Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
[pagina 99]
| |
te lang zou duren om het over de hele lengte langs de Ganda-foetoe-vallen aan te leggen, - net zoals onze Djoeka's al bij voorbaat dachten, al toonden zij zich niet onwillig om hem zijn zin te geven. Nu beschouwen zij daarenboven het ongeval met Asaprà als een omen om er maar liever niet aan te beginnen. Het blijft voor later, want het is best te doen, houdt de Zonvogel vol, en is het lange sleeppad eenmaal klaar, dan wordt het trekken over de serie vallen een kwestie van een paar uren, ongeacht het droge seizoen met al te veel hinderlijk gesteente, of het natte seizoen met een veel te hevige waterstroom in de gezwollen rivier. Vooral voor het afzakken van de vallen, waar wij over een paar dagen mee te maken krijgen, is het erg belangrijk om de vallen heen te kunnen trekken. Stroomafwaarts varen is doorgaans nóg gevaarlijker dan stroomopwaarts; ‘soebì dan’, klimmen, zoals dat bij de Djoeka's heet, minder hachelijk dan ‘basjà dan’ of ‘dongo’, dalen, omlaag werken. We zijn nu moeizaam door de smalle wilde geulen tussen de rotsen naar boven gesukkeld, hebben nog rustig een heel stuk van de Tapamahoni kunnen opvaren, maar kwamen helaas wéér voor een blijkbaar eindeloze reeks vallen te staan en een beetje verkenning waaraan ik - wijzer geworden - niet heb meegedaan, overtuigde Bob dat het ons weer menige dag zou kosten om slechts enkele tientallen kilometers bovenwaarts te komen. Uitgesloten met het oog op tijd en proviand. Het binnenland maakt het ons hoe langer hoe lastiger; het geeft zijn geheim niet zonder veel tegenstand prijs, pas na een hardnekkige, tijdrovende strijd. Die heeft onze expeditieleider althans in deze mate niet op zijn programma staan, ik kan hem dus geen ongelijk geven wanneer hij ditmaal, laat in de namiddag, besluit dat wij morgen teruggaan, omdat | |
[pagina 100]
| |
wij anders geen kans zullen hebben om ook nog iets van het ongetwijfeld belangrijkere Lawa-gebied met eigen ogen te zien (het is zijn opdracht andermans ogen niet te vertrouwen). En eerlijk gezegd, ik voel me niet zo daverend in vorm, dat ik er op dit ogenblik op gebrand ben om mij nog verder te verwijderen van de bewoonde wereld, in casu de meetpost aan de Tosso-kreek, die voor mij reeds ‘de bewoonde wereld’ geworden is. Van daar uit kan ik altijd naar de stad terug; maar ik moet er niet aan denken, zo'n nederlaag! Liever alles verbijten, meedoen, meelachen, jezelf vergeten, wat immers telkens lukt zodra je maar met het verdergaan of het bivakkeren bezig bent, omdat het avontuur - elke keer een beetje gevarieerd - voortdurend boeiend blijft. Bovendien, kan ik onderdoen voor ons stelletje bosnegers, import van hoogstens drie, vier eeuwen her, - ik, nakomeling van de oudste bewoners van dit land? Volhouden dus. Ik weet nu al dat ik niet op de meetpost achterblijf en meega de Lawa-rivier op, die onbekende verleider. Desnoods begraven ze me daar maar ergens; beter dan op een van die naargeestige kerkhoven nabij Paramaribo. Kajo, onze kok vandaag, komt mij halen om mij iets interessants te laten zien; ik moet ophouden met schrijven. Het is een grote vaalgrijze luiaard die ze in het bos zonder veel moeite gevangen hebben. Hij zit nog vastgeklampt aan de tak waaraan ze hem vonden hangen. Maar ze kunnen niets aanvangen met het arme beest; het is oneetbaar, geeft geen kik, verroert zich niet. Het dient alleen maar om naar te kijken: lange bleke haren, iets onuitsprekelijk looms in dat welgedane lichaam, een slaperig kopje dat zich nu en dan moeizaam een paar centimeters opricht en zich daarna met een domme schaapachtige blik van alle toeschouwers afwendt. Een symbool van troosteloze overgave, van wan- | |
[pagina 101]
| |
hoop; meelijwekkend. En zoiets teelt zich nog voort, door alle eeuwen heen. Moet ook deze schijnbaar weerloze gast de ‘survival of the fittest’ van Darwin helpen bevestigen? Wonderlijke moeder Natuur... |
|