| |
Zondag
- Wij slapen geregeld des nachts met een brandend stallicht bij ons bed, zowel buiten als in huis. Een bezoek door vampiers blijft immers voortdurend dreigen en is in hoge mate ongewenst, niet alleen vanwege hun belustheid op bloed, maar ook omdat zij overbrengers zijn van allerlei akelige ziekten, zoals een vorm van tetanus. Het zijn inderdaad de kleine dieren en de insekten die het grote ongemak van het bos veroorzaken. Met grotere beesten loopt het heus nogal los. Wij zagen tot dusver geen enkele jaguar of puma en geen enkele grote slang, ofschoon bijvoorbeeld hier aan de Tosso-kreek tot voor kort beide rijkelijk vertegenwoordigd waren. Een paar enorme huiden tegen de wand van onze logeerkamer gespijkerd, leggen hiervan een welsprekende getuigenis af. Maar door het openhakken van het terrein en de geregelde aanwezigheid van mensen zijn de grotere ondieren allengs verdwenen en is alleen het kleinere ongedierte in struikgewas en gras gebleven. Wat ook niet verdwijnt, zijn de stekelroggen (spari's) en de knaagvissen (pirengs) in het water, evenmin als de gewone vleermuizen, de malaria - en gele-koorts muskieten in de lucht.
Met behulp van de moderne farmacie kan men zich tegen de gevaarlijke ziekte-cadeaus van beide insekten wel wape- | |
| |
nen. En we hebben tijdig de nodige voorzorgen genomen en blijven ze nemen. Waar evenwel niets tegen bestand is, dat zijn de beten van deze en allerlei andere muskieten en horzelsoorten, die pijnlijke, jeukende bulten veroorzaken, grote zwellingen teweegbrengen en wonden die maar moeilijk genezen. Bloedzuigers als de tranga-bakka (harde rug) die op sommige plaatsen veelvuldig voorkomen, teken (koepari's) en muggen in soorten: kopropriem (koperen priem), mampiera's en makoes, - zeurige vliegen. En dan niet te vergeten de steekvliegen (kaufré) en steekwespen van diverse grootte, die je voor uren lang diep ongelukkig kunnen maken (wasi-wasi, maribonsoe).
Dan zijn er nog allerlei grotere insekten: bosspinnen (tarantula's), schorpioenen, duizendpoten, waarvan de beet of steek zelfs de stevigste kerel flink ziek kan maken. Voeg daar nog aan toe de schrammen en steken door scherp-snijdende grassoorten, vergiftige dorens en de narigheid die zand-vlooien, grasluizen en dergelijke met zich meebrengen, en het wordt begrijpelijk dat de verzorging van alle lichamelijke schade dagelijks heel wat aandacht vergt.
Op deze vrije zondag kunnen wij er wat extra tijd aan wijden, - alleen wie het lot mee gehad heeft ziet er een beetje minder gehavend uit dan de anderen. De echte stedeling is er het ergst aan toe; hij mist immers meer natuurlijke afweermiddelen. Er zijn dan ook wel momenten dat ik mij een beetje wanhopig begin te voelen. Maar telkens brengt iets nieuws weer de nodige afleiding en ontneemt me elke gelegenheid te blijven piekeren.
Terwijl wij nog aan ons op deze rustdag wat late ontbijt bezig zijn, zien wij aan de overkant een korjaal met bezoek aankomen; hoogst gewenst bezoek. Het zijn vier Indianen die, naderbij gekomen, Oayana's blijken te zijn: drie mannen en één vrouw ditmaal.
| |
| |
Ze heeft een kind van ongeveer een jaar zogend bij zich. Het blijkt dat alle vijf thuishoren aan de Litani-rivier en geregelde bezoekers zijn van baas Adrian. Reeds bij hun vriendelijk groeten vanuit de boot, die op de veiligste, maar ongemakkelijkste plaats meert, tonen ze, dat ze voor deze keer hun schuwheid hebben afgelegd. Allerhartelijkst is dan ook de ontmoeting met hun kennis; tenminste wat de mannen betreft die als echte natuurmensen geen remmen hebben voor openlijke kleine liefkozingen van kerels onder elkaar. Aanvankelijk houdt de vrouw zich nog op de achtergrond; ze komt pas bij het gezelschap nadat zij door een van de Oayana-mannen geroepen wordt, aan wie zij het kind dan met graagte overgeeft, om dan snel weg te gaan en op een afstandje aan de wal gauw nog even een potje te gaan koken, - nu wij hier immers genoeg hebben.
