Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Vrijdag- Vervelend, eerst nog te moeten teruggrijpen naar eergisteren en gisteren. Maar het was belangrijk, dat blijkt nu nog meer dan ik aanvankelijk dacht. Mocht Bob woensdag in tweestrijd geweest zijn of wij verder de Litani op zouden varen, hij heeft er in ieder geval niets van laten blijken, bezeten als hij is door het bos, de rivieren, het water, zijn element. En vooral - dat heb ik met hem gemeen - door de witte plekken op de kaart, de onzekerheden die met alle geweld zekerheid moeten worden. Ofschoon hij niets zei, kon ik aannemen dat hij tot elke prijs verder wilde (ik eigenlijk ook, was ik maar in betere conditie geweest) al moesten we nu wel zuinig zijn met onze mondvoorraad en onze benzine. Om het eerste aan te vullen liet hij de arbeiders de hele morgen op jacht gaan en ging hij zelf ook. Daar ik zelf al sinds jaren niet meer schiet vanwege mijn astigmatische ogen (erfelijk!) was het volkomen logisch dat ik achterbleef. Een winstpunt ditmaal. Zo kon ik stilletjes in mijn hangmat blijven voortdoezelen, te suf voor zelfs de onnozelste gedachte, met alleen een gevoel van grenzeloze afmatting en een soort van hopeloosheid, terwijl het me toescheen alsof het leven uit mijn gezwollen benen wegstroomde, - mijn laatste motorische krachten. Ik moest ze sparen door zoveel mogelijk rust; op onze benzine kon flink bezuinigd worden door veel te pagaaien, dat stond reeds van tevoren vast. De smalle, door veel stenen bemoeilijkte rivier gaf er trouwens alle aanleiding toe, ook om de buitenboordmotor niet in gevaar te brengen. | |
[pagina 157]
| |
Het jagen had niet veel opgeleverd, maar voldoende om de dag met mondjesmaat door te komen, zodat Bob, tegen de middag terugkomend, besloot: ‘Toch maar een eindje verder kijken, als je er niets op tegen hebt.’ Ik was gelukkig, toen ik hem hoorde aankomen, meteen uit mijn hangmat gekropen en, hoewel ik er feitelijk niets voor voelde - zelf het eind van mijn kaart genaderd, maar hij blijkbaar nog niet - zweeg ik, knikte alleen van ja, omdat ik desnoods tot de dood toe geen spelbreker wilde zijn, niet nog méér van mijn zelfrespect verliezen. Voor Bob was dat voldoende; wie zwijgt stemt toe, leert hem zijn roomse doctrine. Nebbisj. Weer in de boot gezeten, met de vertrouwde reisgezellen om mij heen en niet meer bevangen door het hopeloze gevoel van verlorenheid, verlaten liggen in een onbereikbare verre wildernis, zoals toen ik daar straks alleen in mijn hangmat achtergebleven was, moest ik mezelf wel toegeven dat het een zeldzame bekoring heeft, voort te trekken in het totaal onbekende, met geen andere richting dan noord-, zuid-, oost- of westwaarts, geen ander reisdoel dan een niet nader te omschrijven ‘verder’, geen andere oriëntatie dan de zonnestand en schaduwval 's morgens en 's avonds, en alleen midden op de dag de kompasnaald. Meer niet. En ten slotte met als enige ware wegwijzer de rivier die geen keuze laat. En dan enkel te rusten wanneer ook de zon gaat rusten. Intussen had de Litani-rivier allengs zijn recht op die naam verloren; hij was tot niet meer dan een flinke kreek versmald: op zijn best een paar bootlengten van oever tot oever, soms nog minder dan dat. Hij kromp nu snel en zijn verval was zwak genoeg om ons ook tijdens het stroomopwaarts pagaaien goed te doen opschieten. Het voortglijden van het oeverbos is een onbedrieglijke, vrij nauwkeurige snelheidsmeter. | |
[pagina 158]
| |
