| |
Zondag
- Al een kwartier lang zit ik te zuigen op het boveneind van mijn ballpoint. Kinderachtig. Maar ik heb geen lust om nog iets op te schrijven, weet niets meer. Ik heb het gehád, dat is alles. Na mijn wedervaren van de laatste week, heeft het enige zin om ooit nog iets te schrijven?
Ik ben geen auteur en ik ben geen zielepeuteraar of navelkijker. Ik ben een ander mens geworden, in wie het laatste restje bijgeloof in al de fraaiigheden van westerse beschaving, van geleerdheid of techniek, van sociale en economische functies zoals me die van jongs af aan zijn aangepraat, volledig vernietigd zijn. Restloos verdwenen. Ik heb mij over- | |
| |
gegeven aan de magie van het oerland.
Wie en wat ik ben, moedernaakt en in werkelijkheid, heeft de wildernis mij geleerd. En dit individuele Zijn, dit van alle anderen onderscheidbare Ik (zo dacht ik vroeger) is alles bijeengenomen maar een schijntje, bijna niets. En iets heel anders, dit beetje, dan ik mij tot nog toe inbeeldde en anderen mij geprest hebben mij in te beelden. Een mens, hij mag zijn wie hij wil, in de wildernis alleen aan zichzelf overgelaten, wat is hij nog? Hij bestaat slechts met en door zijn medemensen, bij de gratie van de ‘anderen’, laat ze nog zo primitief zijn...
Het is stom en bekrompen ze zo te noemen; dit is een woord geworden dat ik nooit, nooit meer zal gebruiken. Want ieder van hen is meer waard dan je zelf bent, ontdaan van je als ballast meegenomen culturele en intellectuele poespas. De eerste de beste Kalinja of Oayana, lieden als Kewali, Kajo, Fikky, - ze zijn honderdmaal meer waard dan je zelf bent. Ook Bob zou niets zonder ze kunnen beginnen, ondanks al onze bedankjes aan Bandung, Delft of Amsterdam of welke ‘hoge’ scholen je maar wilt.
Inwendig ben ik weer een ‘wilde’ geworden, zoals ik oorspronkelijk als nog niet ‘opgevoed’, nog ongeconditioneerd klein kind moet zijn geweest. Weer als mijn voorouders. Ik ben benieuwd of men het dadelijk zal merken wanneer ik teruggekeerd ben onder ‘de mijnen’, die dit niet langer meer zijn.
Hoe het ook zij, dit zijn alles bijeengenomen interessante ofschoon uitermate vermoeiende en voor mij ‘schokkende’ dagen geweest; dat voel ik nu van boven tot onder, in al mijn botten. Het is een geaccumuleerde vermoeienis, lichamelijk in de eerste plaats, maar ook geestelijk. En niet zo weinig.
Ik ben moe van mezelf, van het meetorsen en daarna afschudden van mijn oude zelf. En het nieuwe voelt niets voor
| |
| |
praten op de oude manier - geleuter zonder fundament over meestendeels fictieve dingen, over een pseudo-existentie - laat staan voor schrijven, deze ‘culturele’ bestendigheids-daad die óók slechts op een fictie berust. Het enige wat voor dit laatste pleit is mijn oude en toch niet geheel af te wijzen behoefte om af te maken wat ik eenmaal (dom genoeg) begonnen ben, en dus met dit reisjournaal niet te elfder ure op te houden.
Tenslotte is het een kwestie van nog maar een paar dagen; het moet dan maar, daar het me lullig voorkomt er niet mee door te gaan en niet in staat te zijn mijn tegenzin te overwinnen, - met ten minste het voordeel dat ik straks Lili, en mijzelf misschien veel later, deze ‘beslissende’ (?) periode van mijn leven weer goed voor ogen zal kunnen halen. Vooruit dus, al gebeurt het contre-coeur, tegen mijn nieuwe hart en gehardheid in.
