Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
[pagina 150]
| |
Donderdag- Het is voorbij. Tenminste... Maar we zijn op de terugweg. En al ben ik niet in staat geweest iets op te schrijven, het zijn heel bijzondere dagen geweest: eergisteren (als ik me niet vergis, ik raak de tel kwijt), gisteren en ook vandaag. Ik raak de tel kwijt. Tijd, tijd, wat is tijd? Wat is hier tijd? Ik voel me al wat beter; of ben ik alleen maar opgelucht omdat we bezig zijn terug te keren, noordwaarts? Laat ik nu maar meteen proberen alles goed te reconstrueren tijdens deze gedenkwaardige, aan gebeurtenissen rijke dagen, geen plezierige, dat niet. Maar dat heeft aan mij gelegen. Alle anderen waren bewonderenswaardig, alleen ik niet, die hier mijn laatste ‘waardigheid’ verloren heb. Ben ik nu een ander mens? Een beetje menswaardiger? Wel, ik kom mijzelf zeker enigszins merkwaardig voor - in de minder gunstige betekenis van het woord - met nog een laatste glimp van dit soort dubieuze waardigheid, bijna waardeloos dus. Het zij zo... mij best. Ik moet mij de voorvallen weer een voor een voor de geest halen, alsof ze bezig zijn opnieuw te gebeuren. Het kán nog, hoop ik, de actualiteit te reconstrueren voordat deze echte ‘herinnering’ is geworden en onvermijdelijke ‘flashback’ bij het opschrijven. Welnu... Eergisteren dan, nog voor de middag, waren wij al een eindweegs de Litani opgevaren en zelfs de Loe-kriki gepasseerd na de dag tevoren - dat moet maandag geweest zijn -, nogal wat oponthoud gehad te hebben bij de Gran-soela. We hadden toen de Marowini links laten liggen, letterlijk, en een hoogst vermoeiende dag achter de rug. Ik was veel te daas om mij van wat dan ook rekenschap te geven en al gauw neergeploft in een diepe, benauwde slaap. Op dinsdagmorgen trokken we gewoon verder. Nog tijdens de ochtenduren, de rivier was al aanmerkelijk smal- | |
[pagina 151]
| |
ler geworden, kregen wij een kleine ‘clearing’ tussen het geboomte op de hoge oeverwal in zicht en stelden vast dat het een Indianen-nederzetting moest zijn; zo niet van Oayana's dan van Trio's, die zich in deze streek ook moeten ophouden. Het zou ons niet meer dan een half uur of drie kwartier kosten om er een kijkje te nemen, en ik, weer wat tot mezelf gekomen, drong er met het grootste enthousiasme op aan, want ik was nog nooit Trio's in levenden lijve tegengekomen. Nauwelijks waren wij de kant genaderd, een modderige wal vol takken en twijgen en enkele boomstronken overlangs in het water, of in mijn geestdrift stond ik al overeind in de boot om via zo'n stronk op de oever te springen. ‘Die kant uit!’ riep Kewali, die op de voorplecht gehurkt zat, mij toe. Maar zonder acht op hem te slaan omdat ik een dikke stam dichter onder mijn bereik zag en niet erg glad oordeelde, nam ik een flinke springstap, de boot uit - een hele kunst om dit te doen zonder het vaartuig aan het schommelen te brengen - om op hetzelfde ogenblik tot mijn schrik een rare beweging, iets van een convulsie, een vertraagde aardbeving onder mijn voeten te voelen, zich voortplantend door mijn enkels en kuiten heen tot aan mijn heupen toe. Ik wist niet hoe snel een tweede sprong naar de kant te maken, waar ik in de modder uitgleed en languit voorover viel, onder enig gelach vanuit de boot en een paar kreten waarvan ik enkel - maar heel duidelijk - het woord ‘aboma’ verstond. Kewali was meteen toegeschoten om mij, sukkel, overeind te helpen. En toen ik, mezelf vermannend om zo vlug mogelijk weer bij mijn positieven te zijn, om mij heen keek en weer wist waar ik was, zag ik al gauw wat er precies aan de hand geweest was. Bob en de overige arbeiders aan de waterkant waren er nog mee bezig. De man op de voorplecht had mij willen waar- | |
[pagina 152]