De bochten die wij namen waren echter onaftelbaar. De Litani kronkelde maar voort, net een reuzenwaterslang die niet weet hoe snel hij zich weg moet maken en toch altijd, zo lang is hij, schijnt te blijven waar hij is, - gek beeld, maar ik was niet helemaal bij mijn positieven, weet wel dat ik er een lief ding voor gegeven had thuis te zijn - o neen! - te weten op hoeveel boogminuten bezuiden de derde breedtegraad wij ons nu bevonden. Maar dit vast te stellen was voor ons nog niet weggelegd; later misschien, wanneer er nieuwe kaarten zullen zijn, gemaakt door hen die na ons zullen komen. Wij zijn alleen maar hun krukkige pioniers, de voorhoede. Bij een kleine zandplaat, zoals die zich hier en daar aan lagere oeverbochten of bij de monding van een zijkreek vormen, sloegen wij tegen de avond ons bivak op. Vast nog niet ons zuidelijkste, dacht ik nog. Het was een mooie plek, gemakkelijk om te meren, in en uit de boot te stappen (voor mij van belang!) en ook om te baden. Tenminste... juist op zo'n prettige plaats is het alweer oppassen voor stekelroggen. Alvorens wij tot baden overgingen, namen onze arbeiders de wijze voorzorg om met de scherpe punt van hun pagaaien een rasterwerk van flinke diagonalen door het bodemzand te trekken, zodat eventuele ‘spari's’, die daar met hun ongelooflijk bedrieglijke mimicry onder het heldere water lagen, zouden worden verjaagd. Zo kon je dan veilig op het ondiepe stukje rivierstrand zitten te plenzen. Dit gebeurde dan ook toen wij ons kamp goed en wel hadden opgeslagen, hetgeen met de routine die iedereen zich onderweg eigen maakte steeds minder tijd in beslag nam. Ik had mij net uitgekleed om op een draf naar het mooie badstrandje te lopen, de eerste te zijn, zoals ik de hele week al gedaan had om mijn gezwollen poten niet te laten opvallen, | |
[pagina 159]
| |
toen een van de arbeiders riep: ‘Loekoe indji dape!’ (Kijk, daar heb je Indianen!) Het weerhield me niet eerst te water te gaan en dan pas te kijken. Inderdaad, op een kleine afstand aan de overkant van de rivier kon je ze zien staan tussen het struikgewas: brede torsen, een, twee, drie, vier waren het; rossig met hier en daar een vlekje vermiljoen, en blauw... lange haren... Ze keken met gespannen aandacht naar ons, zoals wij naar hen, maar wij beweeglijk op het open grondstuk en in het water, terwijl zij daar stonden als een verspreid groepje bronzen beelden in een schemerig, verwilderd park. Ik moest onwillekeurig denken aan Rodin's ‘Burgers van Calais’, aan de rand van het oerwoud neergezet en voorgoed vergeten. In het water zittend zwaaide ik ze even toe, maar liet het verder daarbij, in de hoop dat ze zonder verdere aanmoediging - die best averechts zou kunnen werken - vanzelf naderbij zouden komen. Zó schuw waren ze toch niet nu ze zich, zeker niet uit domheid, zichtbaar gemaakt hadden. En in deze afgelegen oorden passeer je elkaar niet zomaar, totaal onverschillig. Waarbij nog de nieuwsgierigheid komt, wederzijds - misschien een van onze diepst-gewortelde animale eigenschappen - en de mogelijkheid tot wat ruilhandel. Bob, nu ook voor zijn bad in het water gekomen, dacht er net zo over. Ze zien onze blanke bast en dat we maar met z'n weinigen zijn, meende hij; ze komen wel, want in hetavondbos voelen ze zich veiliger dan wij, ze weten al lang dat wij hier pas zijn. ‘Laat ze maar,’ riep hij de arbeiders toe, die hem bijvielen met: ‘Ze zijn hebberig, ze zullen komen.’ We hadden goed gegist, - ten dele dan. Na een poosje verdwenen te zijn kwamen ze van achter de rivierbocht aangezet in een piepkleine korjaal; met zijn drieën nu, en slechts een van hen behoedzaam voortpeddelend. Ik maakte juist aanstalten om uit het water te komen, na met opzet gewacht | |