Vanmorgen zijn we de laatste (onderste) helft van de vallen goed doorgekomen, ondanks urenlang oponthoud door de werkelijk verbazingwekkend lage waterstand. Het kostte weer hard werken, en ik vraag mij af of ik dit allemaal nog moet beschrijven. Het wordt zo een wat eentonig verhaal dat literair onverantwoord zou zijn, maar waarmee ik niettemin door zal gaan om niet de indruk te vestigen - later, als dit lange avontuur tot niet meer dan een rokerige herinnering zal zijn samengekrompen - dat de terugreis in een handomdraai verloopt en mijn nieuwe Ik daarbij plotseling zijn ogen in zijn zak gestopt heeft. Bovendien, het binnenland is eentonig, zijn sterkste karakteristiek is juist de eentonigheid van het bos, van de rivieroevers, van de vallen en zelfs van de gebeurtenissen die oerwoud en water met zich meebrengen. Alleen de toevallige ontmoetingen zorgen voor wat variatie; ze zijn echter schaars. Maar herhaling of niet, je wordt de grond in gestampt, o tegenzin!
| |
| |
Eindelijk tussen de kolken door, uit het meertje dat zich onder aan de Gran-soela gevormd heeft en zich allengs verstillend uittrechtert in de rivier, op onze resterende benzine weggevlucht, weg, weg van die verdoemelijke stroomversnellingen, zijn wij goed en wel op de statige Lawa. Het is een diepe verzuchting waard weer op de bekende, toch nog onbekend aandoende rivier te zitten, mee-takketakkend met de stroom en nu snel opschietend.
Wij hebben echter nog drie soela's voor de boeg - de Maripa-soela en voorbij Bensi, het gouddelversdorp, de Lensidede- en de Aboenasoka-vallen - dus nog niet voortijdig gejuicht, we zijn er nog niet, al zal het een hele opluchting zijn wanneer wij hier ergens volgens afspraak de achtergelaten ‘Mamadam’ zullen aantreffen, met proviand en voldoende brandstof om ons in de bewoonde wereld terug te brengen. Bob speculeert erop dat ze met haar bemanning ons een heel eind weegs tegemoet gekomen zal zijn.
De lucht is betrokken, de heuvels langs de oever en de hoge Gongosifa-berg die vóór ons de einder afsluit, zijn nog altijd half in nevelen gehuld, maar het zijn niet de gewone ochtenddampen. Het wolkendek hangt laag, en sprak het weerbericht uit de radio (sinds een hele reeks van dagen weer de eerste stem uit de bewoonde wereld die ons wekte) niet van ‘vermoedelijk zware regenbuien uit het binnenland’? Die zijn kennelijk in aantocht. De Cottica-berg in het noordwesten houdt zijn conische kruin alvast verborgen en de temperatuur wordt drukkend, ofschoon wij het kunnen waarderen dat juist tegen het midden van de dag de zon wegblijft.
Ons inmiddels toegenomen optimisme, inzake een spoedig samentreffen met onze vroegere tochtgenoten op dit rustige traject, krijgt nog eer wij de eerstvolgende val bereikt hebben een gevoelige deuk, want van de ‘Mamadam’ is nog niets te bespeuren geweest. Moe van het dagenlange
| |
| |
wachten zijn de mannen, tegen de afspraak in, zeker de Maripa-soela - die trouwens niet de naarste blijkt - maar afgezakt, hetgeen wij nu ook beginnen te doen, niet het glijdende, dansende water mee.
Ja, dit afdalen (‘dongo’ = down-go) van de vallen blijft zelfs in het gunstigste geval toch altijd een heel wat hachelijker bezigheid dan het opklimmen, omdat alles zo vliegensvlug in zijn werk gaat. En we hebben onze les geleerd! Maar ondanks alle behoedzaamheid is het niet te voorkomen dat de ‘Oppoliba’ toch nog een paar flinke, me de stuipen aanjagende opstoppers krijgt en flinke gulpen water naar binnen; daar bestaat geen ontkomen aan. Je hebt je stortbad gelaten in ontvangst te nemen.