Prachtig zijn deze Oayana's. Wederom alle vier harmonisch gebouwde mensen, ofschoon - zeker daar ze op reis zijn - hun uiterlijk minder welverzorgd en opgeschikt is dan dat van het drietal in Maboeka. Hun sieraden zijn dezelfde, maar eenvoudiger en niet zo talrijk; alleen een van de mannen heeft in de kralen band van zijn rechterarm een lange vuurrode araveer gestoken, die hem voortreffelijk staat. En ze dragen zeker vanwege het reistenue, hun lendendoek tussen de benen getrokken tot over hun achterdeel afhangend, behalve de vrouw, die er met hemelse onbevangenheid op een vierkante decimeter na geheel naakt bij loopt. Fysiek zien ze er uitstekend uit, ook het kind dat rustig het koekje dat hem wordt toegestopt aan stukjes breekt, die het zelf in de mond steekt.
De mannen zijn goedlachs en gedragen zich vrij en zelfbewust, vooral een onder hen - stellig de jongste - met wie wij ons heel aardig kunnen verstaan, ofschoon meer door gebaren dan door woorden. Baas Adrian heeft boven- | |
| |
dien wat Oayanees opgedaan, en dit vergemakkelijkte veel.
Wij geven hun uit onze voorraad van alles wat ze kunnen gebruiken: zeep, beschuit, lucifers, geweerpatronen en smeerolie voor hun geweer (waar ze speciaal om vragen). Onze sigaretten roken ze met graagte. Op mijn beurt krijg ik van de oudste Indiaan een prachtige kroon van kleurige gevarieerd-symmetrisch geplaatste veertjes, meest rood en geel, met een hangertje van een helblauwe kolibri-kop eraan, en het bevalt ze goed dat ik hem meteen opzet en er een poos mee blijf rondlopen.
Ze komen in huis om onze spullen te bekijken, lachen, en als ze weer naar buiten zijn, stemmen ze er zelfs in toe gefotografeerd te worden; met de ‘woli’ (vrouw) erbij.
‘Het is misschien mijn dood,’ zegt de jongste Indiaan, half schertsend, half gelaten. Maar als ik hem voorstel om samen door de camera te worden opgenomen, vindt hij dat buitengewoon plezierig. Wij slaan de armen om elkaars schouder en houden elkanders hand vast, terwijl hij de mijne warm omvat met kleine ritmische drukjes. Zo staan we ‘matifasi’ (als vrienden) zoals hij zegt.
Zodra het fotograferen afgelopen is, verdwijnt de jonge Indiaan als een boshaas - hij is zeker bang geworden voor zijn eigen overmoed, denk ik. Want we hebben hem iets afgenomen, iets van zijn binnenste wezen; hebben macht over hem gekregen, hem met geschenken verleid om iets onbetamelijks en gevaarlijks te doen. En nu is hij bang en hij schaamt zich, jammer genoeg. Maar kort daarop is de jonge Adonis terug - een jonge Dionysos kan ik hem beter noemen, - en houdt triomfantelijk een klein diadeem van donzige vogelveertjes in de hand. Klaarblijkelijk is hij het sieraad uit zijn korjaal gaan halen, - een van zijn niet voor alledaags gebruik bestemde kostbaarheden. Het is inderdaad een luisterrijk exemplaar. Onbevangen komt hij naar mij toe, slaat nog- | |
| |
maals zijn ene arm om mij heen en zet mij met de andere hand de kroon op het hoofd. De woorden die hij daarbij spreekt zijn zangerig en duidelijk gearticuleerd, maar ik kan ze niet verstaan.
