| |
Woensdag
- Dit zal een dag van grote actie worden, en daarom gaan we al om zeven uur op weg. Nu nog slechts met onze kleine ‘God zij met ons’, die gisteren boven de Ganda-foetoe gebracht werd en in de avond nog dienst deed voor enkele van de arbeiders om te gaan jagen en vissen, - zonder resultaat overigens. We zitten nu met z'n achten in het nogal schommelige vaartuig; alleen Fikky, onze foeilelijke maar altijd behulpzame Manus-van-alles is bij het huishouden achtergebleven om de wacht te houden en meteen een beetje de was te doen.
In de vroege morgenuren laten zich heel wat vogels zien; behalve boseenden ook reigers, kleurige ara's en grote roofvogels. De vis is ook nog springerig in het kalme gedeelte van de rivier, maar dit alles kan ons niet lang bezighouden. Daar is, na enkele kleinere versnellingen die we zonder veel moeite te boven komen, reeds een poos tevoren door drijvende schuimvlokken aangekondigd, nu vóór ons de waterhoos met name ‘Kentutów’, die met één woeste gulp zijn water van zeven en een halve meter hoogte uitgutst, en
| |
| |
van nabij onoverkomelijk lijkt.
Dit is de ‘mamà’, en ze heeft gelukkig een iets tammere ‘dochter’, die weliswaar de ouderlijke aard geenszins verloochent, maar toch mogelijkheden biedt de boot te laten slepen. We naderen haar met een grote boog om een eiland heen, en moeten dan met handen en voeten de rotsen op krabbelen terwijl de bosnegers van klip op klip klauterend en soms tot aan hun nek in het water staand, het plotseling erg klein geworden vaartuig trekken en tillen en met een lang touw, dat aan de voorsteven is bevestigd, van terugglijden tegenhouden. Ze hebben hun uiterste kracht in te spannen om tegen het neerstromende water op te tornen, maar ze doen het lachend en blijmoedig, met een duidelijk vertoon van sportiviteit. De mens die de natuurkrachten weerstaat en te boven komt, - ze hebben een uitgesproken gevoel voor zijn waardigheid, en blijven ondramatisch opgewekt bij hun prometheïsche taak.
Dit vermindert niet wanneer al heel gauw hetzelfde spelletje van voren af aan begint bij de Alamandidon. Niet voor niets draagt deze val de naam van ‘Gaat allemaal maar liggen’, en niet voor niets zijn we al bij herhaling voor zijn boosaardigheid gewaarschuwd. Alleen al het klauteren op het droge, over gladde enorme brokken graniet, tot naar boven waar de rivier weer spiegelglad ligt, is een inspannend karwei dat ik niet anders dan blootsvoets klaarspeel. Laat staan de boot door kokende geulen, van trede tot trede optrekken, terwijl ze telkens gestuit wordt door in de weg liggende steenbrokken waar de schurende kano dan langs gewrikt moet worden. En als Kewali, met zijn nek onder de achtersteven, het zaakje eindelijk geklaard heeft - ieder van de twee vallen die wij nu passeerden vergde zowat een uur - dan klimt hij nóg opgewekt de rotsen omlaag om beneden de 25 pk motor op zijn schouders te tillen en in zijn eentje weer omhoog te dragen
| |
| |
naar het nu weer op een kalm plekje gemeerde vaartuig. Ieder ziet wat hij presteert; daarom is hij de onbetwiste voorman.
Geen half uur verder is er alwéér een val, en werkelijk, het gaat voortdurend crescendo, we mogen ons niet beklagen. Nu is het de Ingi-pikien (het ‘Indianenkind’) die mij nog imposanter dan al zijn voorgangers lijkt, omdat er hier geen zijgeulen zijn en wij de boot tegen zijn volle hoogte op te hijsen hebben. Geen wonder dat de korjaal van achteren water schept en af en toe, te midden van het barnende water, moet worden leeggehoosd zodat hij weer een paar centimeters hoger komt te liggen, wat enorm veel schijnt te betekenen.
