| |
Dinsdag
- Van pure opgewektheid over de terugkeer van de ‘Mamadam’ heb ik gisteravond nog tot laat zitten schrijven aan dit journaal. Het sterke licht van onze oliegaslamp die met de achtergebleven boot meekwam, was opeens zo verlokkend. En nu ben ik toch, heerlijk uitgerust, al vóór dag en dauw wakker, ofschoon niet te vroeg voor Kajo's koffie, die vandaag nog beter smaakt dan anders, terwijl ik kijk naar het optrekken van de damp boven het bos aan de overkant van de Lawa. Een goed uur later zijn wij alweer ingeladen en zeggen we het Stoelmans-eiland voor de derde maal, en nu voorgoed, vaarwel. De ‘Mamadam’ die voortaan strikte orders heeft ons een klein stukje voorop te blijven varen - wat ze dan ook trouw blijft doen - heeft nog twee passagiers aan boord meegekregen. Men tracht in deze streken altijd te profiteren van een ‘occasie’ zoals dat ietwat deftig genoemd wordt; en als het maar enigszins doenlijk is, dan gebeurt het, - onder geen andere voorwaarde dan dat de vrager (‘Ik verzoek om een occasie,’ heet dat) voor eigen rekening en risico meevaart, en zich in noodgevallen gedraagt als een werkende passagier.
De regens van gisteren hebben de Lawa weer een paar duim doen zwellen en we zijn in een handomdraai de Poeloe-goedoe-val over, nu door het middengedeelte. Dat belooft
| |
| |
een voorspoedig en snel afzakken van de rivier! Maar we hebben te vroeg gejuicht. Bij de Singateté-val waar, uit de samenvloeiing van Lawa en Tapamahoni, de Marowijne begint, krijgen we al ons eerste, veel te vroege stortbad.
Het is nog fris in de zonloze morgen, en deze onderdompeling die weldra door nog enkele kletsen water wordt gevolgd, maakt me rillerig en verkleumd. Het hartje van de tropen noemen ze dit, de idioten. Als dat zo doorgaat... en het blijft zo doorgaan. De Mambari doet zijn naam eer aan en ontlokt ons menige uitroep van: ‘Daar komt er weer een aan!’ of ‘Van onderen!’ op zijn Amsterdams. De waterplensen klotsen de een na de ander de boot in. En wat er nog benedenwaarts onder de Mambari volgt, gedraagt zich niet minder wild.
Er is nog steeds geen zon, en Bob en ik zijn beiden doorweekt. Bij de bijna naakte arbeiders glijdt het water af van hun geoliede huid, maar in onze kleren blijft de nattigheid hopeloos plakken. Ook al kleden we ons halfnaakt uit, we hebben nog altijd te veel aan, en houden een natte buitenkant. Als de zon echter even schijnt, dan is bedekking weer gauw noodzakelijk. Ze is een venijnige vijandin voor je naakte huid, die helaas te licht van kleur is om het op allerlei plekken zonder bescherming te kunnen stellen. Ook in dit opzicht zijn de bosnegers en Indianen veel beter toegerust dan hun blanke ‘superieuren’.
De bergen aan de Franse oever zijn er al net zo aan toe als wij: tot honderd voet boven de grond zitten ze in de wolken, één en al vochtigheid, terwijl daaronder nog op vele plaatsen de nevels omhoogstijgen uit het bos, in lichte, vage pluimen. Waar er een Djoeka-dorp is, krinkelt bovendien nog trage, blauwige rook tussen de druipende heesters naar boven. Alles om ons heen is vocht, waarin de exuberante oerwoudvegetatie eerst recht gedijt.
| |
| |
Zo bereiken we een dorp waar Kewali een van zijn vrouwen heeft, en waar Bob besluit zich toch maar van droge kleren te voorzien. Ik breng de moed niet op om hetzelfde te doen, want aanstonds in de soela's of in de regen worden ze vast weer nat, en als alles nat is, waar blijven we dan vanavond? Terwijl ik dus geduldig in de boot zit te wachten tot Bob en Kewali terug zijn, zie ik in de nabijheid aan de rivieroever een twaalfjarig Djoeka-meisje bezig de was te doen, als op een schilderij van Ingres, of liever, als op een doek dat Ingres en Cézanne te zamen geschilderd zouden kunnen hebben. Was ik maar een beeldende kunstenaar!
