Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
[pagina 122]
| |
reisplan. Vroeg in de morgen varen wij weer een half uur in bovenwaartse richting met baas Adrian de Tapamahoni op, want ergens in een van de zijkanalen van de eerstvolgende val moet een steen met Indiaanse rots-inscripties bestaan, en die wil ik natuurlijk beslist zien. Het geval wordt de Popikiston (Beeldensteen) genoemd, en de Djoeka's gaan er niet graag heen, ze wijzen het ook liever niet aan. Vandaar dat we er onderweg niets van hoorden. Maar baas Adrian die elk hoekje van de streek als zijn broekzak kent, loodst ons erheen, en het blijkt dat wij, zowel op onze heen- als op onze terugweg de vorige week, er langs zijn gekomen, zonder iets te hebben opgemerkt. Er liggen immers duizenden steenblokken, en hier is het een vrij nauw kanaal dat bij het bevaren een heel andere oplettendheid vraagt. Toch is het bedoelde rotsblok zelf uitzonderlijk genoeg. Het is maar een viertal meters in middellijn groot, en steekt bij deze rivierstand maar ruim een meter boven het watervlak op, blijkt sterk verweerd en vertoont aan alle kanten rondingen die er antropomorfe voorkomens aan geven. Hiervan is door de hemel mag weten wie en wanneer, gebruik gemaakt bij het bewerken, evenals van de omstandigheid dat dit blok een zachter gesteente is dan dat van de omgeving. Bob maakt uit, dat het sterk gemetamorfoseerd graniet, bijna tufsteen is. Op de zijkanten en top zijn een paar koppen, deels driedimensionaal, deels met oppervlakkige rechte en gebogen lijnen of diepere groeven uitgehakt. Een daarvan, ongeveer dertig centimeter hoog, is bijzonder markant en zou het werk van een moderne beeldhouwer - Raedeker of Cantré - kunnen zijn. Ook zijn er andere, zuiver lineaire ornamenten, waarvan de betekenis moeilijk te achterhalen is. De topograaf die in Tapatosso achterblijft, zal er op onze aanwijzing goede foto's van maken; wij kunnen ze dan bestuderen en ze de experts (zo die er zijn) voorleggen. | |
[pagina 123]
| |
Het geheel maakt niet zo'n bijzonder oude, en zeker geen ‘prehistorische’ indruk; ook geen erg Indiaanse. Tenslotte zitten de Djoeka's hier ook al een paar eeuwen, en al zijn er geen gevallen bekend dat ze zulke stenen versieren, de steenklomp op zichzelf is uitnodigend genoeg. De plaats waar het geval staat, wordt ‘Baboen-singi’ (De baboen-aap zingt) genoemd, - er is ook wellicht samenhang tussen deze naam en de voorstellingen op de steen. Overeenkomst met de (Indiaanse?) ‘temehri's’ van Brits-Guyana is er niet, noch met de petroglyfen nabij de Blanche-Marie-vallen in het district Nickerie. Na deze merkwaardige verrassing in de vroege morgen, keren wij snel naar Tapatosso terug om afscheid te nemen van alle gedeeltelijke tochtgenoten die daar achterblijven, en om met onze trouwe ‘Oppoliba’ ditmaal de ranke ‘Mamadam’ mee te nemen en in totaal tien arbeiders, met wie wij onze Lawa - tocht zullen beproeven. We doen het nu weer uitsluitend met Djoeka's, een beetje tot mijn spijt. Het dozijn of zo Caraïbische arbeiders, dat met ons meekwam naar deze plaats, houdt zich, zonder bepaald ruzie te maken met de bosnegers, zoveel mogelijk op een afstand en leidt het liefst zijn eigen leventje. Ze hebben hun eigen manier van werken, van leven, van eten en van verpozing. Luidruchtigheid is hun te enen male vreemd, - in tegenstelling met de Djoeka's, en het is heel moeilijk te merken of ze met iets tevreden zijn. Vandaar dat het beter is óf alleen met hen, óf alleen met bosnegers te reizen. Bob geeft aan deze laatsten de voorkeur, hoewel ze stellig lastiger en veeleisender zijn in de omgang, omdat ze op het water en in de vallen beter thuis zijn dan de Caraïben uit het benedenland, die hij - echte woudlopers en savannetrekkers als ze zijn - voor werk in de bossen reserveert. Indianen zijn bovendien niet zulke stoere lastdragers als de Djoeka's, ze kunnen dagenlang lopen en kappen, maar | |
[pagina 124]
| |
