| |
Woensdag
- Vannacht toen ik - ik meende al heel gauw na het inslapen - weer wakker werd, was het doodstil in de ‘prenasi’. Maar toch, - een raar, zich telkens herhalend geritsel tussen de bladeren in de buurt van het godenhuisje moest mij hebben gewekt. Daar was het weer! Misschien een reptiel. Misschien dat de offergaven in de krib tenslotte bestemd waren voor de een of andere ‘Papa Dagwé’ of ‘Vodoe’ of ‘Papa Legba’, in de gedaante van een slang of krokodil. En nu kwam die ze weghalen... Allerlei rare voorstellingen speelden mij door het hoofd.
Mijn trouwe slaapgenoot, de elektrische zaklantaren, liet vergeefs zijn licht door het muskietennet naar buiten stralen. Er was natuurlijk niets te zien. Maar wel begon ergens een
| |
| |
hond naargeestig te huilen en - o, ja, dat andere geweeklaag van nog verderaf, dat moest gewoon kindergehuil zijn. De zuigeling natuurlijk. Zouden deze prenasi-mensen het inderdaad in hun hoofd halen, hier vannacht malle spokerijen op te voeren? Op drie passen afstand van het mijne stond Bobs veldbed, waaruit het regelmatig ronken van een ongestoorde slaper opsteeg. Het geschuifel en gescharrel in de bosschages achter mijn klamboe bleef voortduren.
Wanneer het al te bar werd, zou ik Bob wekken, maar eerst moest ik zelf maar zien te klaren wat ik kon. Het was toch mijn eigen land, hier was ik thuis... ben ik nog thuis... Het licht dat in mijn ogen scheen toen ik weer wakker werd, was daglicht, ik heb beslist erg vast geslapen in de nabijheid van de Dagoehede-soela en zijn goede of kwade, ons in ieder geval onverschillig gezinde geesten.
Bij het verlaten van het eiland, achternagewuifd door twee van de opwonenden - hetgeen meer was dan wij mochten verwachten - treffen wij de Lawa kalm en traag vloeiend aan. Een heel verschil met de Tapamahoni, die geologisch gesproken een ‘oude’ rivier is, met een ten slotte diep-uitgeslepen, vaste bedding. De Lawa echter maakt de indruk veel jonger te zijn, zoekt nog aan alle kanten naar doortochten en meandert er lustig op los, ook bij zijn bovenloop, wat bepaald niet netjes van zo'n volwassen stroom is. Maar door zijn traagheid laat hij ons tegenstrooms goed opschieten, totdat wij voor de Aboenasoka-val, een van de zovele, aankomen.
Deze ligt daar in een wereldwijd-uitgestrekt puinveld en vormt zoiets als de stromende paleistrappen der aarde naar een onkennelijke bovenwereld. De methode om ze op te klimmen blijkt dezelfde als die van de heerwegen der bergbewoners. In grote haarspeldbochten, haast over de volle breedte van de Aboenasoka van verdieping naar verdieping,
| |
| |
of liever, van verhoging naar verhoging slingerend, komen wij met een uurlange vaart eindelijk boven aan, vanwaar zich noordwaarts een onmetelijk vergezicht op het lager gelegen land met de afgelegde rivierweg opent, terwijl een vorstelijke allee van een stroom vóór ons ligt, als de deftige onschuld zelve. Onderweg, ergens midden in deze onafzienbare soela, zagen wij nog een Djoeka-vestiging liggen, met een soort van sadisme daar geplaatst om van alle kanten even moeilijk bereikbaar te zijn. Men schijnt er met opzet geen ander bezoek dan dat van goede bekenden te wensen. Met de lange allee is het overigens weldra gedaan, en daar meanderen we alweer voort, tussen groene eilandjes door, soms dicht onder het overhangend gebladerte, over smalle stroomversnellinkjes en langs half-verscholen prenasi's.
Er is veel bloei in het bos gekomen: winden vol paarse bloemen, de witte kastanjeachtige kaarsen van het ‘mierehout’ en soms een grote boom met heel zijn kruin in purperen of bruingele bloei. Zilverblauwe en helgele vlinders kleppen kalm langs ons heen, kleine vogeltjes zwermen weg wanneer wij naderen, en een paar schrille tonen klinken op uit het bos. Soms is het een wedstrijd tussen ons motorgeronk en het stijgende gedruis van de nieuwe soela die wij nabijkomen, en die het ten slotte altijd van onze luidruchtige machine wint. Daarvoor is hij dan ook de oudere, en niet door mensenhanden gemaakt.