Hetzelfde, da capo, bij de volgende soela. En ditmaal weet ik waar de Lensidede (Lensi's dood) zijn sombere naam aan te danken heeft.
Bijna reeds aan deze val - in de dubbele betekenis van het woord - ontkomen, krijgen wij ten overvloede nog een ernstige waarschuwing: er liggen hier en daar wrakstukken, zo wel van boten als van korjalen, tegen de klippen van de oeverkant, of vastgedreven in de half-verdronken heesters van de bosrand. Op de heenweg heb ik ze niet opgemerkt; nu grijnzen ze me toe.
Waar het water nog snel stroomt, laten wij ons maar voortsleuren; de pagaaiers voor en achter houden de boot precies in zijn koers. Onze mannen hebben een fenomenale handigheid hierin, zowel met hun haast onbreekbare ‘pari's’ (peddels, waarvan de bladen wel overlangs kunnen scheuren) als met de lange taaie koela-stokken, waarvan ik er nog nooit een zag doorknappen, zelfs niet onder de sterkste schok of druk. In het kalmere riviergedeelte tussen de twee soela's in, gaat het lekker verder met de motor, - tot het moment dat wij onze allerlaatste druppel benzine zullen hebben opge- | |
| |
bruikt. Geen nood overigens, nu we braaf met de stroom meegaan.
Zo bereiken we de wijde Aboenasoka-val, die wij met lange serpentines en flinke stortbaden beginnen af te zakken. Ook daar in de nabijheid is nog niets te zien van onze ‘Mamadam’. Ze is flink genoeg bemand om alleen erop uit te kunnen, maar het is onnodige waaghalzerij geweest, waarmee de lieden van die boot ons dwingen om precies hetzelfde te doen, en ons op gevaarlijke wijze te haasten. Wij kunnen niet anders dan meteen verder gaan. Maar als wij het laatste gedeelte van deze hindernis moeten nemen, waar een zijgeul vrij steil naar beneden voert, zitten we even vast. Neen, niet even, maar muurvast tegen gesteente gedrongen. De geul is riskant, er bestaat nog een lange omweg over verzonken bos en tussen eilandjes door; die kost echter weer extra benzine. Zullen we het wagen door de geul te passeren?
Kewali is besluiteloos, laat ons eerst maar de boot verlaten en opnieuw midden op de val, met al het stortende water om onze voeten heen, over de rotsen klauteren, terwijl hij hetzelfde, maar dan halfweegs wadend doet, rusteloos heen en weer lopend om andere mogelijke doortochten te verkennen. Wat zijn de stenen hier alweer akelig glad! En sommige andere liggen met hun smalle kant naar boven, blijken snijdend scherp en bieden mijn blote voeten zo weinig houvast, dat ik telkens uitglij en meer als een viervoeter dan als een menselijk wezen verder kom.
Dan is Kewali er weer en zegt: ‘Neen, we maken toch de omweg.’ En ik, op een al te kleine kei staande, moet nu weer de hele klauterpartij terug maken, tot waar de boot tussen twee klippen vastligt. Bij het instappen zie ik een vermiljoene vlek aan mijn voet. Jawel, een van de rotsen heeft er een pijnlijk stukje van afgeschaafd. Alweer dit poten-gelazer, terwijl ik van het eerste nog niet eens helemaal af ben. En de
| |
| |
verbandkist zit ergens onder in de boot, voorlopig onbereikbaar, zolang we niet in veilige haven zijn aangekomen. Rottig. Zak die ik ben. En het doet pijn, brandend. Moet mijn ellende van voren af aan beginnen?