Het is maar goed dat we zowat geen bagage hebben meegenomen, zelfs niet het filmtoestel van Bob, omdat het gisteren onklaar raakte en hij zich tevergeefs inspande om het in orde te maken. Wat een opnamen zouden er anders vandaag geweest zijn! Het metalen fotoboxje van mijn pupil Linda, het enige toestel dat ik bij me heb, moet eraan geloven als er zo nu en dan een mep water op terechtkomt; álles moet eraan geloven en het zal mij verbazen als er van de gemaakte foto's nog iets gelukt is.
Het blootsvoets beklauteren van de rotsen blijkt intussen, na enige oefening, steeds gemakkelijker en het is alsof ook de toch al verbazingwekkende virtuositeit van de arbeiders door de herhaling toeneemt. Hun huid is zó goed ingesmeerd met maripa-olie, dat ze zelfs na een klein uurtje werken in het water met volkomen droge bovenlijven eruit te voorschijn komen en alleen het water uit hun druipende lendendoekjes hun nog langs de benen stroomt.
We zijn er overigens nog lang niet. In minder dan geen tijd zitten we weer vast voor de Kodebakoe, die vooral indruk maakt door de uitgestrekte kale granietmassa's waaruit
| |
| |
hij bestaat, en die een heel uitgestrekt veld afdammen. Vlak vóór de vallen vertoont de rivier trouwens telkens een wijde, komvormige uitbreiding, als om al het omlaagstromende water op te vangen en wat te kalmeren alvorens het verder benedenwaarts vloeit.
Alsof de voorwereldlijke woestheid waarmee de Kodebakoe omgeven is, nog niet voldoende was om ons stil en eerbiedig te maken, werd hij - na een verademing-brengende afstand van nog geen half uur - weer gevolgd door de hoogste van de vallen die wij op deze reis ontmoetten, de Maboeka, die op één punt zes en een halve meter omlaag komt, maar tenminste de vriendelijkheid heeft dit met een paar flinke bordessen te doen, en ons niet alles ineens voor te zetten, roef-roef alle brede traptreden af. Hier doet de Tapamahoni het wat majestueuzer en plechtiger. Daardoor wordt het wel een hele inspanning achter elkaar, het gevaar voor slippen of omslaan is echter veel minder groot dan bij een lagere, maar steilere val, zoals de Ingi-pikien.
Na dit gevaarte, dat we reeds tegen elf uur de baas werden - het leek wel alsof de arbeiders al een volle dagtaak achter de rug hadden, ofschoon ze, vrolijk en wel, niet het minste teken van vermoeidheid toonden - scheen een verdere climax niet goed mogelijk. Toch wachtte ons nog een verrassing, vlak vóór de laatste hydrologische waarnemingspost die aan deze riviertak gevestigd is, en die Bob nog inspecteren moest. (Ook hij is nog nooit ‘hoger’ dan de Gandafoetoe geweest en alleen twee van onze arbeiders blijken hier enigszins bekend.)
Toen we wisten dat we al ergens in de buurt van de post moesten zijn - een kunst op zichzelf bij de summiere topografische gegevens die we mondeling meekregen - lag daar in de volle breedte van de stroom, zo hoog nog enige honderden meters breed, een even rotsachtig-woeste als ver- | |
| |
raderlijke dam vóór ons; schuimend, kolkend, wervelend en springend over een boog van wel 120 graden. Het was een combinatie van stroomversnelling en waterval, en juist toen wij hem zo dicht mogelijk langs zijn front voeren met onze dansende en voortdurend door stortvloeden bedreigde boot, zagen wij op het eiland daarachter drie rossig-okergele gestalten uit het groen te voorschijn komen en aandachtig naar onze manoeuvres kijken. Het vuurrood van hun lendenschorten was uit de verte duidelijk te zien in het zonlicht.
Het waren klaarblijkelijk Oayana-Indianen, en om hun onze vriendschappelijke bedoelingen kenbaar te maken, moesten wij met alle acht man overeind gaan staan in de wiebelende boot, die even tegen de rotsen vastgehouden werd. Totdat een van de gestalten een gebaar maakte en zich verwijderde. Het was nog onmogelijk het geraas van de Maboeka-soela te overschreeuwen.