Eigenaardig is het ook, dat het Lawa-water veel troebeler is dan dat van de Tapamahoni dat een heldere theekleur heeft, - als vrij sterke thee dan. Het water van de Lawa heeft meer weg van een dun soepje en is minder aanlokkelijk om erin te baden of rond te spartelen. Maar we zijn langzamerhand dan ook tamelijk kieskeurig geworden en kijken onze rivieren er echt op aan. Ook mist de Lawa onder aan zijn vallen meestal het brede bassin dat zulk een
| |
| |
prachtige voorhof voor de Tapamahoni-soela's vormde.
Bij de plaats die de Gran-drai (de Grote Bocht) genoemd wordt, waar al de zijstroompjes weer bij elkaar gekomen zijn en de Lawa zich opnieuw verbreedt tot een indrukwekkende waterweg, verschijnt een gebergte van ongeveer vijfhonderd meter hoogte op de voorgrond, omgeven door wolken-flarden en verder westwaarts in duistere nevelen gehuld. Niet voor niets draagt hij met zijn weinig geaccidenteerde kam de naam van Wintiwai-gebergte (Van de waaiende winden), zoals nog meer kleine gebergten in Suriname heten. We varen er recht op af, en hij begint zich steeds hoger uit zijn grauwe wolkendampen te verheffen. Hij doet ons ten slotte nog het plezier zich tot vlak bij het stroombed uit te strekken, zodat wij een hele tijd langs zijn welvende voet varen.
Ook de westelijke oever begint licht heuvelig te worden. Dat zijn we in Suriname niet gewoon, en het landschap krijgt hier een echt ‘buitenlands’ voorkomen. Zijn we soms vergeten dat de oostkant Frans gebied is? Dus inderdaad buitenland... Wat een onzin om hier nog van grenzen te spreken. Die bestaan niet eens op papier, want er is geen fatsoenlijke kaart meer, we zijn in een wereld beland, waar alles maar met de losse hand geschat en geschetst moet worden. En voorlopig heeft ieder de ruimte, - meer dan genoeg!
Hier beginnen ook de eerste dorpen te verschijnen van de Boni's of Aloekoes, een bosneger-groep die het in het verleden zowel met de blanke slavenhouders als met de Aukaners te kwaad heeft gehad, zich daarom tot hier terugtrok, en dan nog bij voorkeur op Frans grondgebied waar ze volkomen ongemoeid bleven. Onze arbeiders, die eerst overal bekenden tegenkwamen en van her en der vriendelijk begroet werden, wisselen nu geen woord meer met de dorpsbewoners die van de wal toekijken, of met degenen die wij in hun korjalen tegenkomen.
| |
| |
‘We kennen ze niet,’ is hun verklaring, en over de historische oorzaak - Boni's en Djoeka's die strijd met elkaar voerden - wordt niet gerept. Precies anderhalve eeuw geleden zijn het de Aukaners geweest die Boni, het opperhoofd naar wie vandaag de hele stam der Aloekoes genoemd wordt, om het leven brachten. Boni was overigens - merkwaardig genoeg - geen neger, maar een kleurling. Zijn vader was een blanke!
Het is onmogelijk dat ze dit alles over en weer niet meer zouden weten. Hun strijd is al heel lang beslecht, maar nog altijd is het beter elkaar maar niet te kennen.
‘Het lijkt wel de Rijn, wat deze toestand betreft,’ denk ik onwillekeurig. ‘Zwarte Fransen en Moffen aan weerszijden, als volken in het klein; maar als rivier, de afstand in het groot.’
Stellig zijn de Boni's die wij te zien krijgen, een minder fraai ras dan de Aukaners, en ze maken ook een ietwat primitievere indruk. Maar onze aanraking met hen blijft te oppervlakkig om met enige zekerheid vergelijkingen te kunnen maken.
Daar staan we alweer voor een wijde val: de Wetiston, die zijn naam dankt aan een opmerkelijk-witte kei die ergens bij de westelijke oever ligt te glanzen. De wolken die in het Wintiwai-gebergte vastzitten, zijn al lager en lager gezonken, en juist wanneer wij met man en macht bezig zijn de val over te trekken, breekt daar een stortbui los, zodat ons voorlopig horen en zien vergaat. Water van onderen, water van boven, water van opzij dat de boot binnenzwalpt, dát is werkelijk te veel van het goede. En ondanks onze grote paraplu waaronder Bob en ik diep gedoken zitten, krijgen we in minder dan geen tijd het onvermijdelijke natte pak. In optima forma, - we hebben geen droge draad meer aan het lijf en alles om ons heen is even nat, druipnat.
