| |
| |
| |
Vrijdag
- Het is het getetter van radio Paramaribo, dat ons des ochtends wekt. Daarmee korten de ‘beschaafde’ lieden zich hier de tijd, godbetert. Maar wij hebben haast, want we willen nog met de bedrijfsleider S. een stuk hogerop, naar het Franse dorp Maripasoela, waar hij aardige bekenden heeft, die volgens zijn betoog een bezoek erg zouden waarderen, en waar nog het een en ander te zien valt.
Dicht bij de soela zelf zien we nog het wrak van een verongelukt watervliegtuig liggen, voor meer dan driekwart in de rivier gezonken. Onnatuurlijk is de zilverwitte aluminiumkleur van de uitstekende delen, zich aftekenend tegen het glanzend-drabbige van het water en het groen van het minieme eilandje waartegen het gedreven ligt. Niemand komt het weghalen. Even verder ligt een groot, opengekapt terrein waarop af en toe een klein vliegtuig van de Fransen sinds kort komt dalen, en vanwaar het weer veilig en wel vertrekt.
Maripasoela ziet er brandschoon uit, een eind verder, en is door dat vliegveld al minder geïsoleerd van de buitenwereld dan Bensi, dat er stiekemweg ook van hoopt te profiteren. Het hindert niet dat de ‘naaste buren’ altijd nog een uurtje varen met de motorboot van hier verwijderd zijn. Monsieur l'administrateur, een stevige bonk van een bistrobaas lijkt het wel, en het hoofd van de Gendarmerie, een lange magere Fransoos, ontvangen ons in een keurig huis; beneden is de kantoorruimte, achter een winkel, en boven de ruime woning met veranda, waar de welgedane madame en een wulpse vijftien- of zestienjarige dochter ons verwelkomen. Het is pas half negen in de ochtend, maar de obligatoire fles witte bordeaux en de droge biscuits komen toch op tafel, en de rest van het gesprek gaat ook voornamelijk over eten, - dat uit St. Laurent du Maroni moet komen, en nu eens wel, dan weer niet arriveert.
| |
| |
De Hollanders en de Fransen helpen elkaar in dit opzicht; jaar in jaar uit blijven ze immers persoonlijk op elkaar aangewezen, totdat de een of de ander wordt overgeplaatst en er een nieuwe familie komt. Ze moeten dan maar afwachten of ze het weer net zo goed met elkaar kunnen vinden. De wildernis leert beter samenleven dan de opgepropte beschavingscentra.
Meneer de administrateur heeft een prachtige collectie Indiaanse en Boni-gebruiksvoorwerpen aan zijn kamerwanden hangen, en in allerlei hoeken en gaten weggestouwd. Klaarblijkelijk meer dan het bezit van veel dorpen bij elkaar. Ik misgun ze hem wel niet, maar vraag mij toch af, of hier niet enige cultuurplundering heeft plaatsgevonden, - en met welke middelen? Want er zijn prachtige en zeer zeldzame exemplaren bij, soms in veelvoud, zowel van het kunstigste Boni-houtsnijwerk als van weefsels, vlechtwerk en ceramiek van de Oayana's en Trio's, zelfs van de Emérillons, die nog verder zuidwaarts wonen.
De Fransman blijkt wel smaak en inzicht te hebben, maar ook de roofzucht van een echte museumdirecteur. Nog onbekend waren mij de discusvormige, in het midden doorboorde houten schilden, met fabeldieren vol-beschilderd in blauw, rood en geel tegen de bijna zwarte houten ondergrond. Het zijn mythologische voorstellingen van de hemel met de gesternten, afkomstig uit de cirkelronde, met een koepelvormig dak bedekte palaverhutten van de Oayana's. De ambtenaar had van die schijven een aantal grotere en kleinere. En zo'n hut zou ik, niet ver van daar, in natura kunnen bewonderen, deelde hij mee.
Natuurlijk gaan wij erheen, ik sta versteld van de kunstige architectuur van het niet meer zo heel primitieve bouwwerk. Het is geheel open aan alle zijden, maar kort als ik ben, moet ik mij toch even bukken om onder de afhangende franje van
| |
| |
het tassiedak de ene grote, cirkelvormige ruimte te betreden, die alleen in het midden één enkele hoge steunpaal heeft, voor het dragen van de zuivere koepel van het dak. De middellijn is zowat zes meter, en van alle kanten lopen er ribben parapluvormig omhoog naar de pool.
