Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Donderdag- Wat heb ik gisteren veel geschreven. Het moet in een soort van trance gebeurd zijn, door een zekere opgewondenheid, waarbij ik misschien de dagen door elkaar gehaald heb. En nu voel ik mij wat koortsig vandaag en zou het liefst in mijn hangmat zijn blijven liggen. Maar we moeten voort, want Bob heeft het in zijn hoofd gezet dat het een goed ding zou zijn wanneer er langs dit hele vallen-complex een sleep-pad gemaakt werd ten behoeve van onszelf en anderen na ons, zodat je minstens een hele dagreis kunt uitsparen en een opeenvolging van hachelijke avonturen, door de boten dáárlangs op en af te sjouwen. Hij wil daarom het terrein gaan verkennen en alvast een paar arbeiders meenemen voor het openkappen - te veel werk voor één man - om zich een doortocht te banen door het dichte onderbos. Op het kompas af en geleid door het gedruis van het neergutsende water in de nabijheid. Of ik meeging, vroeg hij, en het is mijn eer te na geweest om nee te zeggen, stom genoeg. Want het is een barre, urenlange tocht geworden, met een adembenemende episode van acuut levensgevaar voor een van ons groepje. Als Bob echter met zijn koppigheid zich eenmaal iets in zijn hoofd gezet heeft, is er geen houden aan. De bosgrond was glibberig, oneffen en vochtig; die grondse geur van een eeuwenlang vrij voortwoekerende plantenwereld heeft iets bedwelmends dat je, zodra je erin binnen- | |
[pagina 95]
| |
dringt, dwingt tot verder gaan, steeds verder, tot aan de bevrijding door het opene, - daar waar de rivier weer ligt te briesen tussen het naakte gesteente en er geen bomen meer staan. Maar zover kwamen we niet. Onderweg moest ik mij telkens aan lage takken, soms aan maar al te dunne twijgjes in mijn bereik, vastgrijpen om niet te vallen. Straf voor mijn onnadenkendheid om niet een dikke aangepunte stok mee te nemen; hubris van de respectloze voor het oerwoud - silva invicta - stedelingenstommiteit... Moeizaam heb ik mezelf voortgezeuld, struikelend over gevallen takken of rottende stronken, al gauw in de achterhoede geraakt en hierdoor elke keer bang de anderen uit het oog te verliezen; scherp uitkijkend naar wat het verse, nauwelijks schouderbrede tracé was en wat alleen maar een korte bedrieglijke opening bleek in die warboel van struiken en stammen en laag geboomte, versomberd door de hoge loofkruinen daarboven. Akelig tijdverlies om weer twintig passen terug te gaan en het tracé terug te vinden. Soms kon ik alleen op de veraffe kapgeluiden af gaan, wanneer ze niet overstemd werden door het gedruis van de vallen, mijn gehoor tot het uiterste inspannen omdat blijkbaar niemand onder het voortgaan sprak, alleen nu en dan uit de bruingroene etage boven mij een helle vogelschreeuw klonk. Niet in te denken hoe vreselijk het moet zijn wanneer je 's nachts moederziel alleen in zo'n bos zou staan. Het is overdag al beangstigend genoeg. Een onbestemde angst, zoals ik mij uit mijn kinderjaren herinner. Het spreekt vanzelf dat ik de nodige schrammen en steken heb opgelopen. Het was onvermijdelijk. Ik ben echter niet de enige geweest die bij terugkomst in het kamp onze Rode-Kruiskist heeft aangesproken, hoewel pas als vóórlaatste, vóór Bob. Ik ben er nog genadig van afgekomen vergeleken met onze arme Asaprà, een goedlachse slankerd van een bos- | |
[pagina 96]
| |
neger, die door een slang gebeten werd, - het onherroepelijke sein om te stoppen en terug te gaan. Natuurlijk eerst algemene consternatie midden in het bos. Asaprà, begreep ik, had met een onmiddellijke reflex de slang door zijn ruggewervel gekapt, nog eer hij zich er goed en wel rekenschap van gegeven had dat hij op het vermoedelijk half-slapende ondier getrapt had en door de gestoorde slang in zijn voet gebeten was. Toen ik ze, op het alarmerend luid gepraat af, had ingehaald, had het groepje reeds vastgesteld dat de bijna anderhalve meter lange, nu al aan moten gehakte slang een ‘owroekoekoe-sneki’Ga naar voetnoot* was. In Suriname weet zelfs een kind dat zijn beet meestal dodelijk is; tenzij er binnen enkele minuten goede maatregelen getroffen worden of... de gewonde in het preventieve bezit is van een ‘koti’, een bezweringsmiddel in je body, aan de twijfelachtige effectiviteit waarvan bijna iedereen hier gelooft, - behalve