Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Zondag- Een grijzig licht tussen de bomen, waar de rivier moet zijn, kondigt het begin van de dag aan. De eerste stemmen van de arbeiders klinken door het gedruis van de vallen heen. Ja, we bewonen een jungle-eiland midden in de wildernis, en met de andere, ‘beschaafde’ wereld die nu werkelijk veraf is, hebben we geen enkel contact meer. Onze radio hebben we bij de post aan de Tosso-kreek moeten achterlaten. Men zal op nieuws van ons moeten wachten tot we daar zijn teruggekeerd. En zelf hebben we niet de minste behoefte aan nieuws uit de stad of van waar ook. Ver, heel ver ligt de ‘beschaafde’ wereld achter ons. Opletten, alvorens je voeten in schoeisel te steken of een kledingstuk aan te trekken! Het ongedierte zoekt 's nachts graag warme, knusse plaatsjes op en wreekt zich dan op ieder die het in zijn zoete rust komt storen. Maar alles is nog vredig en in rust rondom, zelfs het rusteloos aanruisende water is onbewogen in het beweeglijke. In de heerlijke tropenochtend sta ik mij zorgvuldig te scheren bij de platte steen van onze badplaats. Nu, in het daglicht, ziet ze er nog idyllischer uit dan gisteravond. Het mooie uitzicht wordt erbij cadeau gedaan, en hier, aan dit twijgje hangt mijn kleine scheerspiegel precies op de goede hoogte en in het goede licht. ‘Voor welke Indiaanse schone denk je je zo op te doffen?’ vraagt Bob, en samen gaan wij na welke esthetische criteria | |
[pagina 73]
| |
hier in deze streken zoal ten opzichte van mannen gelden. Van de Indianen weten we het nog niet, maar bij de bosnegers zijn dikke, flesvormige kuiten (assedjé-bôtoe = keverdijen) de eerste vereisten voor een succesvolle Don Juan. Verder moet hij flink in zijn vlees zitten en is alles in de formule te brengen van: 2 maal omvang kuiten plus lengte maal breedte maal dikte van romp, alles gedeeld door 4 = coëfficiënt sex-appeal ♂. Zo mathematiseren wij om ingenieur Bob tegemoet te komen, terwijl vlug, staande, het begin van een ontbijt wordt genuttigd. De rest volgt later in de boot. En we zijn nog niet goed en wel ingescheept, of daar begint het gezwoeg tegen de Pon-soela op. Met een lang touw slepen de mannen door een van de minder steile geulen - toch nog altijd woest genoeg - de ene boot na de andere de drie cascaden van water en gesteente omhoog, terwijl wij over de klippen waden en dan weer dansen op de naakte, nu al hete rotsen. Tot er een schaduwplek is die uitnodigt eens wat meer aandacht te besteden aan de merkwaardige flora, tot zelfs hier nog in staat om voort te woekeren. Helaas ben ik geen botanicus... Als dit eerste karwei - dat een paar uur vergt - gebeurd is, gaat het, maar al te kort, in rustige vaart op de voortdurend smallere rivier verder tot er bij een tweede vallenreeks op Kewali's bevel moet worden uitgeladen. Dit is de onderste vallen-serie van de Ganda-foetoe, de gevreesde, die hierna op een afstand van nog geen kilometer een tweede serie vallen heeft van zowat vijf meter hoogte, bijna het dubbele van de onderste. Deze hier wordt dan ook ‘de vrouw’ van de Ganda-foetoe genoemd, en de bovenste waterval ‘de man’. We zijn geboekt voor heel wat gesjouw en heel wat uren oponthoud. Maar bij de onderste Ganda-foetoe maak ik het mij, na een korte exploratietocht (en de ontdekking van tal- | |
[pagina 74]
| |
rijke slijpgaten van nog geheel in het Neolithicum levende Indianen in de stenen) zo gemakkelijk mogelijk in een beschaduwd baaitje op een bemoste steen. Ik vind echter geen gedachten meer voor de mijmerijen waartoe ik mij gezet heb. Wat hebben ze hier ook voor zin! Ginds zit een troep boseenden ongestoord op een rots, en die hebben vast ook geen enkele andere gedachte dan de existentiële vaststelling die ik een van onze arbeiders zo prachtig hoorde formuleren: ‘A de fa-a de.’ (Het is zoals het is.) En zo is dit land ook al duizenden jaren gelijk het is, - een oude rivier, een zeer oude volgens Bob, een stroom die zich in historische tijd nagenoeg niet meer gewijzigd heeft en die er nog niets van weet dat wij mensen met plannen rondlopen om zijn leven binnen zeer korte tijd grondig te veranderen en te reguleren. Drieste mensen, tegenover zulk een vervaarlijk heerschap! Daarom glimlachen de bosnegers zo skeptisch als ze er te hooi en te gras iets van opvangen. En daarom interesseren de Indianen zich er zelfs hoegenaamd niet voor. De paar onbemande hydrologische waarnemingsposten die we langs komen, en waar we even halt maken, laten ze ongemoeid; ze zijn er niet nieuwsgierig naar en nog minder bang ervoor. Dat zijn onze arbeiders wel voor de grote kale, in zijn grijsheid alleen met wat groenige schimmelkorsten bedekte monoliet, die daar plotseling, dicht beneden de Ganda-foetoe, uit het oerwoud oprijst. Een gevaarte van meer dan tachtig meter boven de plaats waar we zijn, steil aan de ene flank, glooiend aan de andere, is de Teboe als de rug van een neergeplofte beige-grauwe olifant.Ga naar voetnoot* Wij willen de berg wel beklimmen om enig overzicht van het landschap te krijgen, maar geen van de arbeiders wil ons | |