| |
schuwen dat, wat ik voor een half-ondergedompelde boomstam aanzag, geschikt als steunpunt om over te stappen, in werkelijkheid een grotendeels voor de koelte in het water liggende ‘aboma’Ga naar voetnoot* was, - een dikke, naar het nu bleek zowat vijf meter lange waterboa die daar voor pampus lag, bezig het een of ander groot beest dat hij gewurgd had in een dagenlang spijsverteringsproces te verwerken. Kewali's aanwijzing was te laat gekomen, of liever: ik was hem vóór geweest, met het ridicule gevolg dat de bosnegers nog bleef amuseren, terwijl ik de oorzaak van mijn dwaze valpartij met een kleine huivering in ogenschouw nam en zij het zich nauwelijks verroerende ondier verder ongemoeid lieten. Negers (en ook creolen!) hebben een magisch respect voor deze niet-giftige kanjer onder de reptielen. Bob - de lach was nog niet helemaal van zijn gezicht verdwenen - vroeg of ik mij bezeerd had. Met verbetenheid antwoordde ik van neen, er achteraf, met een sluwe bijgedachte, aan toevoegend: ‘Misschien mijn enkel een beetje verstuikt, maar zeker niet erg.’ Tussen de anderen strompelde ik op het Indianen-dorpje af, naar de kleine open vlakte van vastgestampte aarde - witte modder en zand - waar een vijftal open hutten stonden, met wat koesoewestruikenGa naar voetnoot** in de nabijheid. Er viel geen levend wezen te bekennen. Doodse stilte aan alle kanten. Toch bleek uit alles dat dit een nog bewoonde nederzetting was. Er stonden nog allerlei gebruiksvoorwerpen, en tussen de staken onder de uiterst eenvoudige afdaken van bruin pinaloof hingen nog een paar hangmatten. Vermoedelijk hadden de bewoners ons bijtijds zien aankomen en waren ze weggevlucht, het nabije bos in. | |
[pagina 153]
| |
Niet helemaal verwonderlijk, want in het nog jonge verleden hebben de goudzoekers en ‘balata-bleeders’ (rubber-tappers) veel onheil onder de goedaardige, nagenoeg weerloze Indianen aangericht. Hier zagen wij de begrijpelijke gevolgen. De arme lieden konden niet weten met wie ze te doen zouden krijgen en hadden het zekere voor het onzekere gekozen, met achterlating van al hun hebben en houden. Het leek wel duizend jaar terug in de historie, bedacht ik. ‘Van de Noormannen, verlos ons Heer!’ Liep Bob hier niet rond als een lange blonde Viking, door een troepje duivels vergezeld? Met opzet raakten we niets aan en, na wat rondgekeken te hebben, verlieten we de plaats, - ik vol spijt dat ik geen van de bewoners van dit doodstille, wild-idyllische oord had kunnen ontmoeten. Tijdens ons onderzoek in en tussen de hutten door was een vreemde voorstelling bij mij opgekomen omdat ik mij, een poosje na de smak die ik gemaakt had, echt onwel begon te voelen,-duizelig en waggelig. Hoe zou het zijn wanneer ik hier alleen achterbleef, moederziel alleen? Met later misschien de Indianen, denkelijk Trio's, áls die het zouden wagen terug te komen. En dan? Ik kon het voorstellen, het was me beroerd genoeg te moede, maar Bob zou mij over een paar dagen op de terugweg weer kunnen ophalen. Hier blijven liggen... ik zou zijn als Robinson Crusoë met zijn Man Vrijdag, niet jarenlang, gelukkig niet. Tenzij ik zou sterven, ziek als ik me voelde, terwijl ik af en toe een van de staken in de hutten vastgreep om mij overeind te houden, telkens wanneer ik meende dat niemand het zou merken. Heel even ging ik erbij zitten, quasi om zo'n ruwbesneden bankje te proberen. Als Kornchen maar even mijn hoofd had kunnen vasthouden, bedacht ik nog, dan zou het wel weer gaan. Heel deze reis had ik niet meer aan haar, mijn trouwe | |
[pagina 154]
| |