Op een in het water vooruitgeschoven houtblok staat ze met haar ranke donkere gestalte die zich in het water weerspiegelt, het kroeskopje nieuwsgierig geheven, in bijna volkomen, onschuldige naaktheid. Tussen de strakke boog van haar schouders de beide lief getrokken accolades van haar jonge borstjes; net twee nog groene mandarijntjes. Stevig staan haar sterke, nimmer nog geschoeide voeten op een houtpost geplant. Niets heeft haar ooit nog bekneld, - ze is in volstrekte vrijheid opgegroeid, en de onbevangen blik waarmee ze mijn nieuwsgierigheid met gelijke munt betaalt, geeft iets glanzends aan heel het zwartbruine, ronde gezichtje. Eigenlijk is dit zwart een prachtige huidskleur, wanneer je er eenmaal aan gewend bent, - en dit zijn we op deze tocht eerst recht. We glimlachen elkaar vriendelijk toe, en dan buigt het meisje zich weer over haar wasje, een en al bedrijvigheid, alsof ze haast heeft om straks al vrouw te zijn.
Nu keert ze mij haar helemaal naakte rug toe, zonder de minste gêne, bukt zich en toont de nieuwe welvingen verstrakt en kinderlijk nog. Ze staat inderdaad met haar smalle dijen op een levensdrempel, en wanneer ze zich weer omkeert en mij opnieuw aankijkt, bedenk ik, hoe onjuist de bruid in het Hooglied van zichzelve zegt: ‘Zwart ben ik,
| |
| |
maar schoon.’ Zou het niet moeten zijn: ‘Zwart ben ik en daarom juist zo mooi’? Het zijn hoogst verkeerde normen die de westerling - nebbisj - erop na houdt.
Ik wil haar niets geven en niets zeggen, om de kleine oerwoud-idylle tussen ons niet te verstoren. Maar ik kan ook niet blijven kijken. Haar spiegelbeeld redt me, - dat trouwens bijna even mooi is als het origineel. Een impressionistisch juweeltje.
En daar komen de arbeiders alweer, de weg omlaag, gevolgd door Bob en Kewali's vrouw - een van zijn vele vrouwen - die er ook zijn mag, ofschoon ze wat breder geheupt en volboezemig is. In opgewekt herkennen begroet ze mij, terwijl het meisje haar arbeid weer even gestaakt heeft en nu pas recht nieuwsgierig toekijkt. Mijn natte, kouwelijke kleren ben ik helemaal vergeten, en wanneer Bob met zijn frisse droge pak opnieuw naast me plaats neemt in de boot - een goed eindje opzij, (‘Schuif’, zegt hij op zijn Surinaams) om door mijn plunje niet bevochtigd te worden - sluit ik een paar seconden de ogen, in een poging dit tafereeltje voorgoed vast te leggen bij het dozijn of wat zeer lieflijke herinneringen die ik me in al de jaren tijdens mijn omzwervingen verzameld heb. Het laatste wat ik nog zie, voordat ik wegglijdend met onze boot de landingsplaats uit het oog verlies, is de ranke, reeds vervaagde meisjesgestalte, zich spiegelend in het water, - een naamloos kind uit het oerwoud.
Bob heeft ongelijk gehad. Niet alleen door van de landingsplaats weg te gaan naar de hut van Kewali's vrouw en het ongeschilderde stukje Ingres-met-Cézanne te missen, maar ook door zich zo voorbarig in droge kleren te steken. Want al gauw volgt er nóg meer water, uit de hemel en uit de stroomversnellingen, pets-pats in onze nette ‘Oppoliba’. Eerst als wij ten slotte het Nassau-gebergte links in zijn regen- | |
| |
kleed toch nog in zicht krijgen, en daarmee de Marowijne weer in zijn volle breedte, statig en een beetje opgewonden, geloof ook ik met mijn kleumende lijf, dat het tijd wordt om aan droge kleren te denken. Die van mijn buurman in de boot zijn het al lang niet meer, maar de lucht is weer een tikje opgeklaard.
We stoppen dus bij onze vroegere pleisterplaats aan de Gran-kreek, waar Bob immers toch even voor het werk moet zijn, en daar vis ik nog wat droge kleren te voorschijn. Voortreffelijk zijn de zware ijzeren munitiekisten die ons de hele reis tot kleerkoffer dienden. Een van de wijze voorzorgen van onze organisator, die mij weliswaar bij de aanvang van de reislichtelijk overdreven voorkwam, echter spoedig genoeg buitengewoon doeltreffend bleek.
Ondanks alles zijn we uitstekend opgeschoten en hebben tot hier de rivier bijna tweemaal zo snel afgevaren als we hem waren opgekomen. Maar nu we na de Gran-kreek op de brede, steeds breder wordende Marowijne zitten, leren we ondanks al onze ervaringen nog een nieuwe hindernis kennen. Verrassingen horen bij het natte element.