de doktoren dan en de blanken, de betweters. Onder de arbeiders was al een dispuut gaande of Asaprà al dan niet een goede ‘koti’ in zijn lijf had, nog betrouwbaar en weet-ik-veel. Want anders... Ik was mij op dat ogenblik er maar al te zeer van bewust wat dit ‘anders’ te betekenen had: met de scherpste houwer (het kapmes) de gebeten plek diep uitsnijden, of als de beet vóór aan de voet is, de getroffen teen radicaal afkappen. Ik kende zelf een paar voorbeelden uit het verleden, verminkte mannen ten gevolge van een slangebeet. De deliberatie rondom onze wat vaal weggetrokken Asaprà - op de grond gezeten keek hij met een vreemde grijns omhoog - werd bars afgebroken door Bobs commando: ‘Een dik koord of een dunne liaan! Geef hier! Twee stevige stokjes!’ In een oogwenk had hij een tourniquet om het been van | |
[pagina 97]
| |
Asaprà gelegd en flink aangedraaid. Zowel hem als zijn nu op de ellebogen steunende patiënt stonden dikke zweetdruppels op het voorhoofd. Mal, dat je juist zo'n bijkomstigheid zo duidelijk bijblijft. Net als het strakke gezicht van Bob tijdens deze hele episode. Wijze woudloper! In een blikken doos die hij uit zijn broekzak haalde, zaten een paar ampullen slangebeetserum en een kleine injectiespuit, - niet langer iets onbekends onder de bosnegers. Ze zijn verzot, zou je kunnen zeggen, op inspuitingen; ze gelóven eraan, meer dan aan tabletjes of capsules. ‘Bak'a koti eh... A go doe boen,’ stelden ze vast. ‘Een “koti” van de blanken... zal vast wel helpen.’ Onderwijl zat de patiënt zwaar te ademen, zonder verder een kik te geven. Hij liet een diepe zucht en leek wat opgelucht na de tweede inspuiting. Bob was het kennelijk ook. Daarna nog even rust maken, Asaprà een slok uit mijn platte whiskyfles, tourniquet wat losser, - riskeren maar. Het snelverband dat ik hem aanbracht op de getroffen plaatstevoren even met een zakmes ingesneden om het flink te laten uitbloeden - bekeek hij met een skeptische oogopslag alsof hij zeggen wou: ‘Wat doe je nu nog voor overbodigs...’ Maar tegen Bob zei hij wel, toen hij opstond om naar het kamp terug te strompelen: ‘Danki meneri.’ Het was een goede les in ‘beheerste doodsangst’, die hele houding van zo'n in acuut levensgevaar verkerende Djoeka, bedacht ik onderweg. Geen stoïcisme dit, maar denkelijk een uit een nog onbedorven biologische conditie wellende aanvaarding van het noodlot, of liever: een intimiteit met het noodlot. Geen bravoure, geen machismo tegenover de dood, zoals ik in Mexico niet zonder gruwen ben tegengekomen, maar vrees zonder paniek; een hoogst natuurlijke angst, maar zonder verzet. Het is de westerling die zinloos tegenspartelt; | |
[pagina 98]
| |
ofschoon hij - dat moet ik toegeven - met kennis, met know-how tracht aan te vullen wat hij aan evenwichtige biologische conditionering, aan natuurlijke wijsheid is kwijtgeraakt. Wij zijn allemaal kind van onze prehistorie; ieder op onze beurt hebben wij vandaag elkaar aan te vullen en bij te staan. Ik liep op de terugweg in de voorhoede, maar toch achter een van de ‘kappers’ aan, en op een gegeven moment hoorde ik hem voor zich uit neuriën: ‘Sonfowroe eh... Aaaai-ai-ai, Sonfowroe koni eh...’ Een tribuut aan Bob en aan zijn ‘koni’ (kennis en kunde). Met dat al voel ik me vandaag toch ook aardig verfomfaaid. Mijn kleinere ellende bleef gisteravond nog verdrongen door de grotere van Asaprà. De thermometer die we hem onder de tong staken wees toen geen noemenswaardige verhoging aan en vanmorgen evenmin. Integendeel, nu zit hij alweer te praten en te monkelen als altijd. Maar van de weeromstuit voel ik me nu, eerlijk gezegd, ellendig. Met behalve mijn opgezette poten nog iets straks binnen in mijn beide dijen erbij, en nu wél een wat pijnlijk gevoel in de liesstreek; kleine harde kliertjes waar je liever niet op drukken moet. Onzin... dat kan ook komen van al die tot bultjes gezwollen insektebeten boven en beneden mijn knieën. Gebrek aan antistoffen die mijn versteedste lichaam nog moet leren produceren, hoop ik maar. De bosnegers hebben geen last van de duizenden nauwelijks zichtbare ‘seer cleine dierkens’ in het bos, alleen van de onzichtbare, in hun bloedbaan en hun ingewanden. Een troost dat ik in ieder geval geen malaria onder de leden heb, noch filaria of een van die nare tropenziekten. |
|