bezig de aarde in kipkarretjes te scheppen. Elke schraap van de dragline vult zo'n karretje geheel, en zodra een lange rij van die wagentjes vol is, stoten de arbeiders ze naar de spoel-inrichting, die door een grote, in de bodem gemetselde motorpomp van water voorzien wordt.
Vlakbij staat weer een wankele goudwasserij op zijn zowat tien meter hoge stellage, die ik niet zonder moeite beklim om op het lange platform te kunnen rondkijken. Daar liggen in flauwe helling onder elkaar de bakken waardoor eerst aarde en grint, dan aarde alleen gespoeld wordt, en waarin het goud tenslotte achterblijft, vastgehouden door een laagje kwikzilver. Een kubieke meter van deze aarde, enige duizenden kilo's dus, levert zowat twee gram goud op, laten we ons vertellen. In het weggeworpen grind, dat in grote stapels rondom de wasserij ligt, steekt eigenlijk veel meer goud: ongeveer twee gram per duizend kilo, wordt ons nu meegedeeld. Maar daar wordt niet naar omgekeken, het blijft weggeworpen, want er is hier geen mogelijkheid om de stenen te vergruizen tot poeder dat kan worden uitgewassen.
Het is haast onvoorstelbaar hoe zo'n bedrijf, waaraan toch altijd een tweehonderd man werken, nog rendabel kan zijn. Zoveel schijnt het goud tegenwoordig ook niet meer waard, en ik kan van harte instemmen met mijn goede meester Bertrand Russell, die de theorie geopperd heeft, dat alle goud dat tegenwoordig in Fort Knox of in bankkluizen als dekking en waardemeting ligt te verschimmelen, beter, veiliger en economischer, in de grond gelaten kan worden, waarin het blijkbaar, krachtens bijna al zijn functies, thuishoort. Bensi, dat reeds zowat zestig jaar bestaat en grote dagen achter de rug heeft (bij het begin van onze eeuw) maar nu toch blijkbaar kommerlijk zijn leven rekt, zou dan rustig tot zijn oorspronkelijke staat van oerwoud kunnen terugkeren. De