Maandag
- Eerst de boot helemaal uithozen, vanzelfsprekend. Dat gebeurt ook zonder bevel. Maar hoe staat het met het voedsel? Bob en ik willen het wel met een heel klein beetje stellen, maar de Djoeka's denken er anders over. Geen eten, geen werk; met onvoldoende voedsel kan een man slechts onvoldoende arbeid presteren, vooral wanneer hij weet dat het bos om hem heen enig voedsel bevat. Dus eerst jagen om te leven, dat is de wet waaraan Bob zich, al zijn ongeduld ten spijt, heeft te onderwerpen. En als de jacht nu opeens al gauw een paar papegaaien en één grote watervogel heeft opgeleverd, dan moet alles eerst nog worden klaargemaakt en zonder haast verorberd. Op die manier zijn we dan toch het grootste deel van de morgenuren kwijtgeraakt eer wij - alweer in de regen - op de tweede manier ‘te water’ gaan, nu alzijdig omsloten door het natte element, waar ik schoon genoeg van begin te krijgen. Ik had beter alleen in mijn zwembroekje in de boot kunnen gaan zitten, maar dan krijg je het weer, tropen of geen tropen, gauw te koud. De Zonvogel, met veel meer ervaring dan ik, doet het ook niet. Alles is trouwens even nat, wat je maar aanraakt; het geeft dus niet.
De middag is al voorbij, maar zo goed en zo kwaad als het gaat tussen onze dekzeilen weggekropen, zien Bob en ik door al die regens niet veel meer van de rivier dan een klein plekje aan weerszij. Behalve dan, dat aan een gevoel van meer openheid te merken valt, dat de stroom steeds breder wordt.
Is dat daarginds niet de plaats waar wij op de heenweg ons kamp opsloegen? Het moet wel zo zijn. Doorvaren maar.
Op de voorplecht zit Kewali ineengedoken, met over zich een dekzeil waarin een gat is gesneden, zodat zijn hoofd kan blijven uitkijken. Net een Peruaanse poncho, maar dan confectie. En achterin zit Edy, de bekwame Djoeka-mecanicien, aan het stuur, schijnbaar immuun voor het water. Het is te nat zelfs om te denken.