Inmiddels had Kewali een niet al te evidente mogelijkheid gevonden om de val ergens middenin door te scharrelen en het merendeel van de arbeiders begaf zich zwemmend en proestend te water om de boot, die soms gevaarlijk helde, aan zijn boorden verder te slepen en tussen het voortdurend stuitende en schurende gesteente vooruit te wrikken.
Terwijl ze hier volop mee bezig waren, lag opeens al een kleine, ranke korjaal midden op het bovenste watervlak van de val tegen een steen gemeerd, en rechtovereind in het sikkelvormige bootje stond een jonge Oayana met zijn lange gitzwarte haren glinsterend in de middagzon. Als gebeeldhouwd zijn prachtige, niet overmatig gespierde, maar harmonisch gebouwde en bijna gracieuze gestalte.
En wat een kleur! Een vleug van donkerrood lag over de bruingele huidtint; in zijn mongools-breed gezicht flonkerden uit de oogspleten twee zwarte lichtjes. Zijn ene bovenarm was omwonden met vier rijen helrode kralen, zijn
| |
| |
andere bovenarm met vier rijen helblauwe, kunstig in het midden vastgeknoopt. Hij had verder niets meer aan dan een klein vermiljoen schortje vóór de onderbuik en stond daar met zijn pagaai in de hand zwijgend toe te zien, totdat wij vlak bij hem waren.
Kewali riep hem iets toe in het Oayana, en pas daarop opende hij zijn mond voor een paar schaarse woorden, waarna hij weer even snel naar de oever verdween als hij gekomen was, half pagaaiend, half van rots op rots in en uit de korjaal springend. De beide andere gestalten waren al lang niet meer te zien.
‘Hier is de plaats,’ deelde Kewali mee, maar zelf zagen we al, boven op het schoongekapte gedeelte van het heuveltje waartoe het eiland zich verhief, de artificiële witte vlek van een regenmeter: eenzame, bescheiden getuigenis van de bemoeizucht der blanken in een wereld die nog onomstreden die van de Indianen - der nog in volkomen vrijheid levende Indianen - was. En na dit verraderlijk bescheiden begin - ons bezoek kondigde het al aan - zal de bemoeizucht van jaar tot jaar groter worden, onder het huichelachtig voorwendsel weldaden te bewijzen en de vooruitgang, het algemeen belang, neen, de stedeling te dienen!
Bemoeizucht die stellig binnenkort zal uitgroeien tot veroveringszucht en het verdrijven van de oorspronkelijke kinderen van het land, - steeds verder de onherbergzame wildernis in. Zo was het altijd gegaan, vanaf het kustgebied tot hier... Moesten dergelijke gedachten niet natuurlijkerwijze omgaan in het brein van de hier ronddolende Oayana's? Ze waren wijs genoeg en een eeuwenoude ervaring had hun voldoende geleerd. Sinds Columbus met zijn missionarissen en soldaten, zijn geboefte en zijn mysterieuze proclamaties, zijn onbegrijpelijke gouddorst.
Er was geen behoorlijke landingsplaats voor een boot als
| |
| |
de onze, die de nietige korjaal van de Indiaan onmogelijk meer kon volgen tussen de klippen waarachter hij verdwenen was. Dichter bij de val moesten wij, door het water wadend en over de stenen stappend, aan wal waar we een smal voetpad vonden dat tussen de kapoewéri (kreupelhout) naar de kleine heuveltop voerde. Het bleek de plaats waar de drie gestalten eerst gestaan hadden.
Onderweg waren wij al een paar Indianenkampen bij de oever tegengekomen; bij herhaling zagen wij ze als minuscule burchtjes op een klein klippeneiland midden in de rivier gebouwd, met uìtzicht naar alle kanten en ongenaakbaar voor sluipers, zelfs diep in de nacht. Maar ze bleken alle verlaten, ofschoon slechts voor kort. Zo'n primitief kamp vergaat anders binnen een paar weken, - en er waren soms kostgronden waar de casave weldra geoogst zou kunnen worden, zodat de beplanters van die velden zeker terug zouden keren.