Daar bevindt zich inderdaad als afsluiting rondom de middenpaal een beschilderde discus zoals ik die in het huis van de administrateur aan de wanden zag; en merkwaardigerwijze domineert daarop, dank zij de halfschemer van de hut het donkere en blauwe van de sterrenhemel. Maar de gesternten zijn weergegeven als rare dieren, met koppen aan beide uiteinden van de romp en korte poten daaronder. In het midden van hun lijf worden ze bereden door schimmige wezentjes, en ze zijn verder met geometrische ornamenten omgeven, rood, geel, okerkleurig. ‘Mandraki’ hoorde ik deze fabelbeesten noemen, maar weet er voorlopig niet meer van te vertellen; mijn bibliotheek in Paramaribo zal misschien uitsluitsel kunnen geven, misschien weet men er ook nog niets van. Het is vreemd, dat de naam van het fabeldier zo sterk herinnert aan het Engelse ‘mandrake’, de naam van de niet minder geheimzinnige mandragora of alruinwortel!
De paar Oayana's die buiten de hut gebleven zijn, houden zich ook wanneer wij weer naar buiten komen, overbescheiden op de achtergrond. Ik zou best met ze willen spreken - kent een van ze Frans? - maar onze ambtelijke begeleiders voelen er blijkbaar niets voor, geven mij niet de gelegenheid, terwijl het viertal Indianen zelf schuw een eindje van ons vandaan blijft toekijken. Onbewogen, als beelden.
Het is hier eigenlijk maar een rare bedoening, deze symbiose die zeker geen ‘samenleving’ mag heten: Frans ‘toezicht’ op een kleine afstand van ‘onderhorigen’ die nog grotendeels in het stenen tijdperk leven. Hoe lang nog?
Er is meer bezienswaardigs in Maripasoela, maar van ge- | |
| |
heel andere orde. Tot mijn grote verrassing ontdek ik, dat hier een gekwalificeerde, echte dokter gevestigd is, aan het hoofd van een piepklein ziekenhuisje. Een unieke kans voor mij, ja of neen? De kliniek van monsieur le docteur V. is een stenen gebouw, alleen gelijkvloers, een unicum vele dagreizen in het rond, en hij heeft er een ruime spreekkamer, een wachtruimte, een eenvoudige maar doelmatige operatiezaal, waar hij nog kort geleden zijn eigen kind van een lastige appendix afhielp. ‘Ik zat toen toch wel erg in mijn rikketik,’ voegt hij er bescheiden aan toe, kleine, pittige méridional die hij is. Overigens zit hij hier graag. ‘Hier beoefent men de ware geneeskunde,’ vertelt hij nog, en laat zijn röntgen-doorlichtingsapparaat zien, zijn speciale verbandkamer, de apotheek en zelfs een ruim laboratorium, waarin drie kostbare Amerikaanse microscopen staan. Alles Marshall-hulp. Die is dus toch ergens goed voor geweest, al moet men het hier ver komen zoeken. Bijna is het geheel wat te luxueus. Maar kan het dat in deze afzondering ooit zijn?
Het eigenlijke hospitaaltje, dat vijfentwintig bedden zal moeten bevatten, is nog in aanbouw. Maar bedden zijn nauwelijks een probleem bij een bevolking die nooit in bedden slaapt. Neen, Lambarene kan er moeilijk beter aan toe zijn dan Maripasoela, waar de dokter met twee hulpkrachten al zijn werkzaamheden verricht, waarvan gretig, ook door de mensen van de Surinaamse kant, gebruik gemaakt wordt. Dit laatste mag wel niet, maar... ‘Vóór alles is men dokter, en dan pas ambtenaar,’ zegt de medicus, ietwat verbeten glimlachend.
Nu begrijp ik ook, dat het Surinaamse hospitaal op het Stoelmans-eiland meer nog dan een medische noodzaak, een creplicht is. Daarop zal dan de Franse ziekenoppasser uit de nabijheid kunnen terugvallen, en omgekeerd zou men in Bensi met één ziekenoppasser kunnen volstaan. Laat het
| |
| |
vooral geen organisatie door middel van internationale verdragen worden, want dan komt er niets van terecht. Een paar verstandige mannen die het bosland goed kennen, regelen zoiets onder elkaar wel, - en er is verder geen vuiltje aan de lucht.
Die verdomde poten van me. Ik loop de hele tijd te popelen om de Franse bosdokter te raadplegen en zie er toch telkens weer van af. Doen, met tien kansen tegen één dat de man, hier aan ernstiger kwalen of ongelukken gewend, mij uitlacht en zegt dat er niets bijzonders met mijn benen aan de hand is? Ofwel... een dikke kans lopen dat hij mij met een ernstig gezicht (professionele dikdoenerij) vertelt dat ik niet verder met onze expeditie mee behoor te gaan. En doe ik het dan wél, zoals ik absoluut van plan ben, dan zit ik verder de hele godganselijke tocht met de misère van een slecht geweten en nodeloze angsten; met een rem op het vanzelf verdwijnen van mijn klachten, op de vis medicatrix naturae, waaraan ik heilig geloof, meer dan aan welke medicamenten ook. Ik kan mijzelf, nu ik de teerling toch al geworpen heb, zulke nieuwe narigheden beter besparen.