[pagina 160]
| |
te hebben totdat Bob vertrokken was. De korjaal schoof tot dicht bij waar ik mij, kennelijk totaal weerloos, bevond en zonder er verder bij te denken kwam ik uit het water overeind om de drie mannen met een kleine armzwaai te verwelkomen. Ik meende dat het Trio's moesten zijn, misschien wel uit de verlaten nederzetting waar we geweest waren, al viel dat niet zomaar uit te maken op het eerste gezicht. Op mijn vraag: ‘Tamoetoe tlio? - met twee van de zeer weinige woorden die mij in hun vermoedelijke taal ter beschikking stonden - antwoordde de oudste van het drietal in nauwelijks wat minder rudimentair Sranan dat hij een Kalinja was van de Boven-Marowijne, maar hierheen was komen ‘wandelen’. Te water dan toch meestentijds, net als wij, dat behoorde ik wel zonder nadere verklaring te begrijpen. De man, met kleine maar intelligente ogen, was niet zo jong meer, gezien zijn dunnere, kortere haardos en de groeven en plooien op zijn gezicht. De beide anderen, met langer haar en gladde gelaatstrekken, stonden zwijgend naast hem en konden best zijn zoons zijn. En terwijl de oudere man zich onbevangen, zelfs een tikje vrijmoedig voor een Indiaan, voordeed gedroegen zij zich meer als een lijfwacht, op de achtergrond, maar alert. Ze namen de gelegenheid te baat om tijdens ons wat moeizame gesprekje, mij van het hoofd tot de voeten - naar mij later bleek: nauwkeurig - op te nemen. Totdat Bob zich bij ons kwam voegen, de dialoog overnam en ik, mij er opeens van bewust dat ik daar zomaar in mijn blootje stond, vlug wegliep om mij verder af te drogen en iets aan te trekken. De twee jonge mannen moeten me nog hebben nagekeken, - je voelt zoiets in je rug. Zo gauw zouden ze wel niet weggaan, dacht ik; er was hoe dan ook conversatie mogelijk. | |
[pagina 161]
| |
Gek dat ik, aangekleed voor ze staande, opeens een afstand voelde die er tevoren niet geweest was. Ja-ja, die kleding van ons, de meest belachelijke van al onze westerse dwaasheden. Mode! Hoeveel mooier stonden daar niet die drie naakte kerels, zelfs de oudere met zijn al wat rimpelende buik, maar nog stevig gespierde dijen en benen, heel wat gezonder dan die gezwollen ledematen van mij. Zij geven zich zoals ze zijn; wij kunnen het niet zonder camouflage doen en leraren: De kleren maken de man. De Indianen weten hun voorkomen opgenomen in de omringende natuur, een onderdeel daarvan, terwijl wij niet aan de geringste mimicry toe zijn, zoals de eerste de beste ‘spari’ of de grote zilverig-blauwe vlinders in het bos die, wanneer ze de vleugels toegevouwen hebben, er uitzien als een verdord blad met aan weerszijden één groot zwart oog daarop, ter afschrikking. Daar stonden we dan, de als zotten aangeklede dwazen tegenover de eerlijk-naakten, te trachten ons met elkaar te verstaan. Hoe vergeefs! Tot de oudste Kalinja, inderdaad het ‘familiehoofd’, om een eind te maken aan onze ondervraging of ze misschien wel vis of wild hadden om te ruilen, plotseling zei dat ze morgen mogelijk terug zouden komen, meteen rechtsomkeert maakte en weer in zijn korjaal stapte, gevolgd door de twee jongemannen. Enkele minuten later waren zij al om de bocht verdwenen, terwijl Bob constateerde: ‘Ze vertrouwen ons maar half. Waarschijnlijk zien we ze niet terug.’ Zelf was ik geen mening toegedaan. Voor Kalinja's, die zich meestal in het benedenland ophouden, waren ze nogal eenkennig uitgevallen; begrijpelijk overigens, want de hemel mocht weten hoe lang en om welke redenenen ze van hun stamgenoten waren afgedwaald. Geheimzinnig, zulke trekkerij; de eeuwige drang van het nomadenbloed om te ‘wandelen’ in de wildernis. Aartsvaderlijk. | |