Hier echter, bij de Maboeka-soela op de heuvel, stonden meerjarige katoenbomen, de onmiskenbare tekens van een echte woonplaats. En daar zaten op de kale, van alle onkruid bevrijde top zodat de rode aarde bloot lag, een vijftal hutten gehurkt: twee grotere en drie kleine. Er was echter niemand te zien.
Wij volgden de twee bosnegers, die wat Oayana spraken, naar de achterste hut en vonden daar breeduit in hun hangmatten liggend: de man die ons in zijn korjaal tegemoet was gevaren, zijn nog tamelijk jonge vrouw in volle weelderigheid van schouders, buik en borsten, naast hem in een andere hangmat uitgestrekt, en een derde persoon, geheel in dekens gerold behalve het prachtige regelmatige gezichtje: een kinder- of jongemeisjesgezicht moest het zijn, - dat viel in het halfdonker van de hut niet dadelijk uit te maken. De kleine gestalte lag in een afzonderlijke hangmat, meer naar het
| |
| |
midden toe van de vrij ruime hut, die niet meer dan een op de grond staand zadeldak was.
Op een vraag van Kewali maakte de Indiaan in zijn hangmat een lui gebaar, en onze bootsman pakte uit een hoek twee houten bankjes weg die hij Bob en mij aanreikte. We gingen tegenover het drietal zitten, en althans de Indiaan en zijn vrouw kon ik nu goed gadeslaan.
De rust op zijn jeugdig gezicht - een gelaten of wantrouwige rust, ik weet het niet - bleef onverstoord bij de schaarse woorden die hij sprak. Alleen zijn niet geheel gave gebit kwam daarbij nog bloot, en een enkele keer scheen het zelfs alsof hij flauw glimlachte. Hij kon hoogstens vijfentwintig jaar oud zijn, en zijn netjes uitgekamde haren hingen hem in zachte golven tot op zijn schouder. Die van zijn vrouw, die een nog ronder en mongoolser gezicht had met breed-uitstekende jukbeenderen, waren iets korter en wat meer zijwaarts uitgekamd. Een simpele maar ongetwijfeld sierlijke coiffure. En dan de rijkdom en goede smaak van haar opschik! Bij ieder passend avondtoilet in Europa had het furore kunnen maken.
Ook bij haar waren de bovenarmen met rode en blauwe kralen omwonden, aan iedere arm één kleur, maar tot een brede band van een tiental rijen uitgebreid. Om haar hals hingen dezelfde rode kralen in een reeks van strengen, samen meer dan een handpalm breed, prachtig kleurend tegen de rossig-bananengelige huid. Rond haar rechterpols had zij bovendien een platte, eenvoudige maar gladgepolijste zilveren band, bekervormig, en stijlvol passend bij twee zilveren ringen aan dezelfde hand.
De man droeg ook een dergelijke zilveren ring, en beiden hadden ze lendendoekjes van dezelfde vermiljoene kleur en vorm, aan een dun stuk snoer hangend, die verder de billen geheel bloot lieten zoals bleek toen ze later opstonden. Ze
| |
| |
hadden ook beiden boven de kuiten een band van roodbruin gekleurd dun koord, in een bosje hangend als een nogal losjes gewonden streng. De vrouw had bovendien nog een band van kralen om de enkels, weer aan de ene zijde helrode, aan de andere helblauwe. Kennelijk liepen ze dag aan dag zo feestelijk opgedoft in de wildernis rond, als Adam en Eva zelf, tussen de slangen, de zwijgende.
Hoe de derde gestalte getooid was, kon ik nog altijd niet zien; het dek bleef tot aan de kin opgetrokken. Het gezichtje daarboven, in de hangmat, was heel regelmatig, uitgesproken mooi met een lichtgebogen, niet te lange neus. Twee heldere, glanzend-zwarte ogen lieten zien dat het meisje - want dat moest het wel zijn - zeker niet ziek was, alleen wat schuw. Ook zij had lange, als houtskool zo zwarte haren, boven het voorhoofd tot een nauwkeurig-rechte pony geknipt, hetgeen de Indianen doen met de vlijmscherpe kaken van de pireng, de gevreesde vis die op levend vlees, ook dat van mensen, aanvalt.