‘Wat zegt hij?’ vraag ik hulpeloos, voor het eerst in mijn leven werkelijk bekroond.
Baas Adrian komt me te hulp. ‘Hij zegt dat u getoond hebt werkelijk zijn vriend te zijn,’ interpreteert hij, vermoedelijk wel juist. ‘Want u hebt doodsgevaar met hem getrotseerd.’
Onderwijl lacht de jonge man me toe en kijkt mij aan met zijn donkere, als zwarte bosvruchten glanzende ogen. Het ontroert me, zoals zelden iets in mijn leven, en broederlijk, wetend dat wij elkaar waarschijnlijk nooit meer in het leven zullen ontmoeten, omhelzen we elkaar terwijl ik een vleug van de wilde, zoete oerwoudgeur uit zijn lange haren opsnuif. Zo moeten Kastoor en Pollux, Hectoor en Patroklos elkaar omhelsd hebben.
Bij dit alles hoor ik de andere Oayana's goedkeurend en bij herhaling hun veelgebruikt ‘ipok’ ('t is best) zeggen, aangevuld door meer woorden in hun zangerige taal.
Ik voel me een sjlemiel, dat ik geen echt gesprek met ze voeren kan, - en geen van mijn reisgenoten ertoe in staat is om als betrouwbare tolk te dienen, nu baas Adrian zich verwijderd heeft.
De Oayana's blijven een hele tijd bij ons vriendschappelijk rondhangen en krijgen nog een kapmes mee, om daarvoor bij de Trio's in het bovenland, waar ze op hun dooie gemak naar toe gaan, versierselen en andere voorwerpen voor ons in te ruilen, die de baas van de meetpost voor ons ter gelegener tijd in ontvangst zal nemen.
De sterren noemen zij ‘sékélé’, wat mij sterk herinnert aan het Griekse ‘selené’, zonder dat ik daar welke theorie dan ook aan vast wens te knopen. Ze duiden de bosnegers aan met de
| |
| |
weinig vleiende naam van ‘meko-lo’, waarbij ‘meko’ aap, ‘lo’ mens betekent. Dek wordt zeer scherp gearticuleerd, de o klinkt dof en vrij kort.
Ik vraag niet naar de namen van onze Oayana-bezoekers, evenmin als zij naar de mijne. Dat is maar een onzinnige gewoonte uit heel andere werelden. Een naam zegt niets, behalve de ‘geheime naam’ van mensen en dingen die macht over ze geeft. Neem Kewáli, zoals hij doorgaans wordt genoemd. Een enkele maal hoorden Bob en ik hem door intimi ‘Kawalé’ noemen, een naam die er wel op lijkt, maar toch heel anders is. Toen Bob hem daarna eens met deze naam aansprak, zag ik duidelijk misnoegen op zijn gezicht en vingen wij de gemompelde protesten op van enkele der arbeiders die erbij stonden. Als de Oayana's ons al namen zouden opgeven, dan zouden het toch niet de echte zijn, op zijn best een soort van algemene aanduiding voor alledaags gebruik.
Wanneer ze weg zijn - even rustig vertrokken als ze kwamen - ontspint zich een heel gesprek onder ons, over de economie van deze geldloze, geheel op ruilhandel gebaseerde samenleving. Baas Adrian geeft hiervan een paar tekenende voorbeelden. De inboorlingen brengen hem allerlei objecten waarvoor ze dan bepaalde goederen, zoals wat zeep of petroleum of lucifers willen hebben. De waarde wordt bepaald door vraag en aanbod.
