Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Woensdag- Drietabbetje is als residentie van de opperste aller Djoe-k(r)a's - leden van de ‘Djoe’ of zopilote-stam (dit moet de etymologie van de naam zijn) - een heel groot en proper dorp. Het logeerhuis is een goed staaltje van functionele en rationele bouw. Een grote vlaggestok staat ervoor geplant, en vlak daarbij de godenpaal waaraan allerlei lappen hangen, | |
[pagina 54]
| |
vooral wit, en waaronder een mooie, uitheemse offerkruik staat. Vlakbij zijn er meer van zulke sacrale plaatsen, en ook enkele bomen zijn omheind ten einde hun heiligheid goed te doen uitkomen. Velanti en Babé zijn trouwens ook offerpriesters en ontlenen wellicht uitsluitend aan hun religieuze macht hun politieke zeggenschap, die heel groot is. Nog voordat er gelegenheid is een weinig in het dorp rond te kijken, waar de hutten en huisjes kriskras door elkaar staan en in de ogen van zulke oppervlakkige beschouwers als wij in ieder geval planloos zijn neergezet, staat Babé met gevolg de bezoekers al op te wachten, ons weer de inopportune aankomst verwijtend door middel van zijn ‘spreker’, een jonge, pienter en frank uit zijn ogen kijkende boom van een vent. Granman Babé verwacht van ons een ‘kroetoe’ - een formeel palaver of zitting - en ziedaar, verwijt hij ons verder, wij maken nu al aanstalten om te vertrekken ofschoon we gisteravond reeds zo onbehoorlijk laat zijn aangekomen. En Zijne Excellentie weet nog niet eens waar we naar toe gaan en wat we precies wensen uit te voeren. Hoe wagen wij het om ons zo onheus te gedragen! Kalm, maar heel nadrukkelijk geeft de ‘spreker’ zijn opinie namens de granman te kennen, die op een kleine afstand staat toe te kijken. Bob is de vindingrijkheid zelve bij de omgang met Djoeka's, dank zij zijn lange ervaringen in West-Afrika. ‘We weten niet eens,’ zegt hij op zijn beurt tegen de ‘spreker’, ‘of de granman al wakker is en of hij goed geslapen heeft. Ik zie hem wel hier staan, maar dat is alleen een particuliere aardigheid van hem. Officiële zaken worden op kantoor besproken, en zodra de granman op zijn kantoor zit, zullen we ons laten aandienen.’ Het Hollandse woord ‘kantoro’ wekt wonderen; alle omstaanders knikken goedkeurend en zeggen ‘Na s'â eti' - Zo is het maar net’. | |
[pagina 55]
| |
Uit het veld geslagen geeft Babé dit via zijn taalman toe en blijft dan nieuwsgierig toezien hoe wij met onze radio-installatie bezig zijn contact met Paramaribo te maken. Als ik hem uitleg dat we met de overheden in de stad kunnen spreken en boodschappen doorgeven, vraagt hij ons om een bericht aan zijn baas, Velanti, over te brengen dat alles goed gaat in Drietabbetje. Wat wij prompt doorgeven, te zamen met ons eigen nieuws. Babé is nu wel erg geïmponeerd; na ons ontbijt laat hij weten dat wij niet naar hem toe behoeven te gaan, maar dat hij naar óns kantoor zal komen in het logeergebouw. Stoelen en kleine tafel worden neergezet en een formele ‘kroetoe’ begint, - alles in hoogst gezapig tempo. Staande hoort de ‘spreker’ aan wat Bob te zeggen heeft en vraagt dan aan Babé: ‘Heeft u het gehoord?’ En dan neemt hij weer de woorden van de granman in ontvangst, met iedere keer een ‘Na so a de’ of ‘Na eti so’, ten teken dat hij het begrepen heeft, en vraagt dan weer in dezelfde taal aan Bob: ‘Heeft u het gehoord?’ Hij weet dat zowel Bob als ik het Djoekatongo verstaan en zelfs kunnen spreken. Een tolk is niet nodig, maar de waardigheid van de granman verbiedt hem officieel rechtstreeks tegen ‘onderdanen’ het woord te richten. Er is wat vriendelijker commentaar van de bijzitters, en aan het slot een uitwisseling van beleefdheden, met het nederige verzoek onzerzijds een klein geschenk te willen aanvaarden - rum en tabaksbladeren - waarna wij opbreken, tot aan de landingsplaats begeleid door de granman en zijn stoet. Wij wuiven elkaar allerhartelijkst vaarwel en verdwijnen langs de andere kleine landingsplaatsen van het dorp, langs Kisai en nog wat kleinere vestigingen, alle vriendelijk bij de oever, op de zuidpunt van het een of andere eilandje gelegen. Wij komen dan al ruimschoots vóór de middag in de buurt | |
[pagina 56]
| |
van Affisiti, nabij de Tosso-kreek waar wij de rest van de dag zullen blijven, omdat daar het grootste gedeelte van onze expeditie wordt achtergelaten voor werkzaamheden die een paar maanden in beslag zullen nemen: over de waterscheiding tussen Tosso-kreek en Sara-kreek de verbindingslijn maken van het Marowijne-gebied naar het stroomgebied van de Suriname-rivier. Tot aan de oorsprong van de Sara-kreek is de ‘lijn’ reeds gereed; nu moet ze van de andere kant uit, in de wildernis worden opengekapt. De plaats waar we onze rust nemen is een hydrologische meetpost. Een aardig huisje biedt ons onderdak-het laatste ‘comfort’, kondigt Bob aan - en er wordt een groot kamp gebouwd voor de dertig achterblijvers. Al in de namiddag is het kamp gereed. Hout genoeg in de buurt, en totdat er genoeg ‘tassie’Ga naar voetnoot* is voor een permanente dakbedekking, doen de grote ‘tarpaulins’ - waterdichte dekzeilen - voortreffelijk dienst. Een mooie houten landingsbrug voor korjalen geeft gelegenheid tot proper baden in de rivier, en daar - met een uitzicht onder duizenden over de wijde oksel van de Tapamahoni - je te zitten scheren in de open lucht, is een genot dat zelfs niet de meest luxueuze badkamer in een wereldstad kan verschaffen. Prinsheerlijk zit ik er dit dagboek bij te werken aan ons veldtafeltje, en mij verder gereed te maken voor de zwaarste etappe, - die in het half-onbekende. Want we hebben slechts tot hier betrouwbare kaarten bij ons. Van de rest bestaan er alleen schetskaarten van het stroomgebied, zo weinig bruikbaar dat ze niet eens werden meegenomen. We kunnen beter op mondelinge informaties afgaan, en de dingen maar nemen zoals ze vallen. Grote poemavellen en mooi bosneger-snijwerk versieren de wanden van onze behuizing; er ligt ook ergens een kleine verzameling stenen bijlen en neolithische silex op een plank. | |
[pagina 57]
| |
Tamme powiesen en papegaaien lopen overal rond, en wanneer eenmaal hier een weg komt, die voor een oost-westverbinding zo niet te land dan misschien gedeeltelijk te water zorgt, dan zal deze plaats hier een uitgelezen plek zijn voor een dorp. Daar is alle kans op, want hier zou een dam de Tapamahoni moeten afsluiten... Maar dat is een andere geschiedenis, van later zorg. |
|