Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Zondag- Op onze kampeerplaats word ik aangesproken door een creoolse handelaar ofhoutkapper die er toevallig is, en die mij schijnt te kennen, - we zijn nog niet zo erg ver van huis. ‘U bent gisteren de rivier komen opvaren?’ zegt hij. ‘Net iets voor u om precies te doen als in het liedje staat.’ Ik kijk hem vragend aan, want ik begrijp niet wat hij bedoelt. Lachend gaat hij voort: ‘Op zestien april!’ En nu schiet ik ook in een lach, want hij doelt op een van de bekendste Surinaamse liedjes, waarvan de woorden in vertaling luiden: ‘Op zestien april
is mijn boot geladen
en naar de Tapanahony
daar vaar ik naar toe.’
‘Maar we hebben geen eb bij de Ansoe-bank gehad,’ ga ik op de woorden van het liedje door, ‘en we zullen de reis voorspoedig volbrengen.’ Het blijft echter een mal geval, en een tijdlang wil mij de aardige melodie van het liedje niet meer uit het hoofd. Als ik terug ben in Paramaribo, zullen er heel wat lachers zijn om deze datum van onze reis. In de bloeitijd van de gouddelvers, ruim een halve eeuw geleden, toen dit wijsje met zijn ge- | |
[pagina 33]
| |
moedelijke woorden moet zijn ontstaan, is er vast wel een concrete aanleiding geweest voor deze dwaas-nauwkeurige aanhef. En nu herhaalt zich de gebeurtenis, - die Duplizität der Fälle. Onze radiozender, die voor het contact met Paramaribo moet zorgen, is inmiddels geïnstalleerd. Dat gaat vlug, met zo'n overvloed aan palen en staken in de buurt. Het zendertje is best; des morgens vóór het weggaan uit Herminadorp maakten wij vlot ons eerste contact en kwamen ‘keihard’ door, zoals de radioamateurs zeggen. Ook de antwoorden waren duidelijk verstaanbaar en we kregen de juiste tijd, die nu eenmaal belangrijk schijnt voor mensen die de beschaving nog niet geheel achter zich gelaten hebben. Maar hier bij de Gran-kreek mislukt onze toeleg, het contact blijft uit en... ook een zorg! Morgenochtend kunnen we het nog eens proberen. We zien er echter van af, ons in de vroege zondagochtend om Paramaribo te bekommeren en zetten liever alles op alles om zo bijtijds mogelijk te vertrekken. Al heel vroeg, voor het licht is, worden we trouwens gewekt door een sonoor gebonk in het vlakbij gelegen bosneger-kamp, waar de vrouwen bezig zijn hun maripa-palmpitten met grote keien kapot te maken om olie uit de kernen te koken. Dit is zowel voor hun spijs- als voor hun toiletolie; zij smeren hun hele lichaam en hun haren ermee in, zó dat deze laatste, wanneer zij een duik nemen in de rivier, krukdroog en netjes in de vorm blijven. Het lukt ons werkelijk al om kwart over zeven onderweg te zijn; de lucht is bewolkt, maar er is geen regen. Juist het ideale weer om te reizen zonder dak boven ons hoofd, - een opgeven van comfort waartoe wij helaas genoodzaakt zijn omdat bij het overtrekken van de vallen die ons wachten, niets of zo weinig mogelijk het zicht en het verkeer in de boot in de weg mag staan. | |
[pagina 34]
| |
De vaart die onze hoofdboot, de ‘Oppoliba’, evenals de andere boten ondanks de sterke tegenstroom nog weet te maken, veroorzaakt een lekker briesje dat aangenaam stemt en lust geeft een begin te maken met ons meegenomen ontbijt. Dit is belangrijk, want we eten maar twee keer per dag; koffie of thee 's morgens, warm eten 's avonds na aankomst. Daar tussenin is iedereen veel te veel bezig met zijn besognes; alleen de arbeiders zien toch nog kans tussen de bedrijven door hun 's ochtends vroeg toebereide keteltjes verder leeg te maken. Lang duurt echter de pret van dit vreedzaam voortgaan niet. Zodra de robuuste DjoekaGa naar voetnoot* op de voorplecht, de verantwoordelijke man voor onze boot, overeind komt en zwijgend, met een kort handgebaar, aanwijzingen aan de stuurman begint te geven, weten wij dat wij rotsen in de rivier en stroomversnellingen naderen. Deze zijn door de hoge waterstand niet zichtbaar, behalve aan een eigenaardig kruiven van het watervlak. Maar hun ondergedompeld-zijn maakt ze des te gevaarlijker, vooral voor zulke snel-varende boten als de onze. De golven klotsen hoger langs onze diepgeladen boorden en de boot begint te zigzaggen om zijn weg tussen de verborgen klippen door te kunnen vinden. Het navigeren gebeurt intussen met meesterschap en haast zonder woorden. Al stellen we ons elke keer als er een versnelling in aantocht is verdekt op, het verwachte natte pak blijft gelukkig uit, en zo naderen we ten slotte de eerste grote val die zich als een onverzoenlijke barrière tussen de buitenwereld en de wildernis opstelt; zich aankondigend met laag geraas en een hoger, op-en-afgaand geloei, en door de woedende branding die nu onze boot omringt. | |
