang gedeporteerden tegenaan, en naar die krankzinnigheid kijken wij nu, als in een nachtmerrie, omhoog.
Het is niet alleen deze akelige combinatie van kleuren, het is heel de sfeer van onwerkelijkheid - inderdaad vóórtdurend als in een angstdroom - die om het plein hangt en zich voortzet in de straten die erop uitkomen, waardoor het stadje met zijn hoge bomen, hoge muren, hoge gebouwen, iets onreëels heeft dat niet in het tropische milieu past en niet zó dicht bij de rest van de wereld zijn kan als het verstand ons zegt.
Het is een plaats om in betrekkelijk korte tijd tot waanzin te geraken, hallucinaties te krijgen en cryptogrammen te gaan schrijven of een nieuwe godsdienst te stichten, - een die flink wat mensenbloed en witte hersenen voor zijn ritueel nodig heeft. Ik kan me voorstellen, dat hier nog altijd de vreemdsoortigste misdaden gebeuren, en als ik er ooit toe
| |
| |
kom mijn krachten aan een detective-story te beproeven, zal minstens één episode daarvan zich ergens in of bij Saint-Laurent moeten afspelen.
Er is bij mijn weten niets bekend van enige plannen om van dit wegrottende geval nog iets te redden, hoewel er - economisch gesproken - toch wel mogelijkheden zullen zijn. Wie zal hier nog ooit komen om van deze plaats een werkelijk bewoonbare stad te maken? Naakte Djoeka's lopen rond te dwalen tussen wat Fransen in kniebroeken en harige blote benen in sandalen gestoken. Een enkele beambtenvrouw kruist de straat, - haar uiterlijk een wanhopige poging om er bij alle verleptheid nog ietwat verzorgd en modieus uit te zien.
‘Il faut combattre la détérioration des Européens dans les colonies, n'est-ce pas?’ zei mij een van de Fransozen daar, bij een vorig bezoek; de man was half-dronken, al in de voormiddag.
Achter deze stad wacht alweer het nagenoeg onbewoonde oerwoud, een uitgestrekt land tot aan de Oayapoc, waar Brazilië begint. Een tiental mijlen van waar we zijn, en ook voor de Fransen is de kaart ten einde, begint het grote avontuur en wacht een toekomst waarvoor slechts vage plannen bestaan. Saint-Laurent zou tot een voorpost gemaakt kunnen worden, maar kwijnt nu weg onder een aarzelend vasthouden, voordat tot volkomen terugtrekken wordt besloten. Het leven hier maakt geheel de indruk van provisorisch dralen, - er lopen tegen het middaguur al bijna geen mensen meer door brede, lange straten die langs wat armzalige krotten, plotseling ophouden en overgaan in voetpaden die je regelrecht de wildernis binnen voeren.
Bobs vrouw herinnert ons aan onze inkopen. Het moet dan maar, hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, dat er uit deze desolate boedel nog iets begerenswaardigs mee te nemen valt.
| |
| |
De winkels zijn veel te groot en leeg. Holle ruimten vóór een groot rek met de voorraad, achter een toonbank. De dames wensen parfums? Mais oui... Hier is de hele sortering; niets dan wat ordinaire merken in vlekkerige verpakking. Alleen dranken genoeg op de winkelrekken, - de internationale medicijn tegen de grote nostalgie. Een paar bistro's op een paar straathoeken, gapen uitnodigend. Het ziet er in het geheel niet ongezellig uit daarbinnen, en echt Frans met hun vele vliegen en hun dof-glimmende zinc. Laat ons een kleine dysenterie riskeren en hier gaan lunchen!
Achteraf blijkt het risico minimaal, want er is volop wijn en echt Vichywater voor de kikkers, - als herinnering aan de oorlogstijd toen Cayenne aan de kant van Vichy was en men aan de overkant in en om Albina bunkers bouwde tegen alle eventualiteiten. Men heeft ze maar laten staan. Suriname was toen, te zamen met de Antillen, nog het enige vrije stuk van het Koninkrijk der Nederlanden.