[pagina 162]
| |
Onze neger-arbeiders hadden zich de hele tijd op een eerbiedige afstand van deze Indianen gehouden. Waarom eigenlijk? Waren ze hun als geestesverschijningen in het nachtelijke bos voorgekomen? Het is waar dat hun meest gevreesde bos- en watergeesten er als ‘Ingi’ uitzien in hun rijke mythologie. Na het ditmaal alles behalve overvloedige avondeten nog een korte poos tegen heug en meug bij ons kampvuur gezeten, dat er in hoofdzaak toe dient om met zijn rook muskieten en ander ongedierte te verjagen, hoorde ik Bob tegen de Djoeka's zeggen dat er morgenochtend eerst wat gejaagd en gevist moest worden alvorens we verder zouden gaan. Het had mijn volste instemming, want zodoende zou ik wederom een paar uur langer in mijn nest kunnen blijven liggen, hetgeen mij hoogst welkom was. Nog altijd voelde ik mij na iedere inspanning om mezelf weer wat bij elkaar te rapen, nog ellendiger dan tevoren. Die nacht sliep ik opnieuw onrustig en droomde dat ik in een schoon wit bed in een hospitaalkamertje lag; een halfbekende, lachende creoolse verpleegster stond met haar zware borsten over mij heen gebogen... De rest weet ik niet meer. Toen ik de volgende morgen - dat was gisteren - wakker werd, was het al volop dag. Bob en al de arbeiders bleken reeds vertrokken te zijn; ik had er niets van gemerkt. Er heerste alleen zacht-ruisende stilte, nu en dan door krekelgesjilp doorbroken. Daar lag ik dan in mijn eentje door de klamboe heen rond te speuren. Zonder overeind te komen werkte ik het nylon gordijn naar één kant weg en... kijk, daar stonden weer de vier gestalten van gisteren nieuwsgierig alles om zich heen te verkennen. Op een kleine afstand, zonder naderbij te komen. Pas op mijn lome handwenk stapten zij, bij elkaar blijvend, voorzichtig naar mij toe. De vierde bleek een vrouw, nog | |
[pagina 163]
| |
bijna een kind. Ze had rechtopstaande, spitse meisjesborsten, ondanks de zuigeling die ze in een sling tussen oksel en heup bij zich droeg. Rechtop gezeten begluurde ik het op mijn beurt: een erg stil wezentje, nog maar de larve van een mens, - waarschijnlijk ten dode gedoemd want het hield zijn dikke oogjes gesloten en ademde maar moeizaam. Niet te helpen, zo'n geval; en ik was zelf maar al te hulpeloos, hoewel niet zó ziek als het wicht, dát nog niet... De oudere man deed twee stappen nader, tot aan mijn hangmat. Hij had een ernstige plechtstatigheid over zich, zoals bij een berooid maar nog niet van zijn heerschappij vervallen verklaard opperhoofd paste en wees naar mijn uitgestrekte, onbedekte benen. ‘Te veel pijn?’ vroeg hij met een wat veraffe, allerminst opdringerige belangstelling. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘te veel pijn.’ Ik behoefde voor hem immers niets te verbergen. ‘En geen medicijn,’ voegde ik er aan toe. ‘Al dagen lang pijn. Koorts.’ Hij knikte begrijpend: ‘Ik wist het al’, legde zachtjes, werkelijk heel voorzichtig, zijn hand op mijn dij en daarna op mijn onderbeen, waarin hij bijna onmerkbaar kneep. Zich daarna omkerend naar het drietal dat achter hem was blijven staan, brabbelde hij iets waarvan ik alleen de laatste twee woorden - ‘itja koi’, ga vlug - kon verstaan. Een van de beide jongemannen ging inderdaad meteen weg, op de voet gevolgd door het kindvrouwtje met haar stervende baby. Een eind verder lag hun korjaal gemeerd, maar ze trokken samen het bos in. ‘De anderen zijn gaan jagen en vissen,’ zei ik. ‘Ze komen straks terug. Jullie hebben niets.’ Neen, ze hadden niets. ‘We hebben geen geweer,’ zei de oude man spijtig. ‘Er is niet veel wild. Alleen voor een geweer. Maar we hebben niet horen schieten. Misschien later.’ | |