Merkwaardig dat een natte broek zo bijzonder hinderlijk
| |
| |
is, en het zitten in nattigheid zo buitengewoon onaangenaam. Water is anders immers heerlijk, en zeker op zo'n broeiendhete dag. Maar het moeten de vroegste kindheidsherinneringen zijn - aan natte luiers en een beplaste wieg - die ons parten spelen. Zelfs nu nog... Een nat bovenlijf hindert niet het minste, maar deze terugkeer tot onze oerstaat... Daartegen verzet zich een halve eeuw van onafgebroken training, sinds mama op ons blèren met een droge broek en troostende woorden kwam aanlopen. Midden op zo'n soela word je je zoiets weer plotseling bewust... En al zitten we nu nog maar een viertal graden van de evenaar, in zo'n urenlange stortregen begin je toch te kleumen en naar een behoorlijk onderdak te verlangen.
Neen, geen kamp in het bos opslaan nu, - liever niet. Het verregende bos langs de oevers ziet er bepaald afwerend uit. Hele gordijnen van slingerplanten vormen een groene wand, verstevigd met lianen als kabeltouwen, een volledige tuigage die schots, scheef en verticaal de somberte daarachter overeind houdt. Dit is je oerwoud in zijn meest barbaarse vorm, - we zullen ons er liever niet in wagen, verfomfaaid samengekrompen wezentjes die wij in deze stortregen geworden zijn.
En daar, voorbij een bocht, staat onverwachts een vrij behoorlijk huisje, met glinsterend metalen dak. Het is een klein schoolgebouw, dat bij het dorp Cottica behoort. We zijn niet in een toestand om ons er verder voor te kunnen interesseren, en varen door, een paar Boni-dorpen aan de Franse zijde voorbij. In een daarvan, Agodé genaamd, woont hun algemeen opperhoofd Tifoe, onderhorig aan de Fransen. Laten schieten! Vreemde magnaten gaan ons niet aan. Zijn dorp ziet er anders verlokkend genoeg uit, met een brede houten landingstrap die tot hoog de heuvel op loopt, waar de hutten en huisjes achter van regen flonkerende kokospalmen te voorschijn gluren met hun sigarenbruine loofdaken. Aan
| |
| |
weerszij staan er nog hoge, decoratieve bamboebosjes, alles buitengewoon smaakvol, zo op een afstand.
Er volgen nog heel wat kleine Boni-dorpen, waarachter nu weer een nieuw gebergte, staalblauw in de regennevel, oprijst: de Gongosifa-berg, ietwat conisch en hoger nog dan de heuvels die wij dagen geleden voorbijvoeren. Nog even, en dan blijkt ook dit weer een hele bergreeks te zijn. En waar deze zijn lagere uitlopers laat bobbelen tot aan de rivier, zien wij aan weerszijden opeens een hele reeks hutten en lage huisjes. Aan de Franse oever is dat het dorp Wakapoe, en aan de overzijde, op Surinaams gebied, Benzdorp (zo genoemd naar een industrieel, H.J.W. Benz!) in de volksmond Bensi, waar de grootste goudonderneming van het land gevestigd is. Wij zijn in een soort van Klondyke aangeland.
Wakapoe ziet er uit als een echt primitief, schilderachtig inlands dorp. Er staan wat houten huisjes rondgestrooid, maar de meeste woningen zijn met loof bedekte hutten, grillig verspreid nabij de waterkant en verder het land in. Bensi vormt aan de overzijde een volkomen tegenstelling hiermee. Wel honderd kleine huisjes van een zelfde type, op ongeveer een meter hoge paaltjes, staan rechts van de landingsplaats in nette rijen; kennelijk arbeiderswoningen. Links daarvan is een lang houten magazijn, en de landingstrap voert rechtstreeks naar een eveneens op palen staand gebouw, waarheen twee steile trappen ons brengen naar de opschriften: ‘Kantoor - Douane - Politie’. Dit hier is een echte grensplaats met een ietwat vervallen industriële allure, onaantrekkelijk van aanblik. De politiecommandant, die in zo'n oord allerlei autoriteiten tegelijk voorstelt, laat ons binnen in zijn net kantoortje waar op de werktafel zowaar een stelletje buitenlandse paspoorten liggen. Maar zijn ontvangst is volkomen onofficieel, haast jubelend van pure hartelijkheid; hij is blij nieuwe gezichten te zien en biedt ons aanstonds zijn vrouw- | |
| |
loze woning aan, waarin wij met reeds ontwend gerief on boeltje onderbrengen.
|
|