Een paar weken geleden is dat ook alweer sinds tien jaar geweest, - historie al sedert jaar en dag, de bevrijding van de Moffen-horden. Bezettingstijd... in mijn herinnering net zo Dali-achtig geworden als Cayenne, hier om ons heen.
We eten knapperig brood met Franse kaas bij de wijn: oude rocquefort, smakelijke brie, echte gervais, nog fris bewaard. En ook de dikke patronne heeft iets over van de habitus van daarginds, alleen gedraagt ze zich een heel stuk vlotter, vanwege de tropen, denk ik. Het is een kortstondige onderdompeling in een onverwachte Franse sfeer, waardoor wij alle vier in uitgelaten stemming raken. De hele rest vergetend.
Door de brandende zon kunnen we verder de laatste uithoekjes van het stadje gaan verkennen, nog even goede cognac inslaan, binnengluren in een bedompte nonnen-school - ondergebracht in een oorspronkelijk voor de hemel
| |
| |
mag weten welk doel bestemd gebouw - en een kijkje nemen op de binnenplaats van de even enorme als doods-verlaten strafgevangenis, waar het onkruid al meer dan een meter hoog staat te verkommeren, net zoals nauwelijks tien jaar geleden de geketende menselijke wezens, die hier bij dozijnen stierven, voor zover ze niet onthalsd werden door de guillotine, waarvan de palen nog overeind staan op de binnenplaats, langzaam vermolmend.
We komen echter ook langs een groot ziekenhuis dat nog volop in bedrijf schijnt, en dat er - zo op het oog tenminste - honderdmaal beter uitziet dan de schandalige houten keet die op Albina voor ‘hospitaal’ moet dienen, onder ‘Hollands-georiënteerd’ bewind! En merkwaardig, alle straten zijn hier behoorlijk geplaveid en geasfalteerd, ondanks het wied dat er langs groeit: een mengelmoes van orde en wanorde, van angstdroom en wensdroom, waan en werkelijkheid. Façade... dat is het wat we blijven zien wanneer we weer in onze open boot het buiswater trotseren bij de oversteek naar Albina. Een Potemkin-stad verdwijnt in de verte.
In de auto die aan de Surinaamse wal op ons wacht, kan ternauwernood al onze bagage worden weggestouwd; vooral onze twee bundels Oayana-pijlen zijn lastig mee te nemen, ze moeten maar een eind blijven uitsteken onderweg. Heus, er gaat niets boven een boot als vervoermiddel, een stevige trouwe boot zoals de ‘Oppoliba’, de ‘Mamadam’, de ‘God zij met ons’. Bob die ze met kennerstalent ontwierp en onder wiens toezicht ze werden gebouwd, heeft eer van zijn werk gehad. Het heeft ze aan bewondering door de deskundige Djoeka's dan ook geenszins ontbroken, en op de vallen hebben ze zich, juist door hun lengte, de scheve constructie van hun spanten, de prachtige welving van hun voorsteven, als de meerderen van alle korjalen gedragen. Ingenieurswerk... maar van een doortrapt kenner van het bosland.
| |
| |
Alvorens we Albina verlaten, hebben we bij de douane daar een flinke veer moeten laten voor onze onderweg toch zo braaf geopende en geproefde flessen. Maar de beambte heeft ook niets beters te doen in dit stille plaatsje, en gelooft dat overmatige strengheid hem siert. Terecht houdt hij er rekening mee, dat het besef van de waarde van het geld bij ons, pas uit de wildernis teruggekeerden, nog niet zo bijster groot kan zijn, zomin als bij de Indianen of Djoeka's. Meedogenloos eiste hij van ons dan ook het volle pond, het overvolle zelfs. Zo heeft men het hem bijgebracht in de stad, waar Calvijn's vreugdeloze levenshouding een der best-afgenomen en nog steeds grif-gewilde import-artikelen uit Holland is, - helaas, helaas! Ik ben weer op weg erheen, maar nu met een uitgesproken, toegenomen voorkeur voor de liberale opvattingen van al de mensen in het bosland. Een stellige waarborg voor nieuwe conflicten! Ik heb echter verse krachten opgedaan en voel me al met al gezonder dan ooit, met een nieuwe, prettige vermoeidheid in mijn ledematen. Geen koorts, geen pijn, alleen maar een lekker-lome, slaapwekkende vermoeidheid.
