Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Woensdag- Hier op deze afgelegen meetpost aan de Tossokreek - de kiemcel van een dorp dat nog geboren moet worden, verbeeldt Bob zich-heb ik weer tijd en rust om mijn gedachten te verzamelen en zonder te veel afgeleid te worden, over een paar dingen te kunnen nadenken. Dat is wel nodig, want het begint in mijn binnenste een warwinkel van halfverwerkte indrukken en sensaties te worden, - iets wat deze morgen bij mij een uitgesproken onrust teweegbrengt. Het is tijd voor een kleine interne schoonmaak; de uitwendige heeft tot nu toe niets te wensen overgelaten. We zijn nu al een dag of tien onderweg en ik heb me nog nauwelijks rekenschap gegeven van mijn reisgenoten, noch van mijzelf (de hele tijd een soort van geestelijke en fysieke spons) ondanks ons dag en nacht bij-elkaar-zijn, ons volkomen op elkaar aangewezen zijn in de onvermijdelijke symbiose die bij de wildernis hoort. Bob ken ik al jaren, maar hij is hier een heel ander wezen dan in de stad, met een schallende stem wanneer hij tegen mij of tegen het werkvolk spreekt, ofschoon hij voor de rest zwijgzamer is dan anders en veel meer in zichzelf gekeerd. Niet langer de extraverte, bijna exuberante promotor van zijn opinies, die hij altijd was in de aanwezigheid van zijns gelijken. Alleen bij grote tussenpozen, op kritieke momenten of als er ingrijpende beslissingen genomen moeten worden - vooral wat de vertrektijden uit onze diverse pleisterplaatsen | |
[pagina 58]
| |
betreft-speelt hij de onvermurwbare opperbevelhebber. Hij is in Indonesië geboren, maar voor de rest een echte Hollander. Op deze reis echter is al gauw iets Aziatisch - verre heerszucht, vasthoudendheid, paternalisme, het is alles wat te sterk door deze termen uitgedrukt, maar ook moeilijk definieerbaar - bij hem te voorschijn gekomen. In de gegeven omstandigheden aanvaardbaar genoeg, en desondanks mag ik hem meer dan ooit. De Djoeka's noemen hem onder elkaar ‘Sonfowroe’ (zonnevogel), een afleiding van zijn, voor hun mond moeilijk uitspreekbare, achternaam. En er valt niet aan te twijfelen, in hun ogen is hij - bovenmate groot - een zonnevogel of zonreigerGa naar voetnoot*, die je soms met uitgespreide vleugels en een uitgewaaierde staart in de zon ziet staan - balsend waarschijnlijk - waar hij opeens zijn hals intrekt om behoedzaam, stap voor stap langs de drassige oever voort te sluipen en dan onverwachts met zijn lange snavel als met een spies zijn doelwit - een waterinsekt of wat dan ook - te bemachtigen. Geen pracht van een vogel, maar wel een markante en boeiende waterbewoner. Hier in het hoger gelegen land zijn ze overigens vrij zeldzaam; ik kwam er nog geen tegen, behalve de menselijke dan, die onder onze Djoeka's zijn naam draagt. Het heeft geen zin en ik heb geen lust om Bobs karakter verder te analyseren. Het is me voldoende dat hij een goede kameraad is en een uitstekend expeditieleider. Niet anders dan de arbeiders neem ik er genoegen mee dat hij hier in het bosland alleen maar de ‘zonvogel’ is, - een hoogst eerbare pronker, die geen ongeluk brengt, zoals sommige andere vogels volgens hun zeggen. De topograaf D. is nondescript en hoort eigenlijk niet bij onze troep. Hij blijft trouwens achter, heeft hier bij de meet- | |
[pagina 59]
| |