[pagina 164]
| |
Later, - voor Indianen kan dat een aan ‘nooit’ grenzende eeuwigheid zijn; zij hebben echter ook een eindeloos geduld, anders dan ik, bij wie het geduld eruit gemendeld is, helaas. We bleven nog een tijdje - niet zo erg lang - ons trage gesprek voortzetten, dat alleen even onderbroken werd toen de oude Kalinja nogmaals zijn hand uitstak en voorzichtig, bijna teder, eerst mijn ene been, dan het andere bevoelde; bijna zonder mij pijn te doen en alsof hij een bijgedachte die bij hem opgekomen was, wilde verifiëren. Om daarna alleen maar met evenzoveel woorden vast te stellen: ‘Ze zijn ziek.’ Wat ik allang en nu opnieuw met enige wrevel wist. Vervolgens begon hij over de rivier te praten; dat er momenteel niet zoveel water was als anders. Dat hadden wij zelf ook aan de oevers kunnen zien. Ach, je hebt elkaar niet zoveel te vertellen, mensen uit twee volkomen verschillende werelden... En daar stond opeens de jongeman die was weggegaan, weer vóór ons, zonder het vrouwtje. Hij had een kalebas met water bij zich, en in de andere hand een bosje van allerlei bladeren en kruiden. De oudere Kalinja bekeek ze even, een voor een, en gaf ze door aan de stille jongeman die bij hem, nog altijd op zijn oude plaats, was achtergebleven. Deze begon al dat groen tussen zijn handpalmen stuk te wrijven en in de kalebas te doen, die zijn metgezel vasthield. Een paar stengels kauwde hij tot een moesje, dat hij ook in de nap uitspoog. Ik vroeg mij af wat ze gingen uitrichten, maar alsof hij de verwondering op mijn gezicht kon aflezen, liet de oude man zich het woord ‘dresi’ ontvallen, - het verlossende woord ‘medicijn’. Mij best, al zou ik eraan doodgaan, ik zou het vieze drankje desnoods kokhalzend drinken, want vergiftigen zouden ze mij stellig niet. Ik had ze immers niets misdaan en de zelfverzekerde Kalinja zag er zo vertrouwenwekkend uit. Hij had kruid voor kruid goed bekeken en wist vast wel | |
[pagina 165]
| |
wat hij deed. Mocht het al niet baten, schaden zou het mij zeker niet, ondanks het toegevoegde kauwsel. Zo maakten zij immers ook hun casave-bier en werden er alleen maar vrolijker van. Toen er echter ook nog, ergens vandaan gehaald, een stukje witte klei door het papje heen gemengd werd, leek het me toch wat al te bar worden en begon ik weer te weifelen. Maar ik had me vergist. De kruidenplukker had zich opnieuw even verwijderd en kwam met een paar grote bladeren - van de bosbanaanGa naar voetnoot*, zag ik - en een paar dunne liaanstrengen terug. Nu begreep ik waar het om ging. Op een wenk van de oude Indiaan kwam de andere jongeman, die het papje bereid had en waarschijnlijk zijn ‘troonopvolger’ was, naderbij en begon een soort van compres om mijn ene been te wikkelen, van enkel tot bovenkuit. Het zat eromheen als een puttee, niet al te strak maar toch stevig vastgebonden met een liaan. Vindingrijk, moest ik toegeven. Dezelfde procedure volgde met mijn andere been, en daar zat ik nou met ingekapselde groene ledematen, waar ik straks mijn lange broek wel overheen zou kunnen aantrekken, hoopte ik. Ondanks mijn westerse ideeën kreeg ik vertrouwen in de uitwerking van zo'n kruidencompres. Had de wildernis deze mensen soms geen eigen kennis, misschien effectiever dan de onze, bijgebracht? Ik kon niet méér doen dan de jonge medicijnman vriendelijk toelachen en niets anders zeggen dan ‘oewépe’ (vriend). Dát had ik tenminste geleerd en het ontlokte hem een hoofdknik en de andere jongeling een glimlach. De oude man, met meer mensenkennis dan wij allen bij elkaar, liet een geruststellend ‘A sa saka’ (het zal overgaan) horen; hij moet wel hebben gegist dat ik een kleine bemoediging, een steuntje tegen het restant van mijn ongeloof, hard nodig had. Hij had | |