De rivier is vrij onstuimig en we beginnen steeds meer last te krijgen van het buiswater, dat naar binnen stuift en af en toe zelfs gulpt in onze boot. De grote paraplu, bij wijze van scherm vóór ons opgesteld, biedt maar een schamele dekking daartegen, en ontneemt bovendien ieder zicht. Zonder dit scherm is er evenwel niet veel mogelijkheid om vóór ons uit te kijken, want in een oogwenk is de oogholte volgespat, en overal op zonverbrande lichaamsdelen begint het water te kriebelen en te prikken. We trachten dus met koelastokken en een dekzeil een soort vestinggracht tegen het water-bombardement te construeren, maar niettemin weet het ons altijd nog te vinden, en nu komen er nog hogere, steeds hogere golven opzetten. Ze smakken met harde slagen
| |
| |
onder tegen de ronde bodem van de ‘Oppoliba’. Zoveel heeft onze boot zelfs in de moeilijkste vallen niet moeten doorstaan, en pats, wéér zo'n zijwaartse golf, - zó doorweekt zijn we nog geen enkele keer geweest. Er valt niet meer aan droge kleren te denken. Tegen een boze bui van de Marowijne is niets opgewassen; je kunt niet anders dan jezelf gelaten onderwerpen aan zijn slechte grillen. En een beetje bibberen, - als een hond.
De boot stampt en steigert net zoals een kleine oceaan-sleepboot zodat ik nu pas begrip krijg voor het gezegde van een beambte in Albina, die mijn bewonderende woorden voor de rivier beantwoordde met een schamper ‘Dit is geen rivier, meneer; dit is een zeearm!’ Daar lijkt het dan ook akelig veel op, en we missen deerlijk een oliejekker en een zuidwester.
Hoe dicht we ook onder de Franse kust en beschermd tegen de wind blijven varen, het water gedraagt zich voortdurend onstuimiger, met tot gevolg dat wij ten slotte vaart moeten minderen en desnoods maar een uur of wat later in Albina zullen aankomen. Herminadorp, waar we de eerste keer aan de rivier overnachtten, zijn we gelukkig al van verre gepasseerd. Het ligt er zo klein aan de overkant, - de rivier blijkt inderdaad onbehoorlijk breed.
En hier aan de Franse oever zie je nog prachtige zand- en grindstrandjes, die verlokkend genoeg zouden zijn, wanneer wij niet reeds van zeven uur in de morgen af, vrijwel onafgebroken hadden gebaad, met kleren en al.
Wat we nu doen, is een wedstrijd houden met het water om nog zo droog mogelijk te blijven, als het woordje droog in deze omstandigheden tenminste nog gebruikt mag worden. Bij het opgaan was de vlugge ‘Mamadam’ zich juist aan een andere wedstrijd - in snelheid - te buiten gegaan, iets waarop de bosnegers, vooral de pagaaiende, erg verzot zijn.
| |
| |
Toen schoot ze telkens weer langs ons heen en gaf door de deining die ze veroorzaakte, zoveel overlast van water, dat Bob de bemanning dit soort van grapjes voor eens en altijd verbood. Maar nu vaart onze begeleidster op een behoorlijke afstand voor ons uit, en aan het dobberen en stuiven dat ze doet, de ineengedoken houding van de opvarenden die elk paar seconden een plens water over zich krijgen, kunnen we goed zien hoe wij er zelf aan toe zijn. Van de wal af moet dat een leuk gezicht zijn, en de enkele kinderen op de oeverkant die we passeren, juichen ons toe en gillen ons achterna, - maar wij zitten er middenin en het begint hoe langer hoe ongemoedelijker te worden.
Telkens moeten we nu even stoppen en aanleggen om de boot uit te hozen, en in een andere plas - slechts schijnbaar minder nat - te gaan verzitten. ‘Schuif, schuif...’ Dan razen we weer verder, de grote aftandse tafia-fabriek (distilleerderij van bosrum) op de Franse wal voorbij, totdat in de verte, achter een eiland, het dorp Saint-Jean in zicht komt en we besluiten eindelijk maar de oversteek te wagen, voordat de rivier in werkelijkheid een soort van zeearm wordt en wij zelf een soort schipbreukelingen.
De ‘Mamadam’ blijft tot onder de wind van het eiland varen en wil blijkbaar van daaruit oversteken. Ook een gezichtspunt van navigatie, stellen we vast. Maar Kewali heeft zijn eigen opvatting, geeft met een van zijn sierlijke handgebaren, die hij ook in de hachelijkste ogenblikken behoudt, een teken op de voorplecht, en daar gaat-ie-dan - westward ho! - naar het midden toe, steigerend, klotsend en spetterend, een kwartier lang. Edy aan het stuur weet de ergste golven te vermijden; we lopen niet vol en natter dan nat kan een mens niet worden.