Wanneer we echter eenmaal door de bochtige kanalen, die slechts hier en daar kleine stroomversnellingen vertonen, bezig zijn onze lange maar nu tenminste veilige omweg te maken, beginnen mijn gedachten zich weer te ordenen. Ergens in mijn geldbeurs die ik zo lang niet nodig gehad heb... juist... een snelverbandje dat ik vijf maanden geleden, vóór het maken van een bergtoer in Zuid-Zwitserland bij mij stak... Nooit gebruikt. Het is er werkelijk nog, en gaaf in zijn stevige Amerikaanse verpakking. Erg plezierig, want infecties zijn net de ongelukken die je op zo'n reis moet zien te vermijden als de pest, - en... je bent wat je jezelf ook mag inbeelden, toch een armzalige stedeling, zonder dat speciale weerstandsvermogen waarover de ‘mannen van de binnenlandse strijdkrachten’ hier schijnen te beschikken. Fikky en de anderen weten met hun opgelopen verwondingen geduldiger te wachten dan ik, die kennelijk ‘overbewust’ van mijn benen, geworden ben. Maar deze doen het nog, en gelukkig pijnloos, afgezien van dit nieuwe letsel.
Nu we eindelijk in het gewirwar van zijkanalen zijn terechtgekomen, is er alle kans dat we de ‘Mamadam’ mislopen. Van degenen die wij tegenkomen, moeten we inlichtingen zien te krijgen; ze kunnen de naam van de boot weliswaar niet lezen, maar het zijn goede opmerkers in het bosland. Eventuele tegenliggers zullen ons wel degelijk een beschrijving kunnen geven van wat ze op het water ontmoet hebben. Trouwens, welke andere boot met een motor zou vandaag deze kant op gaan?
Inlichtingen blijven echter uit, en in plaats daarvan wordt ons elk zicht ontnomen. Want de wolkenbanken die steeds
| |
| |
lager kwamen afzakken, zijn nu in hevige buien boven ons losgebroken, zodat alles wat in de soela's nog niet voldoende nat geworden was, in de kortst mogelijke tijd doordrenkt raakt. Mijn nieuwe regenjas? Het mocht wat! Er is dagen geleden met benzine over gemorst bij het uitladen, en nu laat hij door als een waardeloze zeef. Alleen de tarpaulins die de lading bedekken, houden het van boven komende water goed tegen. Het stijgt en zwalpt ook in de boot zelf, en telkens tussen twee buien en stroomversnellingen door, moeten we stilliggen om onze ‘Oppoliba’ uit te hozen.
Het is zo geen doen. Deze tropische buien zijn verlammend. Het regengordijn ontneemt je alle zicht, ook op het wateroppervlak dat anders - toch al moeilijk genoeg - bijtijds de aanwezigheid van rotsen of andere hindernissen verraadt. De regen striemt je de ogen dicht, en dan is het geraden om maar ergens aan de kant stil te blijven liggen onder het geboomte waarvan de straaltjes als uit tientallen dakgoten naar beneden druipen. Dat is ook niet alles. Dan duizendmaal liever de stekende zon.
Door al deze tegenslag zien we ons gedwongen tot een trieste overnachting in het kliedernatte bos, wat onder andere omstandigheden niet nodig had hoeven zijn. En juist tegen het vallen van de avond die zich al vroeg aankondigde, wanneer wij met ons kamp gereed zijn na veel extra-gesjouw met de zwaar-geworden tarpaulins, daar klaart de lucht volkomen op. Er zijn zelfs sterren te zien en het bos begint uitgedropen te raken. De weerswisseling voltrekt zich ongelooflijk snel, en hier zit ik dan toch nog in een mooie nacht te schrijven. Als we geen verdere tegenspoed hebben, is dit waarschijnlijk mijn laatste nacht in het bovenland op deze tocht. En ik merk nu dat ik mijn weerstanden heb weggepend, zoals meestal wanneer ik eenmaal bezig ben.
|
|