| |
Zaterdag
- Waar ook ter wereld, geschoren voel ik mij beter dan met een stoppelbaard. Waarom eigenlijk?
In de vroege ochtend hang ik mijn scheerspiegeltje op aan een heester nabij een neerstromend armpje van de Ganda-foetoe en begin tijdens de paarsrode zonsopgang zorgvuldiger dan anders mijn toilet te maken. Want vandaag keren we naar een uithoek van de bewoonde wereld terug. Alles is relatief, - het zal nog volop wildernis zijn, maar wij zullen weer langs Bosnegerdorpen komen en hopen, als we geen tegenslag ontmoeten, zelfs de waarnemingspost aan de Tosso-kreek nog vóór de avond te bereiken.
De vrachten worden met oude routine langs een gedeeltelijk door het water overspoeld keienpad naar de bovenkant van de ‘vrouw’, de Oema-Ganda-foetoe (de benedenste der twee vallen van die naam) gedragen, en daarna wordt ook onze ‘God zij met ons’ door de stroomversnelling omlaag geloodst, waar hij de achtergebleven ‘Oppoliba’ opzoekt, zodat zij te zamen naar de benedenste van de tweeling-vallen kunnen varen. Daar is het opnieuw uitladen, vrachten versjouwen en boten over de stromende helling trekken.
In een baaitje onder aan de val vinden wij onze benzinevaten nog netjes onder hun dekzeil terug, en daar gaan we dan met al ons hebben en houden aan boord voor een even snelle als hachelijke vaart. We moeten in één dag afleggen, waar we op de heenweg twee volle dagen over gedaan hebben. Vóór ons stulpt zich in volle zonneglorie de Teboe te voorschijn uit het bos, een steen-gevaarte dat mij nu doet denken aan een Aztekische piramide, glad-behouwen, maar
| |
| |
verweerd en beplekt met korsten van groen en grauw. De schaduwval laat zijn volle gladheid zien, met een grote schuine barst overlangs. Het blijkt nu wel dat hij uiterst moeilijk te beklimmen moet zijn, ofschoon betrouwbare zegslieden ons intussen verteld hebben, dat jaarlijks de Djoeka-priester uit het naaste bosnegerdorp Granbori erheen trekt om op een bepaalde dag op de top zijn offerande te brengen. Deze bestaat hoofdzakelijk uit voedsel, olie en rood katoen.
De Oayana's schijnen zich goed op de hoogte te stellen wanneer dat gebeurt, en gaan er dan op hun beurt naar toe om er de offergaven van de ‘onnozele’ bosnegers weg te halen. De Djoeka's echter vertellen van hun kant, dat het de Indianen zijn, die daar gaan offeren, en ze vinden het maar een griezelig gedoe. Vermoedelijk bezitten beide versies van het verhaal een kern van waarheid. Overigens betekent ‘teboe’ in het Oayana slechts ‘steen’ en is de Indiaanse naam van deze kale berg ‘Tehere-bakoe’ waarvan de betekenis mij niet bekend is.
Hoe meer wij hem naderen, hoe meer de beide welvingen van zijn zijkanten aan onze blik onttrokken worden. Ten slotte wordt ook de bovenrand van het steengevaarte door het bos en de nevels die daaruit opstijgen als een kleinigheid verzwolgen.
Het is nog vroeg en overal op de keien in de rivier zitten er boseenden. Ondanks onze stilgezette motoren - de stroom van het water blijft ons vaart genoeg geven en anders wordt er zo nodig zachtjes gepagaaid - vliegen de vogels toch op, de een na de ander, voordat we ze dicht genoeg genaderd zijn. Zodat jammer genoeg geen van onze wijd-echoënde schoten doel treft. Wat een povere jagers zijn we met zijn allen! Ook de grote witte, reigerachtige koemawai's, die zwierig en niet al te hoog overvliegen, laten zich bij al hun overmoed toch
| |
| |
niet verschalken. Maar bij het overladen voor een nieuwe val ontdekken de arbeiders apen hoog in de bomen van het oeverbos, en in minder dan geen tijd hebben ze er twee neergeschoten, - zielige wezens die verslapt in hun dood er haast nog menselijker uitzien dan levend en wel. De Djoeka's echter juichen en geven de overige ontsnapte apen nog wat scheldwoorden achterna. Ze zijn verzot op apevlees en weten zich nu verzekerd van hun ‘stimofo’ (lekkerbeetje) voor vanavond.
Al voordat we onze vroegere kampeerplaats, onder aan de Pon-soela hebben bereikt, ontmoeten wij de twee boten met Oayana's en de ene met Trio's, die wij vier dagen tevoren, op onze heenreis, voorbijgevaren waren. Ook nu is hun groet kort en uiterst summier. Ze vragen niet, zoals onder de bosnegers gebruikelijk is, waar vandaan we komen en waarheen we gaan. Ze verwachten van ons ook geen vragen of uitleg. Langzaam maar gestadig peddelen ze voort, - een beweeglijk deel onder de vele beweeglijke delen van de eeuwenoude onveranderlijkheid die hier heerst.