De hele rijkdom in de hut bestond uit wat eetgerei, een flinke hoeveelheid brandhout dat aan twee kanten van de hut muursgewijze was opgetast zodat het door een goed-bedachte ventilatie vlug kon uitdrogen, verder wat trossen bananen die achter het hoofdeinde van de drie hangmatten op de grond lagen. De hangmatten zelf waren van vezels gevlochten en onversierd; ze hingen aan opmerkelijk dunne, maar klaarblijkelijk heel stevige koorden.
Op een gezegde van de Oayana bracht Kewali ons, ergens uit een hoek van de hut vandaan, ieder een reusachtige pisang die goed smaakte en op mijn beurt gaf ik de man en de vrouw een sigaret die ze gretig en met diepe teugen oprookten, zonder dat ik te weten kon komen of deze bewerkte tabak hun smaakte of niet. Om enige toenadering met het meisje te beproeven bood ik ook haar een sigaret aan die ze wel aan- | |
| |
nam, maar toen ik haar vuur wilde geven hield ze de sigaret van haar mond af in het vlammetje (zoals de Indianen gewend zijn te doen met hun sigaren van ruwe tabak met fijne boombast als dekblad) en lachend gaf ik mijn poging op, zonder dat er enige uitdrukking, tenzij misschien die van verbazing - of vrees-op het gezichtje viel te lezen.
Ik probeerde het toen met een stukje chocolade, dat ze wantrouwig bekeek en weigerde in de mond te steken, ofschoon zowel de man als de vrouw in hun hangmat herkennend ‘sukratti’ zeiden en haar bemoedigend toeknikten.
Hetzelfde spelletje herhaalde zich met een pepermuntbonbon die ik zorgvuldig voor haar uit het cellofaantje peuterde, onder wanhopige pogingen haar te beduiden dat het zoet was.
Buiten de hut stond een primitieve suikerrietpers waaraan ik kon zien dat ze heus wel behoefte aan zoetigheid hadden. Maar alles bleef tevergeefs. In een onbewaakt ogenblik gaf het kind alle drie geschenkjes door aan de vrouw die in het midden lag, en deze begon heel rustig het bonbonnetje af te likken.
Verdere toenadering bleek onmogelijk. We zaten een hele poos zwijgend tegenover elkander, al trachtende iets meer van elkaar te weten te komen door de ogen alleen, - zij stellig niet minder dan wij. Maar daar bleef het bij. Stom van me, niet meer dan vijf of zes terloops opgepikte Oayana-woorden te kennen. Hier zat ik met al mijn aan Ulfila's Gotisch en Panini's Sanskriet verdane jaren, en met mijn buik vol Ruusbroeck's-middelnederlands. Om van mezelf te kotsen!
Ten slotte vroegen wij via Kewali om een paar inlichtingen, die spaarzaam en aarzelend door de man gegeven werden. Er woonde nog een andere familie bij hen, maar deze was op bezoek gegaan bij bekenden ‘ergens in het bos’. Het Indianendorp Popokai, dat een klein stuk hogerop moest
| |
| |
liggen, heette niet meer bewoond, - de mensen waren voorgoed vertrokken ‘naar boven’, waarmee bedoeld wordt: dieper het binnenland in. Het eerstvolgende Indianendorp heette ‘veel te ver’. Dicht bij de Paloemeu-rivier? Ja, die kant uit... Ga maar, men komt er wel...
Daarmee moesten we het stellen, en na besloten te hebben toch nog een kijkje te gaan nemen in Popokai - want je kon nooit weten - namen wij maar afscheid van onze niet juist onvriendelijke maar toch erg ontoeschietelijke Oayana's. Zo gauw wij echter de hut de rug toekeerden en ons langs de paar andere hutten en de katoenboompjes naar het voetpad begaven, waren de Indianen opeens alle drie uit hun hangmatten en bleven ze buiten op de hoogte staan om ons na te kijken.