raken gauw vermoeid als ze wat veel bagage hebben mee te sjouwen. En dit is op een tocht als de onze onvermijdelijk. Bovendien - dat bleek wel bij het Oayana-bezoek gisteren - zijn ze weinig gemeenzaam met de Indianen van het bovenland, die ze wel vriendelijk bejegenen (ook zij gaven de vier Oayana's allerlei kleine geschenken uit hun voorraad) maar helaas al even weinig verstaan als wij. Onbewogen kijken deze onwaardig gekeurde arbeiders naar ons weggaan en geven ons zelfs geen groet na, zoals de Djoeka's die achterblijven en hun vertrekkende makkers van de hoge walkant nog allerlei vriendelijke scherts toeroepen. Asaprà, al zonder verband aan zijn voet, staat tussen hen in, gekscherend en lacherig, als bij het begin van deze tocht. De goede ‘God zij met ons’ laten wij ter beschikking van de topograaf die ons vaarwel wuift terwijl wij de rivier afzakken. Vóór ons staan weer de heldere, scherp gesneden contouren van het Lely-gebergte, waarvan wij de lengterichting nog een hele tijd uit de verte blijven volgen, totdat onze boot, langs de Aukanerdorpen snellend, vanwaar wij overal vriendelijk begroet worden - vooral door talloze kinderen - de residentie Drietabbetje bereikt. Daar is weer een tiental vrouwen bij de landingsplaats bezig hun kleren te wassen, en hier moeten wij ons bij granman Babé afmelden, zoals de hoffelijkheid van het bosland van ons vergt. Babé blijkt erg verguld met het antwoord-telegram op zijn bericht aan Velanti in de stad, dat hem inmiddels heeft bereikt, en toont ons vol trots het formulier dat wij hem nogmaals moeten voorlezen. Dan laten we ook Drietabbetje achter ons en beginnen door het gewirwar van eilanden en zijkanalen waarachter de plaats verschanst ligt, onze moeizame afdaling van de Gran Holo-soela. Op het gevaarlijkste gedeelte gekomen, moeten we alweer ontladen, het lange, bergachtige bospad door, tot beneden | |
[pagina 125]
| |
aan de val waar we een poos onze boten hebben af te wachten, die nu echter vlug genoeg en zonder ongeval arriveren. Dit is voorlopig het ergste obstakel; de overige vallen worden door de nog altijd vrij hoge waterstand zonder al te grote moeilijkheden afgewerkt, en we raken al aardig gewend aan de techniek die erbij hoort, om zoveel mogelijk dekking te zoeken tegen een nat pak en vooral het zeil van onze zitplaats droog te houden door op te staan en het bijtijds op te rollen. Dit is een uitentreuren herhaald avontuur dat toch niet verveelt, omdat het daarbij telkens toch weer een beetje anders toegaat. Vandaag is het een bewolkte dag, en nu wij nog steeds met een dakloze boot hebben te varen (voor het goede zicht en de gemakkelijkere manoeuvreerbaarheid bij de vallen) is het zaak om ervoor te zorgen, niet al te zeer meer door de zon verbrand te worden. Zowel bij Bob als bij mij beginnen de lappen huid er een beetje bij te hangen, hoe getraind op de gloeihitte we ook zijn... Maar de zonneschijn op het water heeft bijzondere kracht, en mijn vochtige badhanddoek is al sinds dagen mijn onafscheidelijke kameraad geworden, die allerlei pijnlijke plekken tijdelijk beschermt tegen al te veel zonnebrand. Nabij het middaguur bereiken we opnieuw Karmel, waar het Internaat van de Broedergemeente is gevestigd, dat ik nog graag even wil bezoeken. Al voordat wij aan de brede houten trap die erheen voert, liggen gemeerd, komt meester R. ons weer tegemoet met zijn grote hartelijkheid. Het internaat is ruim gebouwd en bestaat uit twee vleugels in L-vorm geplaatst, met op de hoek de woonruimte voor de directeur, aan de ene zijde de afdeling voor meisjes, aan de andere die voor jongens. Alles hoogst eenvoudig, maar doelmatig. Het schoollokaal in een apart gebouw, is eveneens ruim. Maar ik tel voor alle klassen samen niet meer dan | |
[pagina 126]
| |