[pagina 166]
| |
me lang genoeg de tijd gelaten, ik kon mij niet overrompeld voelen... maar toch... De Indianen waren alweer vertrokken toen Bob en de arbeiders veel later dan ik verwacht had terugkwamen. Het eerst de paar Djoeka's die waren gaan vissen en aardig wat bij zich hadden; wat later Bob met zijn geweer en de overigen. Ze waren niets bijzonders tegengekomen, hadden zelfs geen schot gelost; het bos is zelfs hier in deze streken armer aan wild en gevogelte dan je zou vermoeden. Ik was degene die wat te vertellen had, maar verzweeg de behandeling die ik had ondergaan. Het leek me verstandiger voorlopig. Aangekleed en wel stond ik ze op te wachten, een beetje opgemonterd door mijn wedervaren met de verzworven Kalinja's. Bob scheen het heel gewoon te vinden dat ze teruggekomen waren en weer stilletjes weggegaan, nadat ik ze een doosje lucifers en een paar sigaretten gegeven had, waar ze erg blij mee waren. We hadden zelf niets te missen wat ze van dienst kon zijn. Bijna heel de namiddag vervolgden wij onze tocht stroomopwaarts. De Litani werd voortdurend nauwer, en omdat de motor was stilgezet en binnengehaald, voeren wij als door een hoge tunnel van groene stilte, in een verdroomde verlatenheid, verloren. Met alleen het gemorrel van water tegen het ronde vooronder van de ‘Oppoliba’ en nu en dan een doffe plof, ver uit het bos. Van mijn slechts lichtelijk knellende beenkappen, in mijn broek verborgen, had ik minder last dan ik verwacht had. Wel voelde ik mij nog altijd koortsig. Omstreeks een uur of vier konden wij niet verder. Kewali op de voorplecht was de eerste die een lichte kreet van teleurstelling uitte: ‘We zitten vast.’ En jawel, een paar grote oude bomen waren dwars over | |
[pagina 167]
| |
de kreek (zo mocht je de Litani nu wel noemen) neergevallen. Hun dichte, half verzonken kruinen reikten tot op de andere oever, en op de eerste stam, een echte slagboom, geklauterd, berichtten Kewali en Bob dat een eindje verder nog meer van zulke stammen kriskras waren neergestort. Ook van de andere kant. Het zou dagen werk kosten om ze voldoende op te ruimen voor een nauwe doorgang, of om onze boot er overheen te slepen. Boven op de stam staande en turend over de waterweg die geen weg meer was, terwijl ik, reeds vermoedend wat er gebeuren zou, naar hem opkeek, keerde Bob zich na enkele ogenblikken om en zei, bijna achteloos, zonder een zweem van spijt in zijn woorden: ‘Wel, dit is het. We gaan terug.’ Mij gaf het een gevoel van vage triomf: ik had het eindpunt gehaald. Eenmaal op de terugweg behoefde ik mij voor niets meer te schamen, ik had de expeditie niet in de war gestuurd, zelfs niet bemoeilijkt. Wat er verder met mij gebeurde was nauwelijks meer van belang. Onder de arbeiders geen commentaar. Heimelijk waren ze waarschijnlijk blij, in ieder geval nogal uitgelaten tijdens het stroomafwaarts peddelen, waarbij wij zó hard opschoten dat wij al vóór donker onze oude kampeerplaats weer bereikten, die we in de middag verlaten hadden. Het kostte bijna geen moeite nu om daar te overnachten, in de vriendelijke stemming waarin je geraakt bij het onverwacht terugzien van een goede kennis. Ik had besloten mij rustig, met mijn beenwindsels om, op de zandplaat te baden, in de hoop dat het geen kwaad zou kunnen als ze een beetje nat werden; juist goed misschien. En mij een biet als iemand mij uitlachte. Groene benen, waarom niet? Bob zag ze en maakte geen andere opmerking dan: ‘Ach, je hebt er wat aan gedaan.’ De Djoeka's echter, slimmer inzake de geheimen van de wildernis, kwamen | |
