Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Donderdag- Bob is nog druk bezig met het nazien en opbergen van paperassen en het geven van orders en aanwijzingen. De Tosso-kreek, waar we nog altijd zitten, wordt net behandeld als een patiënt wiens pols en temperatuur telkens zorgvuldig worden opgenomen en wiens excreties nauwlettend worden nagegaan. Aan een hoge kabel, die van boom tot boom de kleine rivier overspant, hangen aan lange scheefgetrokken lijnen allerlei instrumenten in het water. Tosso, ben je een hartlijder die met zoveel draden vastgekoppeld zit aan een zachtjes curventrekkende elektrocardio-graaf? Het heeft er veel van weg dat je hier in de ‘special care’ ligt... Op de brandschone oeverwal, niet ver van mij vandaan, staan de onwijze regenmeters op hun paaltjes en het witgeschilderde jaloezieën-huisje op stelten, waarin de baro-graaf, de hygrometer en verschillende thermometers zijn ondergebracht, - alles onder de hoede van baas Adrian, een bonk van een zwarte creool, en nu misschien verder van de rooie topograaf die we tot hier hebben meegenomen. Jawel, de vredige Tosso-kriki mag zich in zijn brede bedding voortbewegen hoe hij wil, hij blijft sinds kort onder observatie omdat Bob en anderen in de stad het nodig oordelen na te gaan of het mogelijk is om zijn eeuwenoud leven volslagen op z'n kop te zetten en hem in omgekeerde richting te laten stromen. Om dus water uit het stroomgebied van de | |
[pagina 62]
| |
ene grote rivier (in casu de Marowijne) af te leiden naar dat van een andere grote rivier, in dit geval de bovenloop van de Suriname. Dit alles ter wille van de watervoorziening van het stuwmeer dat een vreemde geleerde zich een paar jaar geleden zomaar heeft uitgedacht en waarvan niemand weet of het er ooit wel komen zal. Water, zoiets eenvoudigs als water, schijnt ook de grootste geleerden voor enorme problemen te stellen. Maar sommigen zien ook mogelijkheden van het water die niemand anders ziet. Bijna kosmische mogelijkheden. Van Blommestein meent ze gezien te hebben, en hier zijn we nu, om te helpen uitmaken of hij gek is of niet. Ik moet aan hem terugdenken, die Blom, want van het allereerste begin af, toen nog niemand in hem geloofde, ben ik bij zijn plannen betrokken geweest. Meer nog als mens en als kunstenaar dan ambtshalve. Dat laatste stelt totaal niets voor wanneer je weet dat uiteindelijk Nederland - met een stelletje verrotte ambtenaren en een ignoramus van een minister - toch alles voor het zeggen heeft. Het is als kunstenaar en dagdromer dat ik Van Blommestein nu al vijf jaar geleden ben bijgevallen, toen nog niemand in hem geloofde. Toegegeven, ik heb weinig mensen-kennis en te veel fantasie, maar de zeldzame genieën die ik in mijn leven ontmoet heb (veel te weinigen) wist ik al op bijna een kilometer afstand te ruiken. Blommetje, een nog vrij jeugdige ‘Indische jongen’, al was hij dan ook professor met de hemel weet hoeveel kwalificaties, was er een van. Een hydroloog met poëzie in zijn hart en met visie. Wij lagen elkaar onmiddellijk bij de eerste ontmoeting. De civielingenieur en de romanschrijver. Eigenlijk wel gek, maar toch niet ongelijk aan mijn vriendschap, sinds mijn twintiger jaren, met Van Ravesteyn de architect. Heeft het iets met al dat ge-‘stein’ te maken? | |
[pagina 63]
| |