Eens gaf hij bij de Paloemeu een Oayana vijf vishaken, onder beding dat de man hem in ruil daarvoor de visvangst van die dag zou brengen. Dit gebeurde ook, de transactie werd met graagte aangenomen. Als ‘resident’ kreeg baas Adrian vijf grote vissen die heel veel meer waard waren dan de haken, waarmee de Oayana echter nog tal van andere dagen kon vissen. De Indiaan van zijn kant ruilde met een Trio één van de haken tegen een jachthond, zodat hij zich
| |
| |
nu ook van vlees kon voorzien. Op hun beurt geven de bosnegers al wat ze gevraagd wordt voor een goede Indiaanse jachthond, en verkwanselen ze hun uitgebrande korjalen aan de Oayana's, die zelf alleen schorsboten weten te maken, maar de kunst van het uithollen en uitbranden slecht verstaan. De Indianen geven weer met genoegen hun hele hebben en houden voor een kapmes, dat in de stad slechts een luttel bedrag kost.
Er zijn geen andere criteria dan dat van de directe behoefte. Geld speelt bij dit alles geen rol, het mist zijn symbolische waarde voor iets begerenswaardigs. Van enige werkelijke handel kan er dus geen sprake zijn. Er wordt veel gewerkt met ‘geschenken’ over en weer, - een hoffelijke vorm van ruil, waarbij alles wat denkbaar is, dienst kan doen.
Baas Adrian die met een hele collectie voor hem vrij waardeloze ingeruilde voorwerpen van Indianen en bosnegers zit opgescheept, is blij ons het een en ander daarvan tegen kostprijs te kunnen overdoen, en deze prijs is werkelijk uiterst gering. Zo word ik dan nog verrijkt met een tweetal stenen bijlen van graniet en een uitstekend gepolijste kleine beitel van zwarte vuursteen; voorts enige stevige bogen en een stel jacht- en vispijlen benevens twee curare-pijltjes, die ik maar zorgvuldig opberg; er is helaas geen koker bij. En dan nog een mooi met hars van binnen geglazuurd potje van aardewerk, met een geometrisch ornament daaronder aan de binnenzijde, een zeldzaam exemplaar, zoals de Caraïben, de pottenbakkers bij uitstek, ze niet kennen, en ten slotte een hangmat van katoenen draden. Het is een hele rijkdom voor een luttel bedrag, - minder dan twee bioscoopkaartjes in Paramaribo kosten.
We horen van de kenner van deze streken die Adrian is, ook allerlei deels verrassende, deels ontstellende berichten: dat we bij Popokai maar twee uur varens verwijderd waren
| |
| |
van de monding van de Paloemeu, (een zijrivier van de Tapamahoni) waar een groot Oayana-dorp, residentie van het opperhoofd, ligt. Hadden we het geweten, we waren er zeker naar toe gegaan. Verder, dat er aan de Paloemeu op twee plaatsen een hele familie uitstierf, met achterlating van slechts één jongen van circa twaalf jaar op de ene, en een meisje van zowat dertien op de andere plaats. Daar de Oyana's aannemen dat er in zulk geval een vloek op de familie rust - van een ‘kenaima’ of boze geest die voor het hele dorp gevaarlijk is, zolang er nog een lid van de familie leeft - waren de kinderen praktisch ter dood veroordeeld en zouden ze zeker binnen afzienbare tijd om het leven gebracht worden. De districtscommissaris van Marowijne, de hoogste civiele gezagsdrager, nam daarom onlangs van zijn inspectiereis naar de bovenlanden de jongen mee, die hij nu in zijn gezin opvoedt, en die het heel goed schijnt te maken. Het meisje is echter nog altijd bij haar stam, en niemand schijnt er zich om te bekommeren, volgens baas Adrian, die erg met het lot van het kind begaan is. We spreken daarom af, dat hij het van het opperhoofd los zal zien te krijgen, en ik neem op mij er verder voor te zorgen. Het zal de eerste maal zijn dat een Oayana - meisje in de stad wordt grootgebracht, - een netelig experiment, daar ben ik me van bewust, maar voorshands de beste uitkomst voor het kind, dat in haar eigen milieu ten dode opgeschreven is. We bespreken alle technische details van deze onderneming en nu moet ik maar afwachten tot het meisje naar de stad gebracht wordt. Ik moet er eerst zelf zijn, niet als een vod terugkomen.
