Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
[pagina 46]
| |
van alle hindernissen onderweg - de Gran Holo-vallen - naderen. Hier is het een laag, overzichtelijk eilandjesgebied, een archipel in het klein, waar allerlei dorpjes aan de oever liggen die men alleen over de stroomversnellingen heen bereikt, watertrap na watertrap. Want nu wordt duidelijk zichtbaar hoe wij met ons kriskras tussen de eilandjes door kruisen, terrasgewijze de brede, bruisende watertreden beklimmen. Terugkijkend valt goed te zien hoeveel lager het achter ons liggende stuk van de rivier voortschuimt naar nog dieper gelegen oppervlakten. Het gedruis groeit aan tot het doffe brullen in de verte, dat de echte val-van-kaliber aankondigt. En als wij in het zicht van de drievoudige, waaiervormig vóór ons staande stortmuur van wild-geworden water bij een eiland aanleggen, om na te gaan wat ons te doen staat, krijgen wij al gauw van Kewali het consigne dat niet verder bediscussieerd wordt: de vijf grote boten geheel ontladen, alle vracht over land dragen tot boven de val, terwijl de boten zelf door een ondiep zijkanaal zullen worden opgesleept. Alleen onze twee kleine korjalen zullen ook geladen wel door de zijgeul heen komen, stelt hij vast. Vier uur duurt deze onderneming. Er wordt met man en macht aan gewerkt. Djoeka-vrouwen en kinderen komen zich - de hemel mag weten waar vandaan - aanmelden om vrachten te dragen tegen vergoeding van wat tabak: bladen die ze kauwen en waaraan blijkbaar grote behoefte bestaat, want ze vragen niets anders. Al gauw vormt zich een karavaantje, en wat kleine kinderen reeds op het hoofd weten te balanceren is verwonderlijk. De weg duurt twintig minuten, - het is een smal, voortdurend stijgend en dalend bospad. Iedereen werkt zich in het zweet. Tussen de bedrijven door vinden we toch nog twee van de | |
[pagina 47]
| |
mannen bereid om ons tot vlak voor de ‘mama’ van de val te vervoeren, naar een plek vanwaar Bob en ik tot heel dicht erbij kunnen klauteren. Op het steenachtige en toch dichtbegroeide eiland moeten we eerst door twee beken waden, en dan de brousse in. Ik kan mijn reisgenoot - ervaren in het oerwoud als hij is met zijn vertrouwde gids - nauwelijks bijhouden en speel het niet klaar om net als hij op mijn blote voeten verder te gaan. Er zijn te veel dorens en scherpe steenkanten. Hierdoor raak ik een stuk achter en kom slechts moeizaam, min of meer op de gis verder. Maar daar is weer het water, brullend en loeiend, links, rechts van mij, vóór en achter. Geschramd en gestoken bereik ik de keienkant, - enorme zwartverweerde, gladgeslepen steenbrokken die nu liggen te blakeren in de zon, en waarop ik voortdurend uitglij. In de verte zie ik Bob als een gazelle voortsnellen, watervalwaarts. Ik ben dus opnieuw genoodzaakt blootsvoets te gaan, - ditmaal om niet uit te glijden. De stenen zijn echter brandend heet en ik moet telkens mijn voeten met een stap zijwaarts in het water afkoelen. Op enkele rotsblokken vind ik nog een nat voetspoor van mijn voorganger die ik nu geheel uit het oog verloren heb, maar weldra zijn ook die wegwijzers opgedroogd voordat ik ze heb achterhaald. De ‘mama’ zelf kan ik niet mislopen, - die blijft mij luidkeels toeschreeuwen met haar brullende basstem, - of is het met haar angstwekkende vulva dentata? De val ligt er in al haar donderende, iriserende pracht, ongenaakbaar en meedogenloos woest. Ik moet echter de terugweg zien te vinden, want zonder gids waag ik mij niet verder in deze voorwereldlijke wildernis. Wat een erbarmelijke stedeling ben ik geworden! Een vreemdeling in het oude stamland van mijn voorvaderen. Helaas. Maar het is te laat om hierover te kermen, en ik kan beter teruggaan. De Gran | |