[pagina 35]
| |
We zijn bij de Apoma-vallen, die met veel manoeuvres tussen de klippen door ‘genomen’ worden, tot we eindelijk weer in de betrekkelijke rust van alleen-maar-stromend water komen en er eindelijk weer wat voortgang zit in onze boot. Even kijken of de anderen ook veilig en wel de moeilijkheden te boven zijn gekomen, en dan... blijkt weldra dat wat achter ons ligt, nog maar een pover begin geweest is. Een lang, recht kanaal, een paar honderd meter breed, maar naar schatting wel een paar kilometer lang, staat gelijk een even luie als kwaadaardige trap in majestueuze gramschap van kolkende, klotsende, toornende wateren vóór ons. Dit is de aanloop van de Pedrosoengoe-vallen, en onze motor kan er niet tegen op komen; we kruipen slechts voet na voet vooruit, en nu komen de koela-stokken en pagaaien, telkens afgewisseld, in actie om enige vaart bij te zetten. Een lange spanning, die eerst doet vergeten dat het water-geroes nog toeneemt, tot het plotseling blijkt dat er om ons heen een donderend lawaai is van inderdaad verticaal omlaag stortend water: de hoofdval, die steeds de ‘mama’ van zo'n vallenreeks genoemd wordt, en die we nu langs allerlei zijkanaaltjes, tussen rotsige of dichtbegroeide eilandjes door, kunnen vermijden in wijde omtrekkende bewegingen. Net zoals een troepje dwergen een ontzaglijke, op de bodem gevelde, maar nog springlevende reus achter zijn rug om voorbij tracht te sluipen. Het heeft anderhalf uur geduurd voordat wij weer stillere wateren hebben bereikt, dank zij de regens die de rivier zo sterk hebben laten zwellen. De namen van deze vallen zijn onheilspellend genoeg: ‘Pieter zonk hier’ (Pedrosoengoe), - ‘Neemt je rijkdommen af’ (Poeloegoedoe), - ‘Mannenge-schreeuw’ (Mambari), zo heten ze vertaald. Naar oude voorvallen, en hoe terecht! | |
[pagina 36]
| |
In de volle middagzon komen wij bij deze laatste, de Mambari aan, voorgeleid door de Kafka-achtige verwarring van ontelbare gangen en antichambres, - de eilanden en de sluipwegen tot aan de voet van Zijne Onvermurwbare Majesteit. Want dat is hij. Kewali, de bosneger die nu de leiding heeft-doorniemand hem betwist, afkomstig als hij is uit precies deze streek, waarvan hij dan ook elke steen, iedere boom kent-is van oordeel dat de boten weliswaar niet ontladen behoeven te worden, maar wel, dat ze zonder passagiers ‘gesleept’ moeten worden door een ondiep nevenkanaal. Een pad over het land is er niet, wij ‘Bakra's’ moeten maar door het gewirwar van struiken, heesters en dode stammen op de grond, heen naar de plek, ongeveer een kwartier ver, die Kewali heeft aangeduid. Hier is inderdaad een rustige, lommerrijke meerplaats, en na een half uur wordt ons de veilige aankomst van de eerste boot boven de val gemeld. Dadelijk volgt de tweede. Aan een lang touw slepen hem een twintigtal mannen voort; ze staan soms tot het middel in het razend aanstortende water, springen op en af de boorden van het vaartuig, als echte water-duivels, om de boot zo in evenwicht te houden wanneer hij dreigt te kantelen. Het valt mee dat onze ‘Oppoliba’ - op de meerplaats aan-gekomen-niet méér water heeft geschept. En dan volgen de overige boten, sneller, nu alle arbeiders de speciale techniek van deze doorvaart te pakken hebben. Ook het nodige bravourestukje ontbreekt niet. Onze kleinste boot verschijnt, met Kewali ditmaal aan het stuur, en zijn kameraad Nelisi op de voorplecht. Zich laten slepen? Geen kwestie van! Ze varen de korjaal letterlijk ‘tegen de klippen op’ met machtige stoten van hun koela-stokken en komen heelhuids, in recordtijd aan op de plek waar ze wezen moeten. Zij zijn nu eenmaal de virtuozen van dit podium; en al blijft elk | |
[pagina 37]
| |