Verder vernemen wij ook, dat de Djai-kreek, waarvan wij al tweemaal de monding aan de westelijke Tapamahoni-oever, een paar uur boven de Tosso, voorbijvoeren, alle Indiaanse schattingen ten spijt zeker zestig kilometer binnenwaarts goed bevaarbaar is, en zo breed blijft, dat de boom- | |
| |
kruinen van beide oevers elkaar niet raken. Nog nooit is deze kreek zelfs maar verkend door onderzoekers uit de beschaafde wereld. Ze voert naar het hartje van het land en de hemel mag weten welke geheimenissen of verrassingen. Konden wij toch ook maar daarheen, wens ik tegen beter weten en de waarschuwing van mijn pijnlijke benen in. Maar Bobs straffe organisatie schijnt het niet toe te laten; er zou wel een extra-week mee gemoeid zijn, en dat gaat niet. Een andere keer... Hij zal toch stellig weer eens naar zijn regenposten en peilschalen hier toe moeten. Als ik dan ook maar van de partij kan zijn...
Zo zitten we deze zondag nog met een handvol problemen, totdat we voor de afwisseling eens een bezoek gaan brengen aan het naburige Djoeka-dorp. Eigenlijk zijn het er drie aan de rivieroever, ieder met eigen landingsplaatsen, maar onderling door een korte bosweg verbonden: Santiki, Affisiti en Pikien-kondre. Ze zijn mooi droog op de hoge, zandige noordelijke oever gelegen en volkrijk genoeg. Vooral kinderen zijn er - evenals in de andere dorpen die wij tegenkwamen - in hele menigten, en we treffen er ook hoogbedaagde mensen aan. Een oudje zelfs met een bril, die ze ooit eens in de stad van een dokter kreeg. Zieken en gebrekkigen vonden wij er weinige.
Elk dorp had zijn eigen ‘gadoes’ en ‘gado-wosoes’ (godheden en cultusplaatsen). Bij deze Aukaners, evenals bij de Saramakkaners van de Surmame-rivier, treft men in hoofdzaak twee soorten aan: een paal, waaromheen doeken, vaantjes of vlaggen gewonden zijn en offeranden liggen, of een krib, waarboven een klein zadeldak van palmbladen, een miniatuur-huisje. Het eerste type staat meestal midden tussen de huisjes van het dorp, het tweede terzijde, dicht bij het water, maar er leidt een speciaal pad naar toe en het is omgeven door dwars-opgestelde tassietakken, die dienen voor
| |
| |
afweer van boze geesten. Tassietakken zijn om dezelfde reden ook veelal boven de dorpstoegangen bij het water en het bos aangebracht. Soortgelijke sacrale tekens, die men bij de Saramakaners overal vóór de vallen duidelijk ziet opgesteld, ontbreken hier bij de gevaarlijke plekken waar Aukaners wonen, nagenoeg geheel, althans ze bleven ons onzichtbaar en werden alleen in de dorpen aangetroffen. Wel hoorden wij heel veel de ‘gadoe’ en vooral de ‘Gran-gadoe’ (de opperste god) bij allerlei gelegenheden aanroepen en prijzen, bijvoorbeeld toen onze boot bijna verongelukt was en gezegd werd: ‘De Gran-gadoe heeft ons te pakken gehad, maar hij heeft het ongeluk voorkomen.’ Of op een andere keer: ‘De Gran-gadoe heeft me van mijn ziekte laten genezen.’ Men staat ambivalent tegenover hem: met vrees en met erkentelijkheid. Om dit te leren hebben ze geen dominee of pastoor nodig.