[pagina 168]
| |
blijkbaar tot betere conclusies. Ik ving althans, uit het water komende, de woorden ‘ingi dresi’ (indianen-medicijn) op, en... had ik nog koorts? Misschien een beetje temperatuur, dacht ik terwijl ik in mijn pyjama kroop. Stel je voor dat het werkelijk helpt! Een paar keer mijn draai gezocht in de hangmat, en ik sliep de hele nacht door als een... bosorchidee zou je hier moeten zeggen. Eindelijk dan over vandaag, de eerste volle dag van onze terugtocht, - een maar driekwart volle zou ik eigenlijk moeten zeggen. De anderen zijn al naar bed, terwijl ik hier nog altijd bij het zacht-gouden licht van onze stormlantaren zit te schrijven, - een immense vachtig-dikke stilte om mij heen. Het is prettig dat ik eindelijk weer met dit gepennelik in het bijna-nog-heden beland ben; dat schrijft makkelijker terwijl ik het me voor de geest haal. Gisteren had ik het nog niet aangekund. Nu wel. Daar onze boot flink tegen de zandplaat opgetrokken was, heb ik vanmorgen niet de minste moeite gehad met het instappen, en ook later niet met het uit- en weer instappen. Een steuntje op de schouder van de dichtstbijzijnde Djoeka was voldoende. Fikky zal van mij niets meer te zingen hebben, althans dat hoop ik. Ik voel mij beslist wat beter; de pijnlijke knobbeltjes in mijn liezen zijn bijna verdwenen. De zwelling van mijn benen, - nou ja, ik kijk maar liever niet onder mijn plantaardige puttees, maar het lijkt alsof ze iets minder gespannen zijn. Niettemin heb ik vandaag toch een goed eindje gelopen. En ik voel me koortsvrij, een beetje huiverig wel, maar dat komt door de toenemende nachtkoelte die hier aanmerkelijk groter is dan in het benedenland. Zal ik de compressen morgen durven wegnemen? Het heeft geen zin mij te haasten. Ze weten veel, de Indianen; in menig opzicht veel meer dan wij; ze wisten van cocaïne en | |
[pagina 169]
| |
kinine en curare en rauwolfia reeds eeuwen en eeuwen voordat de ‘beschaving’ er de flauwste notie van had. Maar die stervende zuigeling, die me nu opeens weer voor ogen staat, - al die baby's met hun zwartbehaarde en doodsbleke kopjes, die gaan dan toch maar voor het merendeel naar de bliksem. De prachtige volwassenen zijn slechts een laatste overblijfsel; survival of the fittest. Ze weten veel, mijn brave vrienden hier in het binnenland, maar tegen kindersterfte - misschien door hun benard geworden levensomstandigheden veroorzaakt - zijn ze niet opgewassen. Dokters, dokters uit de stad, zullen die ze kunnen helpen? Of wie? Plotseling vertoont Bob vandaag de grootste haast, alsof de duvel (de thuis-duvel) hem op de hielen zit. We schieten het verlaten Trio-dorpje voorbij. Geen tijd om er nog naar om te kijken, hoewel ik meen een gestalte te zien op het glibberpad boven de oever. Een eind verder ontdekken wij nóg een kamp van wat hutten, daar waar de rivier alweer een stuk breder is geworden. Het was ons op de heenweg ontgaan, evenals nog een derde, nu vanaf een best toegankelijke walkant bereikbaar. Op mijn aandringen doen wij de plaats toch aan. ‘Heel even dan maar,’ geeft onze expeditieleider toe. De kleine nederzetting, die te schatten naar het aantal hutten toch minstens een dozijn volwassenen zou moeten herbergen, blijkt even onbevolkt als de ene die wij op de heenweg bezochten; echter niet helemaal. Onder een van de afdaken zit een stokoude vrouw in haar hangmat ons aan te kijken, en in een tweede hangmat vlak bij haaf ontdekken wij een slapend oudje, een man die zich nauwelijks verroert, klaarblijkelijk meer dood dan levend. Het oude moedertje met haar doorgroefde gezicht - één netwerk van plooien en rimpels - haar fletse ogen en verkreukelde borsten, is nog goed bij. Ze is ‘kribisi’ (Caribische) licht ze ons in; de oude | |