Ik vind bovendien geen gelegenheid om een apartje met de man te hebben of over mijzelf te praten zonder dat Bob het merkt. Ik kan het ook niet doen zonder dat een dokter die geen kwakzalver is, de pijnlijk opgezette lichaamsdelen zal willen zien en betasten, die nu voor iedereen onzichtbaar binnen mijn wijde kaki broekspijpen verborgen zitten. (Alleen idioten trekken in shorts de wildernis in; een lange broek, eventueel in je laarzen gestopt - maar op de rivier zijn laarzen even gevaarlijk als lastig - geeft nog een minimum aan protectie.) Van de mogelijkheid om medische bijstand te ontvangen moet ik dus afzien en het zelf maar redden.
Heilige Hippocrates, sta mij bij nu ik de volgeling van Saint Louis Pasteur niet vermag in te roepen! Al heb ik er momenteel verdraaid weinig aan dat ik vroeger hele ver- | |
| |
handelingen van eerstgenoemde - over de epidemieën en, veel aardiger, herinner ik me, over de prognostica - met groot plezier heb gelezen. Hier sta je nou met je boekenkennis; loop rond man!
Neen, het is zeker dat ik behoor te zitten en niet rondlopen, staan of klauteren. Maar niemand kan het lang genoeg, stilzitten in de rimboe; ook de ‘vader van de genees- en heelkunst’ zou het niet hebben kunnen klaarspelen in omstandigheden als de mijne, hier en nu. De kunde was in zijn tijd niet bijster groot, de kunst toen nog wel, - de levenskunst. Die moet ik nu maar zien toe te passen in mijn eentje. Ondanks het feit dat ik mij voortdurend koortsig voel - niet malaria-achtig rillerig, beslist niet, maar wel gloeierig - en telkens wil drinken.
‘Au revoir, monsieur le docteur!’ Hopelijk hoef ik je niet inderdáád terug te zien.
Het is al bijna half elf wanneer wij in Bensi terugkeren om daar afscheid te nemen. Onze ‘Mamadam’ is al zowat drie uren tevoren afgezakt, met de stroom mee, want onze benzine is krap afgemeten, en bij het bosneger-dorp Cottica, vlak boven de eerste grote val die we hier over zeulden, zullen wij volgens afspraak elkaar terugvinden om dan gezamenlijk - ter wille van de onderlinge assistentie - het gevaar van de afdaling te trotseren. Zo beginnen wij nu aan voorzichtigheid ook zuinigheid te paren, - als zo dikwijls bij het terugkeren van een plezierige reis. We kunnen ons niet meer dan één boot veroorloven om de tocht nog een paar dagen Zuidwaarts voort te zetten.
Het zou misschien beter geweest zijn dit met een korjaal te doen, waarmee je het verst komt - zie de Indianen - maar zo'n uitgeholde boomstam kantelt veel te makkelijk en als hij kapot stoot tegen een scherp rotsblok, waar altijd kans op is, dan ben je opgelaten. De korjaal scheurt en er is geen re- | |
| |
pareren meer aan, zoals bij onze rondgekielde boot met zijn stevige ribben wèl het geval is. Onderweg zijn wij al heel wat wrakstukken van korjalen tussen het gesteente bij soela's tegengekomen. Voor Bob geen korjalen-risico's dus.
Daar gaan we dan. Hoe ver tegen de stroom op, zal eraan liggen; niet alleen aan ons, maar evenzeer aan de onbekende Lawa, van wie wij maar moeten aannemen dat hij zich voorbij de Gran-soela een paar maal - zo is ons met stelligheid verteld - moet splitsen in de Marowini (werkelijk de grens-rivier?) en later de Oelemari en de Litani. Mooi dat tenminste de rivieren hier hun oude Indiaanse namen onverbasterd behouden hebben, bij gebrek aan bezoek door blanke betweters.
Welke van deze rivieren nu werkelijk de hoofdrivier is, kan niemand nog uitmaken. Een taak voor later. Het land tussen de Litani en de Marowini in het oosten heet nog altijd ‘betwist gebied’, tenminste bij de Fransen. Voor ons maakt het niets uit, - hier woont nauwelijks een sterveling. Wij zijn alleen maar nieuwsgierigen, met uitsluitend aandacht voor water, water, en de hoogten waar het vandaan komt.
Verder dus, al hebben we nu bijna het eind van onze kaarten bereikt en komen we morgen of overmorgen al daar waar hun grote witte plekken beginnen. Zullen ze in werkelijkheid niet bladgroen, steenbruin of van godweet welke kleur blijken? Niet langer meer wit, de non-kleur.
Vooruit maar, ondanks de kleine benepen angst die mij telkens weer bekruipt. De bekende oerangst voor het tijdeloze, onbegrensde oerwoud? Plus ultra! Twee reuzen van bomen aan weerszijden van de rivier beschouw ik maar als de Surinaamse zuilen van Hercules. En weet me een pygmee.
|
|