Ik keerde mij om en zag nu dat ik mij niet geheel vergist had. Het wás een meisje, ze moest dertien of veertien jaar oud zijn, een prille maar al rijpende gestalte, een half hoofd korter dan de vrouw die de grootste en stellig ook de aanzienlijkste van de drie was. Een dochter van het echtpaar kon ze intussen niet zijn, een zusje van de man of de vrouw misschien, maar veel waarschijnlijker de tweede vrouw van de Oayana, of althans een in reserve... Zo gaat dat hier, wijselijk genoeg.
Later, toen wij beneden in onze boot zaten en al varend onder aan de heuvel de oever waren genaderd waarboven het drietal ons stond na te kijken, zag ik hoe het meisje teder tegen de man aan leunde en de vrouw een klein eindje er vandaan stond. Welke stedeling kent de roerselen van een Oayana? Wat weten we van hun liefdesleven?
In de hut had een sfeer van innigheid, zelfs een uitgesproken erotische stemming geheerst. De ongewone, angstvallige pruderie van het meisje had daartoe het nodige bijgedragen. (En we kennen genoeg verhalen van het misbruik dat van de Indianen in het bosland door sommige bezoekers - zwarte en
| |
| |
kleurlingen - gemaakt wordt, om deze schuwheid te rechtvaardigen.) Een vleug daarvan woei nog naar ons over terwijl we de bocht stroomopwaarts rondden, - in de verte nog de drie roodkoperen gestalten onbeweeglijk in de zon, totdat ze door het groen van de wildernis aan ons oog onttrokken werden.
Nog twee kleinere stroomversnellingen over en we waren bij Popokai. De plaats was inderdaad geheel verlaten. Het landschap was onveranderd stil en zonder enig zichtbaar spoor van mensen. De drie Oayana's waren de eerste medeschepselen geweest die wij in bijna achtenveertig uur waren tegengekomen. Hoe ver zouden we niet moeten trekken voordat wij er weer een paar zouden ontmoeten? En de terugweg zou minstens even zwaar zijn als de heenweg. Wij hadden niets bij ons om te kunnen kamperen, we hadden de uiterste grens van onze mogelijkheden bereikt en moesten nu terug. Helaas, helaas... Ik had best verder gewild, maar wie wenst door te dringen tot het hart van dit land - het altijd verder wijkende hart - moet elke stap met een zorgvuldige strategie voorbereiden. Ingenieurswerk is er voor nodig, tenzij men hier thuishoort. Toch zou het boeiend geweest zijn de Tapamahoni nog verder in zijn bovenloop uit het grensgebergte dat Suriname van Brazilië scheidt, te verkennen.
Voor ons was het niet meer weggelegd. De beraadslagingen duurden maar kort en zelfs de durfal van een Kewali, die altijd voor alles te vinden was geweest, voelde onmiddellijk voor teruggaan. Hij kende de weg niet meer en we hadden veel te weinig bij ons. Bob had bovendien genoeg gezien van het waterdebiet hier.
Even nog draalden we, haalden eens diep adem en keken nog eens goed om ons heen. Wie van ons zou in dit oord nog ooit terugkomen? Welke anderen na ons - van onze vele bekenden - zouden dit alles ooit te zien krijgen? Zelden
| |
| |
maakte ik met zoveel weemoed rechtsomkeert. En dat na al de plaatsen en mensen die ik in mijn leven al voorgoed vaarwel heb moeten zeggen.
Reeds sloeg de motor weer aan en verstoorde met zijn geronk de stilte van het oerwoud en van de statige rivier, die wij maar tot op de helft van zijn stroomgebied hadden verkend. Wij maakten een wijde boog over het gladde watervlak waarin de bomen zich weerspiegelden, en aanvaardden de terugweg.