[pagina 48]
| |
Holo gun ik ternauwernood nog een laatste blik van bewondering achterom, en begin dan - zonder kapmes of wat ook bij mij - de terugtocht door de dichtbegroeide jungle. Het is verre van eenvoudig, want ik ken slechts de algemene richting en heb alleen de notie dat twee beken, die ik doorwaad heb, weer teruggevonden moeten worden. Juist wanneer ik geloof vlak bij de eerste te zijn, hoor ik de bosroep van Bob - gelukkig uit de goede richting - en dan is het leed eindelijk alweer geleden, al ben ik dan ook aardig gehavend door struiken en stenen. Het is intussen mijn eer te na hier iets van te laten merken, zeker niet tegenover een Europeaan die - verdraaid nog toe! - op mijn eigen gebied mijn meerdere geworden is. Voor de bosnegers behoef ik mij niet te schamen. Het overladen is nog steeds niet afgelopen, de vijftien Indianen vooral, die wij bij het personeel hebben en die zich tot dusver nogal afzijdig gehouden hebben, lijken oververmoeid, hetgeen me weer troost. Dit natte sleepwerk is typisch des bosnegers; de Indianen lopen liever met een boogje om de vallen heen, dan ze over te varen. Het zijn land-mensen, geen stroom - en water - mensen. Laat ik mij dus op mijn atavisme beroepen. Tegen vier uur zijn we eindelijk zover dat we het tweede, bevaarbare gedeelte van de Gran Holo kunnen nemen. Dit gaat een half uur goed, totdat wij in een kreekachtig, maar erg rotsig en onstuimig gedeelte aankomen, waar we - voor het eerst tijdens onze vaart - voortdurend op de in de rivier verstrooide rotsen vastzitten, ons moeizaam loswerken, om een paar seconden later weer onwrikbaar ingeklemd te zijn, zodat er niets anders overblijft dan dat iedereen te water gaat om te helpen de ene boot na de andere verder te duwen en te slepen over een afstand van zowat tweehonderd meter. De krachten zijn al bijna óp, wanneer juist op dat moment | |
[pagina 49]
| |
een onweersbui met slagregen-in-drie-bedrijven losbreekt. Het bezorgt ons een soort van frenesie, alsof wij hebben te vechten voor ons leven, tegen alle elementen tegelijk. En achteraf bezien was dit misschien ook zo. Bob in zijn shorts werkt als een albino tussen de andere waterratten. Halfnaakt sta ik zelf een uur in de stortregen - een merkwaardige sensatie - terwijl alles om en bij en in mij doorweekt raakt. Water boven, water onder, water rondom. Het slaat en klotst en prikt en verblindt, en er is geen ontkomen aan. Ik adem nog te midden van dit alles, maar dat is eigenlijk mijn enige levensfunctie, en pas langzaam kom ik - hulpeloos geslagen door deze oervormen van het water waaruit we voor negentig procent bestaan - tot het besef dat ik mij in de eerste vrijgesleepte boot nog nuttig kan maken door enkele dingen voor al te veel nattigheid te vrijwaren en dapper te gaan hozen uit het vaartuig dat bedenkelijk diep is komen te liggen door al die regen. Er is haast geen onderscheid meer tussen uit en in de boot zijn, en het blijft maar stortregenen, ook wanneer eindelijk de laatste korjaal door de geul is gesleept en wij weer bibberend, verkleumd, in waterplassen verzittend, onze barre weg vervolgen. Niets is meer te vinden, geen regenjas, geen droog draadje. Alleen Bob tovert nog een plastic parka te voorschijn, waarbinnen hij kruipt zoals een Westafrikaan in zijn grasjurk. En ik begin maar in stilte met mezelf weddenschappen af te sluiten op de duurzaamheid van mijn constitutie. Was ik nog maar een jongeling! Voorlopig heb ik een stevige hoofdpijn, en de opgelopen schrammen en steken zijn pijnlijk van alle water, modder, smurrie en zand die erop terechtgekomen zijn. Het weer klaart ook niet meer op; een lange schemering, | |