De Djoeka's nemen overigens ook van ons aan, dat wij met onze eigen goden en ‘obia’ (tover- en bezweringsmiddelen) werken. Nog een van deze dagen ving ik onderweg een stuk gesprek op van een paar arbeiders op de voorplecht van onze boot, toen Bob en ik bezig waren uit te stappen. Doelend op mijn reisgenoot, die in zijn bagage het ijzeren geldkistje heeft voor de uitbetaling van kosten en lonen, werd door een van de mannen gezegd: ‘Die daar draagt het geld’, en toen over mij door een tweede roeier: ‘Ja, en die andere draagt hun god.’ Een steelse blik van de spreker naar de zilveren ring met zwarte steen aan mijn vinger verried precies wat ze meenden. Ik had hen al verschillende keren voordien aandachtig, zij het op voorzichtige afstand, zien kijken naar de Egyptische scarabee die ik op een simpel bandje draag, en waarin de Ptah, naast andere meer dan vijfentwintig eeuwen oude hiëroglyfen, duidelijk zichtbaar is. Zoiets laat niet na diepe indruk te maken op deze mensen, en... wie weet welke
| |
| |
geheimzinnige fluida er niet lopen van dit Ethiopische kleinood naar de godenwinkel uit hun Westafrikaanse land van herkomst.
Van de grote angsten en vrezen die deze zogeheten animisten door ijverende zendelingen en missionarissen worden toegeschreven, heb ik evenwel nergens veel kunnen bespeuren. Natuurlijk hebben ook zij hier en daar hun ‘tremendum’ dat ze liever uit de weg blijven, - maar dat is op alle cultuurtrappen een gewoon verschijnsel, ook bij ons.
De drie dorpen die we ons zondagmiddagbezoek brengen, zijn brandschoon geveegd en netjes opgeruimd. De jongens lopen te spelen met kleine kruisbogen die ze kunstig geconstrueerd hebben, en de grotere meisjes zeulen als gewoonlijk met een kleine kleuter rond. Het dorpshoofd komt ons vriendelijk tegemoet, maar laat ons verder geheel vrij bij onze nieuwsgierige verkenning. Bevangenheid is op deze plaatsen iets onbekends, behalve misschien bij de kokette schonen, die ook hier niet ontbreken.
In de rangschikking van behuizingen en hutten is geen enkel plan, niet de geringste orde te ontdekken. Ze staan kriskras door elkaar; alleen tussen wat hoge bomen is er een bijzondere ruimte op het terrein vrijgehouden, bij wijze van dorpsplein. Naast de eenvoudigste loofhutten staan er een aantal lage houten huisjes, de meeste met slechts een zadeldak van tassie en een houten voor- en achterwand, waarin een lage deur. Maar tal van gevels zijn hier met smaakvol houtsnijwerk versierd en daarenboven - nergens in zo sterke mate als hier - met primaire kleuren gepolychromeerd. Een bijzonderheid zijn daarbij de handvatachtige, fraai bewerkte schoren die links en rechts onder de nok bij de voorgevel schuin naar voren steken, als handvatten zonder doel, niet functioneel, maar zuiver ornamentaal. Bij het snijwerk is een enkele maal ook een antropomorfe of
| |
| |
teriomorfe voorstelling te zien, maar toch bij uitzondering.
De lust tot polychromeren gaat onder de bewoners van deze dorpengroep zo ver, dat de mannen ook het midden van de zijwanden van hun korjalen met een kleurig ornament (dat vaak wat Assyrisch-Babylonisch aandoet) beschilderen, - iets wat we nergens anders te zien kregen. Ze maken ook sier-pagaaien, die niet alleen rijk besneden, maar op het schepblad bont gepolychromeerd worden. Evenals de andere bosnegers versieren zij ook hun houten draagbakken en zitbankjes met menigmaal gecompliceerd snijwerk van ingewikkelde voluten en arabesken. Sierkammen zie ik echter niet bij deze Djoeka's. In het algemeen is het snijwerk dat de man voor de specifieke gebruiksvoorwerpen van de vrouw maakt, een teken van zijn liefde en genegenheid, en stellig hebben tal van de gebezigde ornamenten een symbolische, vooral ook erotische betekenis, die echter niet licht te achterhalen valt, en uiteraard voor een groot gedeelte op traditie berust. De algemene indruk die deze Aukaners maken, is dat ze minder ‘sophisticated’, vriendelijker en ongecompliceerder zijn dan de Saramakaners; een prettig volkje om mee om te gaan, als men eenmaal met hun enkele eigenaardigheden de weg weet.