Stroomafwaarts gaat het heel wat sneller dan opwaarts, en de eerste val - nu opeens stroomversnelling - die we door moeten, wordt vliegensvlug gepasseerd. Dan zijn we weer bij de Maboeka-soela en hier begint een ware worsteling om de boot tussen de rotsen door te krijgen zonder dat hij kantelt. De arbeiders gaan allen te water, rukken en houden tegen, springen en wippen over de boot als ware duivels, terwijl het water om de boorden heen raast en in hoge gulpen opstuwt wanneer ons vaartuig je - wat is het plotseling piete-peuterig geworden! - iets te schuin komt te liggen.
Onderwijl staan daar weer op de heuvel de drie rossige gestalten - onze jongste ontmoeting op de heenweg - onbewogen toe te kijken. Het meisje weer band in hand tegen de man aangeleund, de vrouw twee passen ernaast. Bij het naar beneden duiken door de val verliezen wij hen voorgoed uit het oog. Nu leven ze daar verder in hun volstrekte eenzaamheid, paradijselijk en eenzelvig, maar onaantastbaar. Tenminste voorlopig.
De aanvankelijk niet erg geloofwaardige voorspelling dat de terugtocht gevaarlijker zou zijn dan de heenweg, blijkt maar al te waar. Nu al moeten wij viermaal de boot verlaten en langs de rotsen of de sleeppaden naar beneden klauteren om daar af te wachten hoe de arbeiders in de op hen neerstortende waterhozen de boot heffen en wrikken en wringen
| |
| |
door de nauwe doortochten, totdat hij weer een paar decimeters doorschiet. Ze lachen en spotten nu niet meer; hun gezichten staan grimmig en verwrongen, en luid klinken de commando's over het geraas van de val heen, - totdat de boot eindelijk weer beneden in een betrekkelijke kalmte varensklaar ligt.
Bij het opgaan hadden de arbeiders vrolijk allerlei vriendelijkheden over de soela's gezegd. Nu echter, wanneer ze er goed en wel doorheen zijn, keren ze zich nog eenmaal om, kijken de val na en schelden er op. Atéma gaat zelfs zover dat hij Bob bij de Kentoetów, die we zojuist met moeite gepasseerd zijn, het dringend verzoek doet: ‘Schiet op hem, meneer, deze gemenerik.’ En pas als Bob ook werkelijk gevolg geeft aan zijn wens en een schot lost op de grootste waterhoos, die wij angstvallig bij het doortrekken vermeden hadhadden, maar nu nog eens benedenwaarts van nabij zijn gaan bewonderen, beginnen de roeiers tevreden te lachen en te roepen: ‘Hai, hij heeft hem geraakt, dat is goed voor hem!’ En dan krijgt de soela nog een paar flinke schimpscheuten naar zijn bruisende hoofd toegeschreeuwd.
Hoogst natuurlijk en zelfs poëtisch is de animistische verhouding van deze halve natuurmensen tot het landschap en tot de dingen. Toen bij een van de vallen een arbeider zijn koela-stok kwijtraakte, heette het: ‘De soela heeft mijn staak opgegeten.’ Op een andere plaats weigert de motor aan te slaan en er wordt kalmweg geconstateerd: ‘Hij houdt van deze plaats, hij wil hier blijven.’ Een van de mannen vergat ergens een paar schoenen waarop hij erg trots was. Toen we na vier dagen op dezelfde plaats terugkwamen, stonden zij er nog net zo als ze waren achtergelaten. ‘Oh, ze zijn op me blijven wachten,’ stelde hij vast.
De dieren worden ook toegesproken en de bosnegers kennen ze woordelijke gedachten toe. Onwaarschijnlijker nog
| |
| |
beschouwen ze ook de dingen als bezielde wezens. Bij een smalle, moeilijke doorvaart in een kreek tussen twee eilandjes had ons een taaie tak in de weg gezeten. Ofschoon wij hem al gepasseerd waren, keerde een van de arbeiders terug en hakte hem af; niet om een mogelijke latere voorbijganger te gerieven (dit soort altruïsme is hier onbekend) maar om de hinderlijke tak te bestraffen, zoals bleek uit zijn woorden onder het kappen: ‘Jou ellendeling, daar ga je!’
