Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Zaterdag- Het is zes uur in de ochtend voordat ik het goed besef. Ons kamp is reeds een en al bedrijvigheid; zelfs de bosnegers koken niet meer op een houtvuur, maar gebruiken met grote handigheid een primus. Eigenaardig, dat van al deze mensen ieder zijn eigen potje kookt en derhalve ook zijn eigen proviand beheert. En ze bereiden hun maaltijden met bijna devote aandacht, hoewel voortdurend kwebbelend. Bob en ik hebben heerlijk geslapen, maar D. heeft een slechte nacht gehad. Zijn hangmattouw brak en hij viel boven op de stapel harde maïskolven die onder hem lag. Hij bleef daar in 's hemelsnaam maar liggen om ons niet te storen, en loopt nu zachtjes voor zich uit te sputteren in de vroege morgen. Wij noemen hem ‘de maïspeller’ en troosten hem met de mededeling dat de huisheer bij zijn terugkomst hem alleen maar dankbaar zal zijn voor de onvrijwillig verrichte arbeid in het holst van de nacht. Het inladen gebeurt nu al met meer regelmaat dan gisteren, | |
[pagina 28]
| |
en om kwart voor acht reeds zijn we ingescheept en in staat te vertrekken. De lucht is betrokken, maar er valt gelukkig geen bui; wel is er veel tegenstroom door de uitermate hoge waterstand. De Marowijne echter vertoont zich alweer in heel zijn majesteit; aan de Franse kant is deze grensrivier doorgaans hoger van oever dan aan de Surinaamse. Wij naderen ze beide beurtelings bij het afsnijden van bochten of het kiezen van een passage tussen de vele eilanden, grote en kleine, die er zijn. Terwijl aan de Suriname-rivier, in het hartje van het Surinaamse binnenland, de bosneger-dorpen altijd een eind binnenwaarts liggen en alleen te bereiken zijn langs een soms vrij lang pad, liggen ze hier open en bloot, vriendelijk en tegemoetkomend op de hogere oeverkant. Er is zelfs een uitgesproken voorkeur voor vestiging op de eilanden, alsof deze in de slaventijd, toen de Marowijne wel zeer afgelegen was, al voldoende beschutting boden voor de ontvluchte slaven, terwijl de bosnegers van het Suriname-gebied deugdelijker schuilplaatsen nodig hadden. En dat is nu zo traditie gebleven. Van de voorbijgevaren kreekmondingenGa naar voetnoot* krijg ik niets te zien; wie er niet speciaal op let, passeert ze ongemerkt. Aan de Franse kant vallen twee prachtige grote stenen woningen op, - zomaar ergens in de rimboe. Ze werden gebouwd door de Compagnie des Mines d'Or, in de tijd toen haar bedrijf nog inderdaad een goudmijn was, hetgeen nu al lang niet meer het geval is. In een daarvan huist nu de ‘Service forestière’. De rivier heeft weinig verkeer, - wat bosnegers die tussen de verschillende dorpen varen, meer niet. Zelfs geen enkel | |
[pagina 29]
| |
houtvlot komen we tegen. Maar de Marowijne blijft machtig en breed, zelfs tussen de eilanden; slinkend en uitdijend, maar nergens beëngd. Pas bij de Soekrati-poort, waarover in het verleden de expedities dramatische verhalen schreven, is er inderdaad een vernauwing, al is de rivier ook hier nog een kleine tweehonderd meter breed. Tevoren opende zich eerst nog een prachtig vergezicht op het lang-uitgestrekte, aan de top over grote afstand bijna egaal-hoge Nassau-gebergte. Aan beide zijden werden de oevers trouwens geaccidenteerder, zowel van nabij als in de verte. De Soekrati-poort zelve heeft een heel hoge, steile oever aan de oostzijde en een verre uitloper van het vijfhonderd meter hoge gebergte als beënging aan de westelijke oever. Maar al heel gauw daarna verbreedt zich de rivier weer en wijken de hoge beboste boorden opnieuw vaneen. Alles is ook uiterst vochtig nog, en soms door de opstijgende waterdamp lijkt het oerwoud aan de overzij uit coulissen te bestaan, - met verschillende diepten van grijs overtogen donkergroen, hoe hoger en verder, hoe grijzer. Van nabij is de begroeiing monotoon. Alleen hier en daar wat gele winden, of een enkele reus van een boom die zijn enorme parasol van paarse bloesems boven de andere kruinen uitsteekt. Vaak zijn het kankantries - de Surinaamse ceiba - die een enorme waaier van kantwerk, veel twijgjes met weinig lover, tegen de hemel heffen. Geïsoleerde reuzen als ze zijn, maken ze het de toeschouwer overduidelijk dat het hun goed recht is, met afgodische verering bejegend te worden door de bosnegers (en vele stadsnegers evenzeer) en als woningen van geesten of als zelfstandige persoonlijkheden door hen behandeld te worden. Dikwijls vindt men boomoffers, voedsel en drank, aan hun voet. En de zwarte boslandbewoners zijn er praktisch niet toe | |