levenskameraad gedacht, geloof ik. Noch aan ‘thuis’, - dat is tenslotte de plek waar zij is, en zeker niet dat afschuwelijke Paramaribo met onze gehuurde bungalow. Zij en ik zijn beiden trekkers, maar nu ik er - als zo menigmaal - alleen op uitgetrokken ben, zal ik hier in mijn dooie eentje moeten sterven, maalde het mij door het hoofd. Wat een ongein. Niet tragisch, oh nee, maar wel... nou ja, toch erg als je nog niet zo'n doorgefourneerde stoïcijn bent, alleen maar doet alsof. Hoewel, dit is een idyllische plaats en eens moet het toch gebeuren. Want mijn benen wogen nu als lood, twee dikke loden plunjezakken onder mij, en ik kreeg het benauwd. ‘Kom, we gaan terug,’ commandeerde Bob. Ik hoopte vurig dat hij niets aan mij gemerkt had en begon opzettelijk langzaam - koortsdronken en als in een vertraagde film - het pad omlaag naar de waterkant af te slungelen. Met nu nog maar één gedachte: Niets laten merken; vooral niets laten merken. Ergens tegen een van de hutten had ik een stok zien staan en meegenomen. Die behoedde mij tenminste voor een tweede val. De oever was overal glibberig ondanks al dat rottende hout, - takken en stammen die het instappen nog extra hachelijk maakten. Kewali stond opeens naast me. ‘No go meneri,’ zei hij, ‘ga niet.’ En op mijn vragende blik: ‘Wat dan?’ beduidde hij mij, dat hij mij op zijn rug wilde nemen en naar de boot dragen. Mijn weifeling moet merkbaar geweest zijn, - deze afgang! - want Bob, al in de boot, riep me toe: ‘Doe het maar! Hij laat je heus niet vallen.’ Ik dus als een kind op Kewali's rug omhoog gehesen - hij bukte zich nog, de goeierd - met mijn armen over zijn schouders en mijn dijen om zijn naakte heupen - ik róók zijn lichaamsgeur zo van nabij (achteraf bedacht ik: net gebrande suiker en kaneel, met een vleug Spaanse peper vermengd) | |
[pagina 155]
| |
terwijl hij mijn onderbenen stevig vastgreep, wat mij een stekende pijn gaf zodat ik (denk ik) een kleine ‘au’ niet kon onderdrukken. Een paar ogenblikken zo - lange ogenblikken in mijn volwassen leven - en met een kleine plof werd ik op de bodem van de boot neergezet, vastgegrepen door Bob en op mijn smalle zitplaats geholpen. Een zak van een vent, een vod. Daar kon ik heimelijk onder het wegvaren mijn gewonde trots, de flarden van mijn zogeheten zelfrespect zitten aflikken. Er was reden genoeg voor, want bij de achtersteven zat Fikky, onder het zachte ploffen van de buitenboordmotor op-halve-kracht, stilletjes voor zich uit te zingen: ‘A tjari a bakra, ooi. Kewaï tjari a bakra boen...’ De gebruikelijke improvisatie over gedenkwaardige voorvallen: ‘Hij heeft de blanke gedragen, Kewali heeft hem goed gedragen.’ De laatste rest was het; ik kon het ermee doen. Maar Bob had niets gemerkt, goddank, ook niets naderhand, onderweg naar het kamp dat wij gelukkig al vroeg opsloegen nadat ik opnieuw door Kewali's stevige armen, ongevraagd, alsof het iets vanzelfsprekends geworden was, op een goed-uitgekozen plek was neergezet. Als een ding, een zware trommel met proviand. Toen ik's avonds na het eten meteen aanstalten maakte om in mijn hangmat te kruipen, vroeg de zonvogel alleen: ofik misschien niet tóch mijn voet verstuikt had. Hetgeen ik heftig ontkende, en nóg heftiger toen hij goeiig voorstelde: ‘Zal ik het niet eens even bekijken? Welke voet is het?’ Maar op mijn beslist: ‘Neen, er is niets aan de hand. Ik ben alleen erg vermoeid en wil het wegslapen,’ zei hij verder niets. Ik kan deze middag niet doorgaan met schrijven, we moeten opbreken. Bovendien, ik ben nog altijd een beetje bibberig, merk ik, hoewel niet zo erg meer. Vanavond, of | |
[pagina 156]
| |
anders morgen, zal ik wel de gebeurtenissen van gisteren en van vanmorgen opschrijven, tegelijk met die welke ons straks misschien nog te wachten staan. In deze uiterste afgelegenheid is er altijd wat aan de hand; ze is verre van ‘leeg’. ‘Ja, Bob, ik kom d'r aan...’ |
|