Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
[pagina 148]
| |
op elkaar te lijken, glijden in elkaar over zoals de ene rivier in de andere, het ene bos na het andere, een dicht-gepakt continuüm. Juist daarom is het nodig van dag tot dag alles op te schrijven; de veelheid van verschillende maar niettemin toch met elkaar verwante indrukken zal anders samenklonteren tot één grote onontwarbare brij in mijn herinnering, afgezien van misschien een paar saillante episodes. Maar om juist iets van de continuïteit van deze expeditie (en van het binnenland) vast te houden, lijkt het mij een vervelende en helaas tijdrovende noodzaak om de belevenissen van elke dag - bijna elke dag, in geval van nood - goed te noteren. Met zomin mogelijk geleuter over mezelf; ik heb niet de minste behoefte aan lyrische nabetrachtingen en zeker niet aan ik-lyriek of zelfbeklag, - ben alleen ‘Benenloos in Benares’, zou Aldous Huxley zeggen. Waarom moet ik juist nu denken aan die vervelende, ingebeelde vent... Ofschoon we ook vandaag vroeg zullen opbreken, heb ik nog even tijd voor dit karwei, nu ik eerder dan anders wakker ben, na een onrustige slaap, en de dag heb kunnen zien doorbreken, al bij het eerste ochtendlicht ben opgestaan om mij aan de waterkant te wassen en te scheren. Lang voordat je aan het hoge oevergeboomte aan de overkant iets van echte zonneschijn kunt zien, is er eerst een langzaam optrekkende sluier van damp boven de riviersoms tot traag bewegende slierten gescheurd en verrafeld; dan, een flauw schijnsel - meer vochtige, grondse bosgeur dan eigenlijk licht. De in de nacht verstarde bomen komen weer tot leven en ten slotte, onder het gefluit en getjilp van allerlei verborgen vogels, is daar het échte, goudgepoederde licht, koel licht dat echter over een uurtje al warm zal zijn. Hier is het dagbegin telkens weer een kersverse gebeurtenis. Bob is nu ook opgestaan, staat onder het wassen telkens even de rivier af te turen. De zonvogel is een watervogel, | |
[pagina 149]
| |
zonder enige twijfel. De bosnegers zijn al bezig met hun ochtendbesognes. Nog even, zolang het kan. De Gran-soela, die wij laat in de namiddag bereikten, heeft zich weinig onderscheiden van zijn reeds door ons getrotseerde broeders en zusters. Met dezelfde familietrek - grimmige wildheid - heeft hij ons tegen wil en dank doorgelaten. Ik beweer dit nu, maar heb ik hem wel goed bekeken? Ik ben al die tijd een beetje daas geweest, ook gisteren de hele dag door. Alsof ik naar een oude, wazig-geworden film vol ‘kabels’ keek, zo heb ik de oevers langs mij voorbij zien trekken, eentonig, alles eender, groen, groen, eindeloos. Het is omdat ik me nog steeds niet goed voel. Had ik niet verstandiger gedaan met achter te blijven? Maar het is te laat om nog iets te beslissen. Ik ben overgeleverd. Overgeleverd aan de heidenen, zoals dat heet. Onze bosnegers, de Oayana's en Trio's, die in de buurt moeten zwerven, zijn hier de heidenen. Het is een dwaze uitdrukking uit de Saracenen - of Turken-tijd waarschijnlijk. Maar onze heidenen zijn beste mensen en zelf ben ik immers ook een heiden, - inderdaad aan mijn soortgenoten overgeleverd. Alleen Bob is een brave katholiek, wat hier overigens niet het minste onderscheid maakt. Ik kan beter ophouden met schrijven. Dit is wel een goed kamp, hier aan de rand van een droog bos. Hoogland. Ik kan misschien nog wat in mijn hangmat gaan liggen nu het nog een beetje koel is. Voel me desondanks verhit. |
|