Op de gladde rotsen nabij de dorpen gaan de vrouwen hun kleren te drogen leggen; ze doen er meteen de hele was en laten hun kinderen er wat rondspelen. Verder brengen ze ook veel tijd door met vaatspoelen, baden en kletsen aan de oeverkant, terwijl door de mannen het bos wordt gekapt en de velden worden gereedgemaakt, die de vrouwen daarna gaan beplanten. Ook het oogsten is een vrouwentaak. Aan de mannen zijn jacht en visvangst voorbehouden, evenals de huttenbouw en het maken van snijwerk. Ze beweren ook goed met pijl en boog te kunnen schieten (zij het minder goed dan de Indianen...) maar in werkelijkheid zag ik het hen nog
| |
| |
nooit doen; ze zijn veel te verzot op hun ‘goni’, hun jachtgeweer, dat ze met ‘kadoezoe’ (patronen) laden, en vissen het liefst met hengel of lijn. Maar terwijl een Indiaan ook met een geweer zelden of nooit mist, doen de Djoeka's dat wel. Uitgesproken meesters zijn ze in het fuiken-zetten (masoea = fuik).
Wanneer we in het kamp bij de Tosso-kreek terugkeren, is er nog meer bosneger-bezoek gearriveerd dan er al was. De radio schalt zijn steedse muziek heel onpassend in het rond, en als er plotseling een samba begint te schetteren, vangt Fikky erg heidens en wild op die muziek aan te dansen en vindt het maar jammer dat het stuk zo kort duurt.
Des avonds vieren wij een merkwaardig dorpsfeest. De plaats die niet langer een kamp, maar nu gepromoveerd is tot een vaste vestiging, moet nog een naam krijgen, en besloten wordt haar ‘Tapatosso’ te noemen, omdat ze aan de samenvloeiing van de Tapamahoni of Tapanani en de Tosso ligt, en omdat naar alle waarschijnlijkheid dáár de Tosso-kreek over enkele jaren dicht gaat door de dam die achter de Tapamahoni een stuwmeer zal moeten vormen voor het geplande hydro-elektrisch krachtstation. Een gedeelte van het water uit dit stroomgebied zal dan, via de door te steken waterscheiding tussen de Tosso en de Sara (eigenlijk ‘Sara-sara’, Garnalen) - kreek naar het stuwmeer bij Brokopondo kunnen worden doorgeleid. Zo - dat hopen wij tenminste - zal de rivier die wij de afgelopen week verkend hebben, binnen afzienbare tijd produktief gemaakt worden en dan ook minstens tot hier bereikbaar zijn voor middelgrote rivierschepen. Onderworpen aan de westerse ‘beschaving’.
Al deze mogelijkheden die steeds nabijere waarschijnlijkheden blijken, vervullen ons met zoveel geestdrift, dat we morgen onze exploratietocht met kersverse moed in het Lawa-gebied, waarvan alleen waf luchtfoto's voorhanden
| |
| |
zijn, zullen voortzetten. Van ons goede voornemen om daarom vroeg naar bed te gaan, komt door al het bomen over deze toekomstplannen niets terecht. We praten tot wij inderdaad door het bomen het bos van alle culturele complicaties die dit zal veroorzaken, niet meer zien. En zelfs wanneer ik in mijn hangmat lig, duurt het nog heel lang voordat de slaap komt, zozeer houden al deze nieuwe indrukken, die mij nogmaals door het hoofd gaan, mijn aandacht wakker.
|
|