Uit onzekere kaarten en halfslachtige gegevens van een land waar hij nog nooit geweest was en dat hij zich dus gedróómd moet hebben, ontstond bij Van Blommestein een grandioos idee waardoor het land - naar hij meent - tot snelle ontwikkeling gebracht zou kunnen worden; een ‘multi-purpose-plan’ zoals hij dat noemt. Het grote stuwmeer, als een kunsthart in de borstkas van Suriname aan te brengen, zou elektriciteit voor de industrie (meer stroom dan heel Paramaribo verbruikt), bevloeiing voor de landbouw (met wellicht accumulatie van Amazone-slib), een verbeterde waterweg voor het verkeer en de openlegging van het binnenland, en daarenboven een grote kweekplaats voor visteelt kunnen opleveren. Om niet te spreken van allerlei nieuwe recreatie-mogelijkheden die maar al te schaars zijn in dit land waar zo menigeen zich verveelt. Multi-purpose inderdaad. Maar het bleef, en blijft nóg voor iedereen behalve zo'n gelovige Janus als ik, een vraag of deze opeens uit de lucht gevallen ingenieursvisie met de werkelijkheid in overeenstemming is. Bij zijn aankomst in Suriname, waar hij zijn denkbeelden al kort tevoren ‘ter bevoegder plaatse’ had kenbaar gemaakt, werd de Indonesische prof bijna door iedereen uitgelachen; door zijn mede-ingenieurs en andere officiële ‘deskundigen’ het meest. Behalve dan door Bob, die meteen zijn vertrouweling werd. En ook niet door mij, een volslagen leek, maar ook een fantast die, door Bob ingelicht, niets liever wilde dan de geleerde ontmoeten, die als een dichter kon zien wat niemand anders zag. Ons eerste samenzijn ontaardde in een soort kruisverhoor, vooral van zijn kant. Maar op al mijn vragen gaf hij zinnige antwoorden; betere dan ik op de zijne. Hierna hebben wij elkaar bijna dagelijks gezien, meestal bij mij aan huis of bij Bob. Blommetje kwam telkens bij mij ‘uithuilen’, als je dat zo | |
[pagina 64]
| |
noemen mag, misschien wel omdat ik hem met veel enthousiasme over het bosland wist te vertellen en tenslotte een van zijn weinige ‘gelovigen’ was, met eigen denkbeelden over de toekomst van mijn geboorteland, en een even erge non-conformist als hij. Want ik mag nog zo vaak beweren dat ik een wereldburger ben, niettemin ben ik toch verknocht aan Suriname als ‘idee’. Hij begreep dat: als idee, en daarom als ideaal. Aan het Suriname dat zou kunnen zijn... niet aan het politieke ongeval dat zo heet. Op de allereerste tocht die Van Blommestein ondernam naar de plaats waar hij dacht dat de stuwdam voor zijn kunstmatige meer van honderden vierkante kilometers oppervlakte zou moeten komen, nam hij mij mee. Ik zal het nooit vergeten. Niet lang vóór middernacht - met het oog op het getij - verliet ons kleine gezelschap de Marinesteiger in Paramaribo om in de vroege ochtend op de ons onbekende plek, de Brokopondo-vallen, aan te komen, - daar waar het alluviale gebied van noordelijk Suriname eindigt en het diluviale land begint, dat is: het rotsachtige gedeelte, en waar dus de eerste stroomversnellingen van de Suriname-rivier worden aangetroffen. Daar ergens, had Blommetje uitgekiend, zou er een stuwdam moeten komen. De havenmeester van Paramaribo in eigen persoon voerde het commando over de stevige en wat al te ruime motorboot die ons met zijn kleine bemanning plus een paar arbeiders vervoerde. Geen van ons, passagiers, die aan slapen dacht. Dat zou trouwens onmogelijk geweest zijn, want elke tien minuten of zo lagen wij even stil om de diepte van de Suriname-rivier te peilen, die dan luid afgeroepen werd voordat wij verder voeren. Heel de tijd door hield de jonge Bandoengse professor zijn blik op het water gericht, als wilde hij een diep verborgen geheim van de stroom achterhalen. Je kon het merken: het | |
[pagina 65]