[pagina 50]
| |
de typische, troosteloze vroege schemer van regenavonden in de tropen, is begonnen. En om ons heen glijdt het druipende, frazelende bos traag voorbij. Het is twijfelachtig of we het bosneger-dorp Drietabbetje, waar we tenminste geen kamp behoeven te bouwen, nog zullen halen. In het andere geval, waar vinden onze afgebeulde mensen (ze waren al vóór zonsopgang in touw) nog de kracht om voor een onderkomen te zorgen? En nog altijd is het geen kleinigheid om door de warwinkel van eilanden, soela's en klippen Drietabbetje nog te bereiken, - in het donker! Wat we zullen doen blijft aan Kewali overgelaten, en deze investituur - plechtig door Bob uitgesproken - verricht een wonder dat anders niet gemakkelijk gewrocht wordt. ‘We varen door’, zegt onze man op de voorplecht, en bij het laatste beetje daglicht schieten we de Gran-soela in. Een vervaarlijke is het! Daar zit al een van onze boten vast op de rots; Indianen naast bosnegers staan tot hun middel in het water om hem tegen te houden. Zijn motor is onklaar. En juist wanneer wij er zelf vlak naast zijn en de bemanning, waarvan we de gezichten niet meer goed kunnen zien, moed toeschreeuwen, gebeurt ons hetzelfde. Kewali, staande op zijn uitkijkpost, is nog slechts een silhouet tegen de nachtlucht; maar een silhouet dat als het ware een schema van actie is. Eerst moet onze boot stabiel gehouden en in de goede richting gebracht worden; dan uit de branding voortgeduwd naar een veilige plaats tussen de rotsen, zodat er even gelegenheid is de motor van een nieuwe veiligheidspen te voorzien en weer op gang te brengen. Het blijven angstige ogenblikken, vooral nu het helemaal donker is geworden en alleen een paar elektrische zaklantarens een smalle streep van licht geven, die zich zoekend voortbeweegt over de venijnig opblinkende golven. Maar daar ronkt de motor alweer en overstemt het water- | |
[pagina 51]
| |
rumoer. Achter ons is er nu ook een vlaag van motorgeraas, en we zijn eensklaps in een stiller gebied, ergens bij de oever waar Kewali een tak heeft vastgegrepen. Hier kunnen wij een paar minuten op adem komen en verzamelen. Eén boot wordt vermist. Is hij werkelijk door een andere zijarm gegaan, zoals Kewali veronderstelt? We moeten het maar hopen, want helpen kunnen wij toch niet meer. Het heeft maar een haar gescheeld of wij, evenals de andere boot, waren omgeslagen. En dat in het donker. Het zou een catastrofe geweest zijn: onze onklaar geraakte lotgenoot was juist de proviandboot. ‘Schiet nu het geweer maar af,’ zegt Kewali, ‘we zijn al dicht bij Drietabbetje.’ Een van de dingen die ik juist met moeite droog had trachten te houden, was het geladen geweer, en het lossen van waarschuwingsschoten was een onderdeel van het protocol waarmee het opperhoofd van deze streek, granman Velanti van Drietabbetje - een ware burcht van bosnegerautocratie - zichzelf omgeven heeft. Al was hij zelf, zoals wij wisten, momenteel in de stad, zijn vervanger, granman Babé, zou zijn eerbiedwaardige persoon zeker niet met minder eer behandeld willen zien. En nu wij na donker zouden aankomen - een grove inbreuk op de goede zeden van het bosland - moesten we ons wel deugdelijk aanmelden. Wonder boven wonder gingen de schoten af, terwijl wij verder kleinere hindernissen en versnelling na versnelling namen, ten slotte een nauwe kreek onder lage takken - vol wespen waarschijnlijk - binnenzwenkten, en onze zaklantarens een landingsplaats verlichtten waar enkele bosnegers ons stonden op te wachten. Onder hen was de ‘spreker’ van granman Babé, die begon met ons te overladen met verwijten: dat het al zo laat was, en dat de vallen zo gevaarlijk waren, en of we dat niet wisten, en dat als ons iets overkwam, | |
