Vrijdag
- Met slechts twee boten, de ‘Oppoliba’ en de ‘God zij met ons’ gaan we verder. Als arbeiders nemen we slechts zeven bosnegers mee - Bob kan beter met hen dan met de gesloten Indianen opschieten - zodat wij met z'n negenen niet veel nodig hebben en vlug kunnen voortmaken. Dit laatste blijkt intussen maar een illusie, want weldra komen we voor enkele heel lelijke vallen te staan wat betreft het overtrekken, al zijn het buitengewoon mooie wat hun aanblik aangaat. Ze kosten ons aardig wat werk.
Er is nu geen mogelijkheid meer om in de boot te blijven daar de rivier, die zich als een enorme paleistrap voor ons uit verheft en zijn witte schuimgutsen op ons af stort, een langzame, zorgvuldige strategie vergt.
Als vlugge wezens, half apen, half waterdier, waden en klimmen en zwemmen de bosnegers door de val totdat ze een geschikte plaats gevonden hebben, de enige waarschijnlijk, waar de boot doorheen getrokken, getild, gewrikt en gesleept wordt. Zo nemen we een eerste bordes van ongeveer een meter of anderhalf hoog. Vervolgens wordt de boot tegen een vlakke granietkant opgestoten en vastgelegd, waarna even adem geschept en met het tweede bedrijf begonnen kan worden.
Het is een gigantisch waterballet in een kostbaar decor van levend groen, begeleid door klotsende, ronkende, bruisende watermuziek; een symphonie zonder begin of einde, een ‘unendliche Melodie’ zoals Richard Wagner zich nooit heeft kunnen dromen. Bij die bedrijvigheid roert Bob zich ook als een echte blanke bosneger, een ontkleurde Djoeka, een albino die zich door niets laat afschrikken, maar met zijn voorbeeld het goede tempo en de humor erin houdt.
Wanneer wij ten slotte tegen de middag bij het laatste bosneger-dorp, Granbori, aankomen - het geboortedorp van een van onze arbeiders - dan begroeten ons de zwarte schonen