| |
schijnbaar abstracte was voor hem bezig realiteit te worden. Zo nu en dan liet hij een sterke schijnwerper op de oeverwal richten en zag je het licht spookachtig dansen tussen de boomstammen en het struikgewas, en zag je duidelijk in een flits de bromelia's en de luchtwortels van andere epiphyten, in de oksels van dikke takken gedoken. Eén keer zei iemand: ‘Moko-moko’Ga naar voetnoot* terwijl het lichtschijnsel zich langs de waterkant bewoog, maar Van Blommestein vroeg niet wat dat was, keek alleen even op. Soms gaf hij Bob of mij in het kort enige uitleg wanneer wij iets van hem wilden weten, of stelde hij zelf een vraag aan de havenmeester, die voor de grootste rivierdeskundige in het land doorgaat. Van de ingenieurs, houtvesters en andere experts in overheidsdienst was niemand meegegaan; die hadden zich allen a priori ‘tegen’ verklaard en menen nog altijd: ‘Wat verbeeldt deze buitenstaander zich toch voor onzin.’ Ten slotte begon het eerste daglicht door te breken en in de vroege ochtend verklaarde de havenmeester opeens dat wij niet verder konden met ons vaartuig. Van dit punt af bleek de rivier te zeer versperd met grote steenbrokken onder het wateroppervlak. ‘Dan gaan we hier aan wal,’ stelde Blommetje voor. ‘Eens verder verkennen.’ Het werd een moeilijke klauterpartij eer wij ons tussen het wilde houtgewas een plaatsje veroverd hadden, en de paar tracé-kappers die waren meegenomen, hadden handen vol werk om een doortocht te banen door het dichte oerwoud, de rivier langs. Van Blommestein zei ook nu niet veel meer. Geduldig voortstappend keek hij alleen maar rond en met speciale aandacht naar de met rottende bladeren en twijgen | |
[pagina 66]
| |
bedekte bodem. Met Indische gelatenheid liet hij noch tevredenheid of voldoening, noch teleurstelling door wat dan ook blijken. Hij was ondoordringbaar geworden, conform aan het oerwoud. Ook toen wij in de late namiddag - snel genoeg - terugvoeren, zei hij niet veel, blijkbaar alles verwerkend wat hij op deze eerste verkenningstocht gezien had. Zo is het prille begin geweest van wat kort daarop het nog altijd omstreden ‘Brokopondo-plan’ genoemd wordt, en wat het project is waarvoor wij nu hier onderweg zijn, zónder hem. Hij zit weer in Indonesië, meen ik, maar het komt mij voor dat ook nu nog zijn geest - en meer dan zijn geest - ons vergezelt. Het zou mij geen moment verbazen wanneer ik hem opeens met zijn lichtbruin gezicht, zijn open shirt en kaki-broek hier over dit zanderige terreintje zag aankomen. Hier zit ik dan, alweer enige jaren na die eerste tocht, op een meetplaats die Blommetje's zogenaamde ‘wilde fantasie’ waar moet helpen maken en een bijdrage leveren tot de duizenden cijfertjes en gegevens die zijn grootscheepse plannen ondersteunen of... tot onzin verdoemen. Dit laatste, ik ben er diep van overtuigd, kán niet waar zijn. Wat hij zich gedacht heeft moet kunnen. Ik zeg dit bij mijzelf, tegen het beter - weten in dat mijn blind geloof voorhoudt: ‘Wat weet jij er eigenlijk van?’ Goed, - Bob die minder verzekerd over deze zaak praat en zich tegenover anderen ‘neutraal’ opstelt (een wijze voorzorg) met echt Hollands ‘het kan vriezen of het kan dooien’, gelooft er in zijn hart ook aan, en sjouwt daarvoor met liefde de wildernis af. Hij doet me denken aan een Renaissance-paus die zijn persoonlijke twijfels voor de Heilige Inquisitie heeft weggemoffeld; en ik ben zijn vertrouwde kardinaal en voor iedereen verder een onnozele medegelovige. Maar wij zijn de ware illuminati! |
|