zeventien leerlingen, en buiten, onder het woonhuis dat hoog op de heuvel staat, speelt nog een zestal kleintjes, dat is alles. Kennelijk gaat het toch niet zo erg best met de school, al hebben op het ene bord de jongens vrij aardig een buitenboordmotor in verschillende aanzichten getekend. De andere helft van het lokaal staat onder de hoede van een hulpkracht, die daar zijn schoolbord vol eenvoudige rekensommetjes heeft staan, maar met heel wat van de uitkomsten fout erachter. Hij ziet er ook niet erg pienter, alleen maar gewillig uit. Wat schreeuwerige politici, sentimentele damescomités en godsdienstige ijveraars er ook van mogen zeggen, het is vast beter de bosland-bewoners, of het nu Indianen of Djoeka's zijn, stilletjes in hun natuurlijk milieu en zoveel mogelijk met rust te laten. Wat hun aan westerse uiterlijkheden wordt opgedrongen, pakt toch faliekant uit, en als men op zo'n internaat de netjes-aangeklede kinderen ziet, die braaf in de banken dingen zitten te leren waarvan de waarde voor hun leven hoogst twijfelachtig is, dan moet men onwillekeurig hun toestand vergelijken met die van al de andere Djoeka-kinderen, die vrij en ongedwongen bij hun ouders leven, mee over de soela's trekken, de kostgronden mee bewerken, uit jagen en vissen gaan, kortom een hoogst natuurlijke jeugd en de juiste voorbereiding voor hun toekomstige leven krijgen. Ze moeten geholpen worden, stellig, maar op een andere manier dan door deze steedse naäperij, die dan ook niet de minste resultaten afwerpt. Het internaat is ondanks zijn goede inrichting na al deze jaren nog niet voor een derde gevuld, en geniet weinig goodwill in de omgeving. Alle goede wil van meester R. ten spijt, die met groot geloof een dubieuze zaak dient. Met een wat triest gevoel over deze stille frustratie verlaat ik hem en keren wij het grote gebouw van Karmel de rug | |
[pagina 127]
| |
toe, om ons naar nieuwe, hogere heuvels te wenden. Totdat wij enige uren later weer aan de Tapamahoni-monding zijn, en wij voor het laatst nog een blik achterom werpen op deze majestueuze rivier, die we graag tot aan zijn bronnen gevolgd zouden zijn, als er maar een mogelijkheid was geweest, wat tijd en uitrusting betreft. Misschien dat ik hem nog ooit terugzie, deze wilde, onstuimige krachtpatser van een rivier! Ik heb er genoeg mopé voor gegeten om niet zonder hoop te zijn. Wij vermijden de Marowijne-rivier, waarin de Tapamahoni uitmondt, door met een klein achterommetje direct de Lawa in te schieten, de zusterrivier van de Tapamahoni. Al dicht bij die plaats begint het Stoelmans-eiland, waar we ditmaal bij de politiepost aan wal gaan om er alle overtollige bagage achter te laten, voordat wij de Lawa verder opvaren, - het maar half gewetene en het volslagen onbekende tegemoet. De Lawa is hier als zuidwaartse voortzetting van de Marowijne de grensrivier; de oostelijke oever wordt als Frans gebied, de westelijke als Surinaams-Nederlands beschouwd. Ze zien er ook verschillend uit; de Franse oever is doorgaans een heel stuk hoger dan de Surinaamse, en dit is waarschijnlijk de meest aannemelijke verklaring voor het verschijnsel, dat zovele Surinaamse bosnegers er op de duur de voorkeur aan zijn gaan geven het Surinaamse grondgebied te verlaten om zich te vestigen aan de Franse kant. Men ziet dáár van overheidszijde graag een toenemende bevolking (Frans-Guyana is nog veel dunner bevolkt dan Suriname) en laat dan ook niets na om deze trek in de hand te werken. Dit gebied is administratief zuiver een Frans departement, en lachend stellen we vast: ‘Maintenant vraiment nous sommes en France, la douce France met een zeer tropisch aangezicht. Een Frankrijk zonder wijn, - hoe bestaat het!’ | |
[pagina 128]
| |
Het zijn nog steeds Aukaners van het Tapamahoni-gebied die zich hier komen vestigen. Bij hen moet men echter een duidelijk onderscheid maken tussen de ‘kondre's’, de vaste dorpen waar de mensen al generaties-lang wonen en die de Djoeka als zijn ‘Heimat’ beschouwt, en de ‘prenasi's’, tijdelijke vestigingen bij een verafgelegen kostgrond, houtgrond of jachtgebied, waar de liefhebber eenvoudig een terrein occupeert, schoonkapt en er zijn hutten en huizen neerzet om uiteindelijk toch naar de ‘kondré’ terug te keren. De Djoeka's nu, hebben ‘prenasi's’ maar geen ‘kondré's’ aan de Franse oever. Ze hebben ze ook aan de Surinaamse zijde van de Lawa en vooral op de eilanden en eilandjes, die vermoedelijk ook tot Suriname behoren. Want waar is nu nog het ware midden van de rivier? Tussen welke eilanden door loopt het? De juiste