[pagina 170]
| |
man is erg ziek, de anderen zijn naar het bos, daarginds... Met z'n hoevelen? ‘Niet zoveel,’ antwoordde ze, nadenkend maar zonder aarzeling. En opeens, moe van alle uitvragerij, steekt ze haar vinger naar mij uit en vraagt niet maar stelt vast: ‘Jij bent een van ons!’ Natuurlijk sta ik paf en hoor Bobs korte lach naast mij. Mendel's lach. ‘Ja,’ zeg ik, ‘je hebt gelijk. Maar nu woon ik in de stad.’ ‘De stad...’ Ze zegt het mijmerend; het valt niet uit te maken of ze er ooit geweest is, naar de stad verlangt of er bang voor is. Zo reppen andere oudjes van ‘het hiernamaals’... Even schijnt het moedertje iets bij zichzelf te overleggen, en vraagt dan: ‘Heb je tabak meegebracht?’ Waarop ik haar alle sigaretten over reik dit ik bij me heb. Niet mijn aansteker natuurlijk, maar Bob heeft lucifers in zijn zak. ‘We gaan nog een beetje rondkijken,’ zeg ik. En voor alle zekerheid: ‘We zullen niets meenemen.’ Overbodige geruststelling overigens, want nooit tevoren zag ik zo'n berooide bedoening. Hebben onze Indianen doorgaans al heel weinig bezittingen, terwijl ze praktisch al hun sieraden aan het lijf dragen, hier was letterlijk niet te vinden wat de moeite van het aankijken, laat staan van het bezitten waard was. Bittere armoede en triest cultureel verval, moest ik constateren. Alvorens de plaats te verlaten ga ik mij nog even bij het schrandere oudje afmelden, - een stammoeder immers, die mijn respect verdient. Ze zit daar nog altijd half-overeind in haar hangmat voor zich uit te staren, het bijna-lijk naast haar. ‘Pipi, blijf wel hoor! We gaan weg.’ Ze antwoordt niet maar tast ergens naast zich in de hangmat naar iets wat ze mij toesteekt met een kort: ‘Deh!’ Het is een sinaasappel. Een sinaasappel van haar armoedje, - een geweldige schat, haar uiterste, onbeschrijflijke berooidheid in aanmerking genomen. | |
[pagina 171]
| |
Ik kan er niet mee weggaan; straks vinden wij ze bij honderden voor een paar stuivers te koop. Maar ik kan het geschenk ook niet weigeren. Haar onverwacht ‘jij bent een van ons’ klinkt me nog na in de oren (en tot nu toe nog, terwijl ik dit schrijf); bovendien, zij is de ‘pipi’, de grootmoeder, de oudere matriarch die het voor het zeggen heeft... Zodat ik niet anders weet te doen dan als een Julianus Apostata haar te zeggen: ‘Tamoesi, de grote vader, zal met je blijven...’ In de hoop dat zij op haar beurt mij haaf zegen achterna zendt, voor mij vast waardevoller dan een sinaasappel. Voor anderen is dit misschien een onnozele episode, maar mij heeft het machtig ontroerd, en het gevoel van opgetogenheid vervult me nog de hele namiddag terwijl we weer in de boot zitten, noordwaarts, steeds noordwaarts voortpeddelend, naar de bevolkte wereld waar geen grootmoeders, geen Grote Moeders meer leven. We zitten hier nu pal boven de Gran-soela, die we morgenvroeg zullen ‘nemen’ om zo weer op de Lawa terecht te komen, - in voor ons sinds kort ‘bekend’ gebied. Ik moet mijn beenwindsels wat verschuiven voor ik ga slapen. Het jeukt wat daaronder. Zou dit genezing betekenen? Ja, ouwe Zelf, jij bent een van ons, en de ‘ingi dresi’ schijnt je te helpen, in ieder geval niet te schaden. Ik voel me wel moe maar niet zo ziek meer en zal wel goed slapen. |
|