De auto heeft haast, machines geven de mensen haast - zijn we zelf op onze tocht ook niet hierdoor aangestoken geweest? - en wij dansen de toboggan van de bauxiet-rode weg over korte golvingen omhoog, omlaag tussen de hoogopstaande boswanden door, met uitzicht op kleine komvormige dalen, kreekjes over. Bij het Djoeka-dorp Moengotapoe kruisen wij het zwarte boswater van de Koermotibo, dat glanst als doorgekookte thee. Een troosteloze open vlakte is het mijnveld van de Surinaamse Bauxiet Maatschappij, waar wij dwars doorheen moeten. Roze klei en witte kaoline liggen er in grote brokken en heuveltjes rondom de uitgegraven putten. Ginds loopt de trein met wagonladingen vol aluminium-erts; langs de weg komen wij nog telkens
| |
| |
moedernaakte Djoeka-meisjes en schamel bedekte, gitzwarte mannen en vrouwen tegen. Hier is het onttakelde, naakte raakvlak van twee werelden, die van het primitieve bosland en die van een westers-opgeblazen beschaving, en dit raakvlak wordt almaar dikker en eeltiger. In recordtijd staan we midden in Moengo, alsof de baarlijke droes ons op de hielen zat. Automobielen gaan veel te snel, zelfs over de slechtste wegen; geef mij maar een boot!
Een paar officieuze bezoeken, en we kunnen onze intrek nemen in de luxe van het ‘Guesthouse’ van deze gastvrije onderneming, alleen bezwaard door de moeilijkheid dat wij een serie uitnodigingen voor de avond moeten aannemen, zonder nog over enige toonbare kledij te beschikken. Daar heb je al het eerste sociale conflict na onze terugkeer in de beschaafde wereld! Dineren bij het blanke opperhoofd van deze rijke plaats; een late ‘party’ ten huize van een der stafleden... Waarlijk, men put zich uit in vriendelijkheden, enkel om ons deze uitloper der cultuur maar weer zo aannemelijk mogelijk te maken. Maar ze kunnen het me doen.
En door dit alles schipperen we heen als ontdane wildemannen in ons ongesteven reiskostuum, dat nauwelijks die naam mag hebben. Alleen onze keurig geklede vrouwen redden enigermate de situatie, bezorgen ons de nodige goodwill en vertellen links en rechts hoe zwaar wij het gehad hebben en hoe ongelooflijk ver wij geweest zijn in zo verwonderlijk korte tijd.
Een heel klein beetje zijn wij nu toch de helden van een paar gezelschappen, maar het geeft een bijna triest gevoel dit zó te zijn. En ik verlang terug naar ons kamp op het eiland, of op de rotsige landtong; naar de ronde kop van Kewali, die we in Albina achterlieten, en Kajo's ernstige snuit of de goedlachse humor van Fikky. Totaal vergeten - nu reeds - is al het doorstane leed.
| |
| |
De schreeuwerige Amerikaanse dansmuziek die de grammofoon ten beste geeft, bevalt mij thans minder dan ooit, en ik reageer mijn onlust af met het legen van grote glazen Cuba-libre, die men ons, uit de wildernis levend teruggekeerden, met bijzondere voorliefde verstrekt. Bob uit zijn eigen gevoelens in een haast woeste dans met de tengere, gedecolleteerde gastvrouw, die blank en blond is als een poederdonsje. En we zitten maar, aangegaapt en zelf niet waar wij zouden willen wezen, tot onze vrouwen hun streng commando van opbreken geven en ons, alweer verontschuldigend, het laatste gezelschap uit loodsen, dat nu pas, na de nodige glazen, echt geanimeerd begint te worden. Ons natuurleven is afgelopen. Radicaal.
|
|