Toch is het een verademing wanneer we eindelijk tot onder de Surinaamse oever zitten. Met een flauwe boog zijn
| |
| |
we op twee hoge bomen af gestevend als op een paar reddende bakens, en al klotst hier het water nog heviger tegen de wal dan aan de overkant, we hebben nu het gevaarlijkste achter de rug. Er slaan heel wat boten om op deze rivier, en menigeen is er zijn hachje bij ingeschoten, of op zijn minst zijn hele hebben-en-houden. Het had ons ook kunnen overkomen.
Is de ‘Mamadam’ al over? Ze is nauwelijks meer te zien, slechts een blinkend stipje tegen de wijde gaping die de riviermond achter het eiland vormt. De avond begint al te naderen, maar daarmee ook het samenveegsel van nietige witte huizenkliedertjes van Saint-Laurent, ver aan de overkant. En ginds, op een landpunt vóór ons uit, vlekt een laag rood dak. Dat moet het radiostation van Albina zijn. Nu komen de zendmasten in zicht. En opeens schijnt onze ‘Oppoliba’ nog maar met een slakkegangetje vooruit te komen. Wat duurt het lang voordat hij de bocht genomen heeft, zo dicht blijft hij onder de wal.
Eindelijk is het toch gebeurd. De witte huisjes met hun balkons van Albina lachen ons toe, en alle leed is geleden.
Wanneer wij onze boot met een zucht van verlichting tegen het zanderige strand vóór het douanehuisje laten vastlopen, ligt de ‘Mamadam’ er al uitgeladen, en de eerste vraag van de opvarenden is: ‘Hebben jullie ook zo'n nat pak gehad?’ Stel je voor! Zelfs een vetkaars zou niet droog gebleven zijn.
Met het vallen van de avond begint nu eindelijk - te laat voor ons - de Marowijne een beetje te kalmeren, al waait er nog een frisse bries. Dit is het wat Albina, met zijn wuivende kokospalmen bij het water, trots alle verval tot een liefelijk oord maakt. De temperatuur is er altijd draaglijk en koeler dan op andere Surinaamse plaatsen in het noorden.
In het gouvernementslogeergebouw, dat met zijn breed
| |
| |
balkon zo luisterrijk aan de oever naar de zeezijde gericht staat, vinden we opnieuw een onderkomen, dat na al onze wederwaardigheden bepaald luxueus aandoet. Een met kopergaas afgesloten, ruime kamer; fris beddegoed over een heerlijk rubber matras gespreid, en beneden een keurig gedekte tafel. Wat waren we verwende lieden toen we op de heenweg zulke dingen nog heel gewoon vonden!
Bob heeft het nog een poosje druk met zijn arbeiders, maar ik ontzeg me geen minuut langer het onbeschrijfelijke genot van een vandaag eindelijk decent bad en dan droge kleren, die nu werkelijk - vanavond althans - droog zullen blijven.
Als mijn reisgenoot terug is, gaan we verder met ons zo goed mogelijk te adoniseren, want hij heeft een radio-telegram ontvangen! Onze beide vrouwen zullen morgen in Albina zijn, om ons af te halen. Ze vertrekken ongeveer om deze tijd met de ‘Afobaka’ uit Paramaribo, kunnen dan in de vroege morgenuren in Moengo zijn, en zullen per auto hierheen rijden. Dat is een aangename verrassing, en wij rekenen erop dat zij ondanks onze overhaaste versteedsing danig onder de indruk zullen komen van onze verwildering en transformatie tot echte bosmensen. Bob begint zich alvast te oefenen in het uitvoeren van woeste krijgsdansen, en ik vraag me af of ik niet verstandiger had gedaan met toch maar mijn baard te laten staan. Dat zou pas indrukwekkend zijn! Maar het genot van me te staan te scheren op een platte steen bij een soela heb ik er niet voor willen prijsgeven, integendeel, ik liet per abuis mijn spiegeltje aan die heester bij de Ganda-foetoe hangen. Daarin kunnen de baboens en krokodillen zich voortaan komen bekijken. Hoe lang zal hij er niet blijven hangen? Jaren misschien wel.
In mijn weelderige bed, al halfweegs ingedommeld, bedenk ik nog vaag, hoe gemakkelijk de mens zich aanpast aan nieuwe omstandigheden, of liever, hoe bijna automatisch hij
| |
| |
terugvalt in een oude, lang-gewende levenswijze. Hier lig ik weer als een echte stadsmens... de wildernis ver op de achtergrond geraakt... mijn benen lekker uitgestrekt, een beetje pijnlijk nog, maar dat kan ook van vermoeidheid zijn... of het lange zitten in de boot... nauwe boot... het bed is breder... heerlijk. En slapen zonder de oerwoudgeluiden om je heen... geen kans op alarm... rustig... in vrede... in wat?
|
|