Telkens weer hoort men: ‘Dit ding wil niet’, of ‘Dat ding is te haastig.’ Alles heeft hier een eigen leven, een eigen wil en een eigen aard. Een mens moet maar trachten alle andere wezens te slim af te zijn of anders ze te paaien. Het is een geanimeerde levenswijze, zo goed als elke andere. Veel geanimeerder eigenlijk.
Dit zijn zo de gedachten die onwillekeurig bij mij opkomen tijdens de rustige, snel doorgevaren afstanden tussen de talloze versnellingen en vallen, of onder het wachten op inscheping, terwijl de boten drempel na drempel omlaag geschoven worden. Van boven een val af is het een ontzagwekkend gezicht, een heel stuk lager de rivier als een blinkende band verder te zien stromen, met de wetenschap: dáár moeten we straks ook komen. Opgaand ziet men de waterbarrière voor zich, maar mist het perspectief en daardoor het besef van de uitgestrektheid van het natuurfenomeen.
De vallen zijn doorgaans veel breder dan de rivier zelf omdat ze door begroeide en kale rotseilanden onderbroken worden en uitkomen op een wijd verstillingsbassin, waarin de schuimvlokken ronddansen en de waterkolken langzaamaan hun vaart verliezen. Iets verder is het watervlak alweer spiegelglad en het weerkaatst het oeverbos in streperige, impressionistische vlekken geelgroen en bruin, tot waar midden in de rivier het hemelblauw en de witte wolkenplukken dooreengespoeld worden.
| |
| |
Het loopt al tegen de avond wanneer wij boven aan de Gandafoetoe in ons basiskamp terugkeren, waar Fikky intussen al gewassen en gekookt heeft. Het valt mij op dat Atéma, die al deze dagen een padvindershoed gedragen heeft, hem vandaag ook tijdens de moeilijkste sleeppartijen in het water onafgebroken op het hoofd heeft gehad. En al stond hij ook tot zijn kin in het water, de hoed was en bleef kurkdroog. Zonder één nat vlekje erop is hij er nu mee in het kamp teruggekeerd, - en al die tijd hield ik zijn hoed in de gaten. Vol bewondering voor dit staaltje van modieuze virtuositeit zie ik hem nu pas, nu hij écht een bad gaat nemen in de avondlijke soela, het hoedje zorgvuldig afzetten en netjes op de grote rots bij het water neerleggen.
Nog vinden een paar van de arbeiders de moed om wat te gaan vissen en jagen, maar tegen dat het geheel donker is, keren ze onverrichterzake terug. De lange dag is veel te vermoeiend geweest met zesmaal de vallen op en ze weer zesmaal af te sjouwen, zonder dat ze ook maar één keer begonnen te morren of zich eventjes misnoegd toonden.
Dit resultaat weet Bob te bereiken door zijn grote psychologische kennis van de bosnegers en zijn eindeloos geduld bij de toepassing van die kennis. Hij heeft hierdoor een onbeperkt gezag - de Djoeka's noemen hem dan ook granman (gouverneur) - en op zijn beurt delegeert hij het gezag aan de kapitein van elke boot, zoals Kewali dat op de onze is. Aan diens commando's onderwerpen ook wij ons gewillig, en het moet gezegd worden dat hij er een bescheiden maar verstandig gebruik van maakt.
Onze laatste wake op het rotsige schiereiland onder de mopéboom is alweer een prachtige sterrennacht, waarin Bob en ik nog lang zitten te bomen over allerlei geologische eigenaardigheden die wij op deze interessante dag tegenkwamen. Maar op de achtergrond van dat alles blijven voort- | |
| |
durend de drie zwijgende Oayana-gestalten onbeweeglijk staan. Op de heuvel van Maboekà.
Er valt een rijpe mopévrucht in het zwarte water van een schuurgat op de steen. Ik vis hem eruit op en eet hem op, als vaker onderweg, omdat ik - zo leert het Surinaamse volksgeloof - dan stellig nog eens op deze onvolprezen plek terugkeer.
|
|