[pagina 52]
| |
zij, de granman en zijn mensen op Drietabbetje, maar met de brokken en de moeilijkheden zouden zitten. Kortom, de ontvangst was niet bepaald vriendelijk. We werden echter meteen gebracht naar het logeerhuis, waar de oude Babé - onderhoofd en onderpriester tevens - ons in gezelschap van zijn ‘fiscaal’ en nog andere hoogwaardigheidsbekleders opwachtte. En de verwijten werden nog eens in den brede herhaald, maar nu tegen Kewali, die een regelrechte schrobbering kreeg nadat hij verslag van onze tocht, met gedetailleerde bijzonderheden over de reden van ons late uitblijven, had moeten uitbrengen. ‘Omdat het zo laat is, daarom heb ik jullie saluutschoten niet beantwoord,’ lichtte de granman toe. ‘Heb je alles wat je nodig hebt bij je? Dan wel te rusten. Morgen praten we verder.’ Hij ging heen met zijn gevolg, maar liet ons niet alleen. Het halve dorp was uitgelopen om ons te zien binnenkomen en om ons in de vrij open plankenhut de schrobbering van het opperhoofd ‘himself’ in ontvangst te horen nemen. Nu stonden ze daar, vooral vrouwen en kinderen, ons nieuwsgierig aan te gapen en voortdurend het logeerhuis in en uit te drentelen, terwijl wij op de aankomst van onze bagage wachtten en niets liever wilden dan iets droogs aantrekken. Aan het blootsvoets gaan was ik nu overigens al aardig gewend, en vastbesloten desnoods alle zandvlooien van Drietabbetje te trotseren. Pas toen onze bedden waren opgezet, die door de menigte met de oude Portugese naam van ‘cama’ werden begroet, vonden wij tussen het opgehangen muskietengaas de nodige privacy om droge kleren aan te trekken; gebaad hadden wij deze stormachtige dag al meer dan voldoende. Verder geen betere medicijn dan whisky en een stevige warme soep, en nog eens koffie met whisky na. | |
[pagina 53]
| |
Ook nu was de onbetaalbare Kewali de man die voor al het nodige zorgde. Wanneer een Djoeka efficiënt is, dan is hij dat beter dan wie ter wereld. Edy, onze monteur, was dat niet minder; dank zij hem hebben wij Drietabbetje toch nog deze nacht bereikt. Bij alles bleven de Indianen de meest onopvallende reisgenoten, - op hun post, maar verder min of meer onmerkbaar. We zagen ze deze avond op Drietabbetje niet meer terug. Ze zijn niet schuw, maar nu eenmaal weinig op bosnegers gesteld. In het dorp heerste heel wat nachtleven, - wat dat betreft kwamen Babé's verwijten erg te onpas. Drietabbetje is het Parijs van de Tapamahoni, en de vrouwen daar hebben de reputatie van heel toeschietelijk te zijn, misschien even onverdiend als de Parisiennes. Eenkennig waren ze in geen geval, maar indien daar ook al ‘beauty's’ gevestigd waren, dan bleven ze nu toch onzichtbaar, althans voor ons bleekgezichten uit de stad. Onze arbeiders echter hadden, ondanks de doorstane vermoeienissen, een goede tijd; er werd weliswaar geen echt dansfeest georganiseerd - al is hiervoor Drietabbetje de klassieke plaats - maar tot laat bleven trommels en grammofoonmuziek klinken, alleen overstemd door het gepraat en gelach van mannen en vrouwen. Hetgeen ons niet belette om na een hartig maal al gauw onder zeil te gaan, zonder dat er nog één geluid in staat was tot ons door te dringen. |
|