grenzen werden hier heel onzeker, en er is gelegenheid te over voor territoriale conflicten. Gelukkig is er voorlopig niemand om ze teweeg te brengen. En niets wat de moeite zou lonen om zich er over dik te maken. Dicht bij de monding van de Gonini, die op zijn beurt een flinke zijrivier van de Lawa is - vóór de wijde driesprong ligt een prachtige steen, alsof de goden er een verkeersteken hadden willen neerzetten - zien we aan de Franse kant een hospitaaltje, herkenbaar aan het rode kruis over het hele dak heen geschilderd, en een aantal nette gebouwtjes. Hier woont een ziekenoppasser, merken we, en er staat een school en een kerkje voor de omgeving. Al jarenlang heeft men op deze plek gedaan wat aan Surinaamse zijde nog begonnen moet worden of nog maar half is aangepakt. Een beetje beschamend is dat wel, en in de overzeese gebieden mogen we heus niet te veel afgeven op ‘de Franse slag’ waarmee bij onze Gallische buren sommige dingen gebeuren. Eén grote stroomversnelling in de brede hoofdrivier komen we alvast tegen: de Dagoehede-soela (Hondekopval). | |
[pagina 129]
| |
Als we die met de nodige inspanning te boven zijn, loopt het al tegen de avond en moeten we aan ons kamp beginnen te denken. Voor de afwisseling besluiten wij het ditmaal te bouwen bij een mooie, aan een zandige, hoge landpunt op een eiland gelegen ‘prenasi’ van Aukaners. Er staat een zestal hutten, twee vrouwen scharrelen bij het water - één met een zuigeling - en nabij het geboomte dat deze negerkraal afsluit, is een man bezig zijn nieuwe korjaal af te werken in de vredige valavond. In een leegstaande werkhut mogen onze arbeiders hun intrek nemen, en de staketsels voor ons dekzeil worden een eind verder, bij een voor baden uiterst geschikt overlommerd baaitje, overeind gezet. Terwijl een paar arbeiders daarmee bezig zijn, ontdek ik dat we onze tent in de onmiddellijke nabijheid van het geestenhuisje - een houten krib onder zijn bladerdakje - hebben opgeslagen. Een zorgvuldig schoongemaakt weggetje van een paar meter voert naar de geheel door heesters omgeven schaduwplek. Des te beter voor ons! Nu kunnen we vannacht meemaken of de Djoeka-goden zich ook van ons iets aantrekken en bezwaar maken tegen onze aanwezigheid. De menselijke bewoners van de ‘prenasi’ - er komt zich later met een korjaal nog een man bij het drietal voegen - tonen zich erg onverschillig, niet bepaald onvriendelijk, maar ook niet bijster welwillend. Zij hebben blijkbaar uren nodig om eerst onze kat uit hun boom te kijken. Het is een bijzonder vredige, heldere avond en wij dineren in de open lucht bij het licht van een aan een koela-stok opgehangen lamp, die de rest van de ‘prenasi’ flauw verlicht en overal tussen de hutten diepe schaduwen slaat. Uit enkele van de lage, bijna tot op de grond afhangende daken stijgt rook omhoog en nu en dan flikkert daaronder wat rossig vuur op. Ik wandel nog wat langs de hutten rond en zie dat de bewoners reeds hun houten deurtjes gesloten hebben. Maar | |
[pagina 130]
| |
spoedig daarop komen hier en daar toch vrouwen naar buiten, die blijkbaar onze koks stiekem wat levensmiddelen afhandig hebben weten te maken en zich niet meer zo eenkennig gedragen. Integendeel, een van die halfnaakte moeders begint in het schemerduister te zingen en op haaf eigen melodie te dansen. Uit de donkerte komt nu ook een andere vrouw te voorschijn, en na enig toekijken houden haar armen en benen de inertie niet langer uit en gaat ook zij, al zwaaiend en zich bukkend, tegen-dansen. Zomaar twee vrouwen in hun eentje tussen de hutten. Is het voor hun mannen daarbinnen bedoeld, of voor onze arbeiders die bezig zijn zich gereed te maken voor de nacht, of voor ons, de blanke vreemdelingen, die nieuwsgierig van ons tafeltje onder de open lucht opkijken en het danspaar gadeslaan? Ze doen het misschien alleen voor zichzelf, wie weet, want ze blijven er zó lang mee doorgaan, op een monotone maar jachtige melodie, dat wij ten slotte maar onder ons muskietennet kruipen om het niet al te laat te maken, en ik in slaap val terwijl het dansen nog voortduurt. |
|