post en omgeving zijn werk te doen en bekijkt als vreemdeling klaarblijkelijk de wilde wereld hier met geheel andere ogen dan de onze. Alsof hij voortdurend alles langs een waterpas of door een theodoliet heen begluurt. Vergeet hem maar, te gereder omdat het geen man is om straks in Paramaribo nog een gesprek mee te voeren. Zijn wat rood aangelopen lichaam is hier echt een ‘Fremdkörper’, en hij laat zijn baard staan uit gemakzucht en gebrek aan respect voor het bosland der baardloze bosnegers en Indianen. In deze zogenaamde wildernis onderscheidt de mens zich van het dier door onder meer een onbehaarde kin! D. is een ‘rooie’, - hier in de fysieke betekenis van het woord; hij hoort in grote steden thuis, onder neonlicht boven een grote tekentafel. Niet hier. Dan de body's van onze bosnegers! Een heel ander verhaal, deze doorgaans glimmende torso's van een aan zwart gepolijst marmer verslaafd geraakte Michelangelo. Of Praxiteles, - om het even. Onder hun effen glanzende huid - alleen dof tegen de avond en 's nachts - tekent zich duidelijk de krachtige musculatuur af; tot aan de pezen toe, lijkt het soms, en de arteriën van hun machtige armen. Een lust om te kijken naar hun schouders, hun ruggen, hun stevige heupen. En geen greintje vet, niets overbodigs, zelfs de enkele tatoeages die bij sommigen het gezicht nabij de mondhoeken versieren horen er volkomen bij. ‘Versieren’ is niet te veel gezegd wanneer je er eenmaal aan gewend bent. De Europese kunstenaars hebben er iets aan gemist en zochten het in draperieën. Hier is alle textiel overbodig, - verdoemelijk eigenlijk. De Djoeka's hebben echter, om eerlijk te zijn, anders dan onze meer mollige, uit zacht roodbruin kalkgesteente geschapen Indianen, niet zulke stevige dijen en onderbenen als in juiste overeenstemming zou zijn met hun flink ontwikkelde armen. Ze zijn geen woudlopers, maar roeiers. De In- | |
[pagina 60]
| |
dianen die wij bij ons hebben doen weker aan, zijn waarschijnlijk toch veel taaier, maar hun bovenlijfse musculatuur blijkt, ook bij de enkelen die harmonisch zijn uitgegroeid, minder ontwikkeld dan die van de bosnegers. Ze hebben daarentegen wel geen lange, maar toch stevige, welgevormde benen. Met hun dappere stappers en een tikje naar voren gerichte romp zijn de Indianen de woud- en savannelopers bij uitstek; onvermoeibaar wat dat betreft en zonder enig besef van afstand. Vanmorgen nog vroeg ik een van hen, met het oog op een voorstel dat ik Bob wilde doen: ‘Hoe ver kun je de Djai-kreek (die we nog moeten passeren) opvaren?’ ‘Een uurtje,’ schat de man, zonder lang na te denken. Hij is oud genoeg om het te weten, maar het kan nooit kloppen, want de Djai staat als een heel grote kreek op de kaart. ‘Het kán niet,’ zeg ik. ‘Djai-kriki moet veel en veel langer zijn, voordat hij ophoudt.’ ‘Nou, dan is het misschien wel drie of vier dagen,’ antwoordt de Indiaan Joesoe kalmweg, alsof hij het over een klein ommetje heeft. Misschien met reden, bedenk ik nu. Tijd is hier een heel vreemd begrip geworden, althans voor de oerinwoners van het land. Er is voor hen alleen ochtend, middag, avond, nacht. Er bestaan geen uren, laat staan minuten of seconden, zoals bij ons armzalige tijdbeknibbelaars, die krankjorum genoeg zijn om onze kampioenen met tienden van seconden te laten winnen. En dus ook geen weken of maanden, - daarvan heb ik zelf de merkwaardigste ervaringen opgedaan. ‘Vroeger’ kan elke tijd zijn. ‘Later’ idem. Eens gebeurt toch wel datgene wat je op dit ogenblik als gerundivum aan je voorstelling toevoegt: ‘zullende moeten gebeuren’. Het ogenblik alleen - hic et nunc - telt voor deze mensen. | |
[pagina 61]
| |
Ik, die evenals Bob, in een andere wereld heb te leven met ‘tijd’ als extra vierde dimensie-verdoemelijk genoeg deze toevoeging! - ik moet me voorlopig de Djai-kreek maar uit het hoofd zetten. Het zal al mooi zijn als wij het tot zo ver mogelijk nabij de derde breedtegraad brengen, - daar waar de kaarten ophouden met de waarheid te spreken of nog niet bestaan. Het zijn de witte plekken die mij het meeste trekken, gek genoeg. |
|