En we beginnen ook de eerste bosnegers in hun korjalen in te halen, eenlingen met op de voorplecht van hun boot de onvermijdelijke jachthond. Dan weer zijn het een paar vissers, die voor enkele bladen tabak of een doosje lucifers een moot vis met de arbeiders inruilen. Voor verkoop vragen ze zulk een dwaas-hoge prijs aan geld - waarvan ze blijkbaar niet al te veel notie hebben - dat we er maar van afzien en ze de vriendelijke groeten nageven.
Ten slotte, als het al volop middag is en we de nodige natte pakken hebben gekregen in de stroomversnellingen die we moesten doorworstelen zonder dat wij de boot konden verlaten, arriveren we weer bij het zuidelijkste Djoekadorp, Granbori, waar we ons netjes hebben aan te melden ten bewijze dat wij veilig en wel uit de onbewoonde wereld, de
| |
| |
geestenwereld der Indianen, zijn teruggekeerd. Hiermee voelen de Granboriërs zich kennelijk van elke verantwoordelijkheid voor ons verlost. Heeft men ze in het verleden niet al te onrechtvaardig beschuldigd van gebrek aan behulpzaamheid?
Boven en beneden aan de waterkant staan opnieuw alle vrouwen; het zijn er meer dan toen wij de vorige maal passeerden. De jonge Eva's schertsen, de oudere bedelen om tabak en argumenteren tegen ons mannen: ‘Vergeet niet dat wij het zijn die jullie gemaakt hebben,’ - want het zijn uiteraard de aanvalligste, die het meest van de arbeiders gedaan krijgen.
De schoonheidscanon voor vrouwen is bij de bosneger heel anders dan bij ons. Ofschoon een slank efeben-type onder hun jongedochters vrij veelvuldig voorkomt, voelen zij meer voor een gezette volboezemige lichaamsbouw. De zwangere en zogende vrouwen worden ondanks hun onesthetisch lang hangende borsten met bijzondere consideratie bejegend. En ze koketteren voortdurend met deze nutritieve lichaamsdelen.
Vermoedelijk is de sterk gerekte vorm die hun boezem al gauw heeft en die ons lelijk voorkomt, minder te wijten aan het lange zogen, dan wel aan de vele schuddende bewegingen die de vrouwen maken bij het dagelijks stampen van het voedsel en het ‘slaan’ van de was. Immers, die wordt aan de waterkant gebeukt met korte ‘kodja's’ (knuppels) waarvan sommige exemplaren fraai bewerkt zijn aan het handvat.
De meisjes daarentegen, die tot aan hun huwbaarheid ook met de onderhelft van hun lichaam volkomen naakt en schaamteloos rondlopen, zijn ook daarna, wanneer ze slechts een korte lendendoek om de heupen dragen, in onze ogen prachtig van gestalte en met welgevormde borsten, maar zó weinig beachtenswaardig voor de zwarte kenner, dat ze
| |
| |
zich meestal bescheiden en verlegen op de achtergrond houden. Hun boezem hangt nog niet zwaar genoeg omlaag om te kunnen bekoren, ze hebben nog niet de veelgeprezen ‘kwattabobi’ (borsten van de kwatta-aap) waarvan de ware sex-appeal uitgaat, die ook aan een zo dik mogelijk achterwerk wordt toegekend.
Bepaald onschoon in onze ogen is de lordosis, een sterk S-vormige rughouding die veel voorkomt - met naar voren gedrukte buik en achteruitgestoken billen - zowel bij de jongere vrouwen als bij die van middelbare leeftijd. Ze gaan opzettelijk nog wat geforceerder zo staan als ze erg veel indruk willen maken, waarschijnlijk ook om hun levenslange versiering met lichaamstatoeages duidelijk te vertonen. Hun lendendoek reikt tot even boven de knieën, maar bij het koketteren wordt hij open en dicht geslagen (en laat dan een kort schaamschortje aan een koord zien) en soms voor een minuut of zo over de boezem geslagen, om dan weer daaronder vastgezet te worden. Ze zijn koketter dan welke westerse modepop op een show of een beauty-contest.
Mannen zowel als vrouwen zijn vaak op het gezicht, vooral bij de mondhoeken en op het lichaam, bij voorkeur op de buik en boven de billen, getatoeëerd door kleine inkervingen, zodat er keloïdvorming ontstaat. Dit zijn immers de plaatsen die het meest voor streling in aanmerking komen, hetgeen speciaal opwindend schijnt te werken.