[pagina 30]
| |
te bewegen ze te vellen. Als het nodig is, dan moet men dit door Indianen laten doen, die er altijd wel kans toe zien het met de wereld van het bovennatuurlijke op een akkoordje te gooien. Het is ook opvallend hoe weinig dieren men hier, zo diep al in het binnenland, te zien krijgt. Een aantal kleine vogels, een hoogst enkele maal de kreet van een beest dieper in het bos, - dat is alles. Maar insekten zijn er genoeg: zilverblauwe vlinders, libellen bij de vleet, en in het hout de cicades die met hele heerlegers hun snerpend lawaai aanheffen en even onverwachts weer afbreken; zo luid eerst, dat het wel moet zijn dat ze onder elkaar stokdoof zijn, of verzot op de diepe stilte die vervolgens intreedt, - na zulk een snijdend, industrieel geraas, doodser dan normaal. De armoede aan wild, die al vaker gesignaleerd werd, is misschien wel te wijten aan het feit dat op deze hoogte de rivier nog tamelijk bewoond is; er gaat geen half uur voorbij of men treft wel de een of andere nederzetting van één of enkele gezinnen aan op de hoge walkant. Er zijn ook verlaten kampen, de laag-begroeide vlaktetjes van oude kostgronden, die erop wijzen dat het bovendien een ‘vlottende’ bevolking is, - letterlijk en figuurlijk. Tegen twee uur bereiken wij de monding van de Gran-kreek, waar een van Bobs hydrologische waarnemingsposten gevestigd is, en waar wij voor vandaag zullen kamperen. Ook daar is het onderdak goed, en als we eenmaal op deze mooie plek, met uitzicht op de Marowijne, geïnstalleerd zijn - ik heb er zelfs een werktafel en een bank! - dan is er nog tijd over om een heel eind ver de Gran-kreek op te varen, die zich na al die regens onstuimig gedraagt en zich hier en daar bepaald gevaarlijk voordoet, al is hij ook niet breed. Wat misschien ook komt door de kleine korjaal waarin we nu hebben plaats genomen - op de bodem wel te verstaan - en | |
[pagina 31]
| |
die zo rollerig is als een sigaar. Hij ziet er trouwens precies zo uit als een overlangs doorgesneden en uitgeholde puntsigaar, en dwingt mij allerlei ongeoefende rug- en heupspieren in spanning te brengen om het evenwicht te bewaren en niet te verongelukken in de bruisende kreek, die toch net breed genoeg is om een onderdompeling hoogst ongewenst te maken. We varen tot een woedende waterval van ongeveer anderhalve meter, die als een beweeglijke, luid-sputterende muur, en dichterbij als een woedend-sissend gevaarte vóór ons staat. We kunnen niet verder met onze buitenboordmotor. Het zou wel mogelijk zijn met mankracht langs een zijkanaal te ‘boren’, zoals dat hier heet voor binnendoorsluipen, maar daar zou veel te veel tijd mee gemoeid zijn. Lopen dus. Aan land vinden wij een pad dat tot nabij deze ‘dam’ voert, die een oorverdovend lawaai maakt, eigenlijk heel gezellig in de doodse stilte van het omringende oerwoud. Zolang je maar zo'n val niet over hoeft. Op een beschutte plek tussen de bomen staat een offerplaats voor de stroomversnelling. De bosnegers hebben er een soort van krib op poten gebouwd, waarin allerlei magische kruiden gestopt zijn en waaronder ze hun offergaven leggen. Aan lange staken ernaast geplaatst, hangen flarden gekleurd katoen en vlaggen. De stroomversnellingen die we tot dusver in de Marowijne passeerden, zijn door de hoge waterstand vrij gemakkelijk geweest en slechts bemerkbaar aan kolken en golftoppen. Onze bosnegers aan boord-altijd een op de voorplecht als uitkijk en een aan het stuur bij de motor-kennen elke klip en weten ze dan ook precies te vermijden. Van de gebruikelijke offerplaatsen was dáár dan ook niets te bespeuren. Maar hier, in de Gran-kreek, is het er een, pompeus en in verhouding tot de venijnigheid van de val bevoorraad. Hier heerst onge- | |
[pagina 32]
| |
twijfeld een bijzonder gevaarlijke watergeest, die het verdient vermurwd te worden. Wanneer we hem vaarwel zeggen en hem de blanke rug toekeren, gaat het met razende vaart terug naar ons kamp. De kreek lijkt nu opeens veel minder woelig en gevaarlijk, de korjaal ligt stabieler en we komen ‘thuis’ in nog geen derde van de tijd die het ‘opgaan’ kostte. |
|