[pagina 75]
| |
de weg erheen wijzen, zelfs Kewali niet, ofschoon. Atéma, een van de andere arbeiders, al eens ‘op een keer’ ernaar toe gegaan is. Ze zijn bang. Want de berg is heilig zeggen ze; niet voor de bosnegers die hier niet wonen, natuurlijk niet, - maar voor de Indianen die boven op zijn rug een God hebben wonen aan wie ze offeranden brengen tijdens een pelgrimstocht die, tegen dit steile, kale gevaarte op, heel moeizaam moet zijn. De steeds erger gezwollen voeten, die ik sinds een vijftal dagen heb, dwingen mij ervan af te zien zelfs maar het plan te opperen om de Teboe toch te beklimmen, - een gelegenheid die ik anders beslist niet voorbij zou laten gaan. Hij ziet er geheimzinnig en somber genoeg uit, zelfs in dit helle middaglicht. En Bob heeft er opeens ook niet zo'n behoefte meer aan. Het is een vreemdsoortig geval met die benen, - ik heb er nooit tevoren last van gehad, dacht dat het wel vanzelf over zou gaan, en nu wordt het - aan beide zijden - steeds erger en ook pijnlijk. Zou ik dit ook al aan het bos te danken hebben? Ik weet niet wat ervan te maken, en aarzel nog steeds het met een min of meer gewelddadige sulfa-kuur tegen te gaan. Genoeg echter over dit ene donkere vlekje op onze verder zo voorspoedige reis. Als de boten bij de Ganda-foetoe - mevrouw de soela wel te verstaan - omhoog getrokken zijn, varen we de afstand over een ronde kom, iets als een binnenzee, met zelfs ergens een zandstrand overhuifd door palmen, dat we hoogst onorigineel ‘de Palmbeach’ dopen, en mooie hoge plekjes. Wat een heerlijke plaatsen voor buitenhuisjes! Opeens, daar knalt een schot. Op een van de rotsen ligt een prachtige boseend te stuiptrekken, terwijl zijn metgezellen wegvluchten. Maar de bosnegers juichen. Ditmaal is het lekkerbeetje hun mond niet voorbijgegaan. En na de | |
[pagina 76]
| |
gerookte vis en het gerookte bosvarken-boutje dat we gisteren tegen sigaretten inruilden van de huiswaartskerende reiziger, is gevogelte ongetwijfeld het summum aan variatie. Voor de blikjes die ons gedurende de eerste dagen uit de brand hielpen, hebben we nu trouwens al een gepaste minachting. Eindelijk zijn we tot aan de voet van de tweede Ganda-foetoe-meneer zelf, ditmaal - genaderd, en het is merkwaardig hoe, ondanks het kolken en wervelen van het water, zo dicht daarbij nog stille wakken zijn, die de arbeiders zonder moeite weten te vinden om er te meren. Opnieuw moeten de boten, nauwelijks een kilometer boven de vorige plaats, worden ontladen om dan, het ene bordes na het andere, te worden opgesleept. Hier gaat het al heel steil toe: met onze kleinere ‘God zij met ons’ valt het nog wel te doen, maar met een zelfs geheel leeggehaalde ‘Oppoliba’ wordt het een heksentoer. Weshalve nu besloten wordt nog maar met één boot verder te gaan. Want de lage steenachtige heuvel boven aan de val, waarheen onze bagage gedragen is, ziet er zo aanlokkelijk, imposant en mooi uit, met de Teboe in zijn volle breedte op de achtergrond en de val in zijn volle schuimwoestheid op de voorgrond, dat wij onwillekeurig op bijbelse wijze vaststellen: ‘Het is goed hier te zijn. Laat ons hier onze tenten bouwen.’ Hetgeen in de middag dan ook prompt gebeurt. Misschien dat de telkens uitgesproken naam Teboe bij mij de associatie met Tabor heeft opgewekt, onder de onbewuste invloed van Bob, die een gelovig katholiek is, overigens joviaal genoeg. Anderen zijn ons intussen al vóór geweest. Indianen hebben hier een uitgebreid kamp gebouwd en een goed-ontgonnen kostgrond aangelegd. Zelf zijn ze er weliswaar niet, maar zowel de kostgrond als in de hoofdhut achtergelaten | |
[pagina 77]
| |
gebruiksvoorwerpen vertellen ons in duidelijke taal dat ze elk ogenblik terug kunnen komen. We behoeven elkander echt niet in de weg te zitten. De grote mopéboom, die aan de waterkant zijn geurige schaduw spreidt en zijn gele vruchten bij dozijnen op de platte rots laat neervallen, geeft plaats aan heel veel mensen die van de koelte en het unieke, levendige landschap willen genieten. Slechts weinige meters verder dan de leegstaande Indianen-woningen slaan wij, in minder dan een uur, onze eigen noodbehuizing op, en de rest van de namiddag wordt doorgebracht met al de vele klusjes waarvoor een reiziger in deze oorden altijd handen en tijd te kort komt wanneer hij eenmaal onderweg is. Tegen de avond baden we dan in het stromende water van de val en verorberen de boseend, die even heerlijk smaakt als de ingeruilde vis van de vorige avond. Tot vrij laat voor ons doen zitten we op de grote granieten kaap boven de soela, onder de rijk besterde hemel en kijken recht op het noorden, waar Paramaribo moet liggen, - nu inderdaad wel heel erg ver. Het onafgebroken bruisen van de Ganda-foetoe is een grote nachtmuziek waarbij het heerlijk en even onafgebroken slapen is als het oceanig watergezang blijft aanhouden. Ik zou hier best begraven willen zijn, met de wetenschap van nog vele millennia zulk leven om mij heen, - daar waar ook mijn voorouders hun gebeente achterlieten... |
|