Heel veel werk wordt door de jonge vrouwen, en soms ook door de mannen, van hun kapsel gemaakt. Het haar wordt zorgvuldig in kleine toefjes gescheiden en gevlochten, zodat ze als horentjes aan alle kanten uitsteken op het hoofd, en daarmee worden de kunstigste patronen gevormd, die een uitgesproken ‘persoonlijkheid’ aan de drager of draagster verschaffen. Als verdere opschik hebben ze dikwijls witte of gekleurde kralen om de hals, zilveren, koperen of
| |
| |
kralen armbanden, ook wel windsels boven de kuiten bij feestelijke gelegenheden, evenals kralen om de enkels. Metalen vinger- en oorringen komen vaak voor. Een bontgestreepte, met twee punten over een schouder vastgeknoopte omslagdoek voltooit het ‘deftige’ toilet. Bij het werk is een lange lendendoek het maximum.
Schonen laten zich dagenlang verbidden, aleer zij hun gunsten toestaan (begi) en deze vrijage vindt dan zijn bekroning in de hangmat, waarin de man onder ligt en de vrouw boven op hem kruipt. Hij wordt geen echte man geacht, als hij niet ten minste driemaal achtereen (eventueel met een tussenpoos van een half uur) doet wat des mans is. Dikwijls vertonen de vrouwen een soort van hysterisch gedrag, want de mannen zijn vaak afwezig. Ze zijn dan lastig en onhebbelijk voor hun omgeving, - kennelijk neurotisch.
De mannen hebben op allerlei plaatsen hun vriendinnen. Dit blijkt nu ook vandaag het geval te zijn met zulke arbeiders als Kewali en Kajo, die bij verschillende dorpen onderweg vanaf de oeverwal door vrouwen begroet worden. Telkens gaan onze bosnegers aan land om een zuster of vrouwszuster - dit geloven we dan maar - even op te zoeken. Ze brengen er kleine geschenken naar toe en nemen er kleine geschenken, meestal in de vorm van voedsel, mee vandaan. Vooral ‘kwak’, de als Amerikaanse ‘grape-nuts’ gebakken, zurig smakende maar toch lekkere casave, die in deze vorm maandenlang bewaard kan worden. Dikwijls krijgen ze ook een kleurig zakje van katoen mee, met zowat een kilo rijst.
De uitwisseling van zulke geschenken schijnt bij hun liefdeshandel een grote rol te spelen. De intieme begroeting gebeurt door een korte omhelzing, waarbij de rechterarm om de lenden geslagen wordt.
Met deze bezoeken raakt natuurlijk de nodige tijd gemoeid, des te meer omdat ze telkens afgewisseld worden met
| |
| |
het trekken door een val of het scharrelen door een stroomversnelling, - meestal een natte bedoening, want de meeste dorpen liggen óf vlak boven, óf vlak beneden zo'n val, vanouds ter bescherming tegen overvallers (slavenjagers) uit de stad. Een van de moeilijkste vallen op dit traject blijkt de Grien-kasaba (geraspte casave) waar onze ‘Oppoliba’ op een rots vast raakt en maar heel moeilijk, door terugschuiven tegen het stortende water in, vrij te krijgen is. Een van de andere vallen hier heet Aduma-singi (Aduma zingt) als een zoveelste bewijs hoeveel mooier en dichterlijker de inheemse namen zijn, dan de fantasieloze Europese, met hun stompzinnige persoonsverheerlijking.
Eindelijk, na een lange dagreis, krijgen wij de uitgestrekte, in het midden gekromde keten van het Lely-gebergte in zicht. Het is een tot op de top met grote bomen begroeide rug, die nu scherp en bijna donkerblauw tegen de helle zonsondergang afsteekt. Zelfs de kantige kruinprofieltjes op de kam zijn duidelijk zichtbaar ondanks de grote afstand. En dan zijn we weldra bij de rivierkromming waar de Tossokreek uitmondt in de Tapanani (zo heet de Tapamahoni bij de Oayana's) en waar de twee houten, met loof bedekte huisjes en een vijftal hutten van de meetpost ons verwelkomend tegemoet gluren. En kijk, daar liggen onze overige boten gemeerd. Het is zaterdagavond en alle achtergebleven arbeiders lopen er, bezig met hun eigen klusjes, rond te drentelen. De rode topograaf komt ons tegemoet, evenals de baas van de post, die inmiddels ook van zijn dagenlange inspectietocht is teruggekeerd.
Hier zullen we morgen, de hele zondag, doorbrengen om onze tochtgenoten de nodige rust te gunnen, want ze hebben zich duchtig geweerd. En ook wij zelf hebben zo'n dag hard nodig om weer wat op ons verhaal te komen, want er wacht ons nog het een en ander. Bob is immers opeens besloten om- | |
| |
tenzij de radio berichten uit de stad heeft, die het niet raadzaam maken - nog een ander einde van de kaart te overschrijden en te verkennen. Gelukkig, er zijn in het geheel geen berichten voor ons. Zoveel te beter; we kunnen nu van onze rust genieten en daarna het avontuur nog een goed stuk rekken.
Ik kan nu mezelf wat verzorgen. Een gulp van afkeer, van echte walging vervult mij als ik aan Paramaribo denk, - ondanks Lili daar. Ik ga verder met de expeditie mee, wat er ook gebeure...
|
|