applaus uit, onze bewondering is ze van harte gegund. Reeds in de morgenuren, bij de eerste val, haalde Kewali een ander bravourestukje uit dat eigenlijk nog frappanter was. We zaten midden in de branding toen we een van onze kleinere boten passeerden, waarvan de motor afgeslagen en klaarblijkelijk onklaar geraakt was. Terwijl de vier opvarenden zich met de grootste moeite aan een stuk rots vasthielden, te midden van het kokende en kolkende water, schoten wij met onze boot op enige afstand voorbij om aan de overkant, nog niet geheel uit de val (dat was het echt, ook in de andere betekenis van het woord) ons aan een struik vast te houden en te beraadslagen hoe wij de andere boot in zijn nood te hulp konden komen. ‘Wacht, meneri's,’ zei Kewali op de voorplecht staande, en geen tel later plonsde hij gekleed en al in de voortstormende vloed. Ik schrok omdat ik hem niet meer zag, maar Bob die hem al van vroegere tochten kende, gaf een schaterlach, en werkelijk, honderd meter verder dook Kewali's zwarte glundere kop alweer op. Met een serie krachtige slagen bereikte hij nog zowat honderd meter verder een van de rotsen in de branding, strompelde voort van steen tot steen, zwom weer, liet zich meesleuren, stelde zich opnieuw te weer tegen het watergeweld. Maar Nelisi had intussen onze kleine aanhangboot al losgemaakt en liet zich in z'n eentje, slechts met zijn lange koela gewapend, pijlsnel naar Kewali drijven, die alweer boven op een rots zat, halverwege reeds bij de gestrande boot. Samen gingen zij er nu heen en brachten het vaartuig met zijn vier opvarenden een kwartier later bij ons langszij, op de plaats waar geen gevaar meer was en waar de motor al gauw gerepareerd kon worden. Om weer tot de Mambari terug te keren-het gedruis waaraan hij zijn mooie naam te danken heeft, maakt het | |
[pagina 38]
| |
moeilijk hem te vergeten - toen wij weer allen verzameld en aan boord waren, bleef er nog sensatie genoeg te beleven over. De Mambari is uitgestrekt, niet alleen in de breedte, maar ook in de lengte. De rest heette echter ‘overkomelijk’, en het lukte ten slotte ook: door smalle bayou's, de takken en struiken opzij drukkend, langs plaatsen waar men zo op het oog af geen doorgang mogelijk geacht zou hebben, en door een op de kaart niet langer traceerbare warwinkel van eilanden, passages nauwelijks breed genoeg om de boot door te laten; over verzonken struikgewas en tussen omspoelde heestertoppen waar nog de onrijpe gujave-vruchten aan hingen. Dan weer waren er kleine rotspartijen, een paar keien met nog plantengroei er bovenop, een enkele palm, of wat in de stroming meebuigend rijshout. Een woest, voorwereldlijk landschap! En zo, van de ene bocht de andere door schietend, uit een echt doolhof gekomen, zagen wij ten slotte het Stoelmans-eiland, midden in de rivier, vlak en dicht bebost en aardig groot, zo genoemd naar een militaire expeditie-reiziger. In de verte hadden wij eerst het Nassau-gebergte westwaarts gezien, dat zich in het midden over een grote lengte vrij gelijkmatig verheft, en oostwaarts op Frans gebied het Gakaba-gebergte; daarna kwamen al uitlopers van het Lely-gebergte in zicht. Het is werkelijk jammer dat al deze plaatsen nu officieel naar de een of andere verder niet zo belangrijke Hollandse of Duitse meneer gedoopt zijn, en soms met bepaald lelijke namen-het Eilerts de Haan-gebergte bijvoorbeeld, of de Voltzberg-en nu wordt een wilde, maar paradijselijke plek ‘Stoelmans-eiland’ genoemd.Ga naar voetnoot* Blanke koloniale barbarij, die zeker behoort te verdwijnen. | |
[pagina 39]
| |
Spottenderwijze maakten wij ‘Stoelgangs-eiland’ van onze nieuwe verblijfplaats en niet zonder reden na alle doorstane gevaren... Het is te hopen dat er ooit een dag aanbreekt, waarop al deze bergen en plaatsen herdoopt zullen worden met tekenachtiger of welluidender namen, liefst met herstel van de klankvolle aanduidingen die de inboorlingen eraan gaven, zoals de riviernamen Maroni, TapanahonyGa naar voetnoot*, Paloe-meu, Inini, Litani. Dát zijn immers namen die zich laten horen! Een paar kilometers varen langs het Stoelmans-eiland, een flauwe bocht om, en daar staat toch nog een ander, hoogst onverwacht stuk beschaving ons op te wachten: de hoge, metalen, aluminiumgeverfde onderbouw voor een watertoren. Het geval verheft zich op de hoge, rood-zandige | |
[pagina 40]
| |
oeverkant, en daarachter zijn een drietal houten barakken opgetrokken, met loof afgedekt. Een korte, gezette man, in keurig brandschoon kaki, klautert het pad omlaag naar de landingsplaats om ons te verwelkomen. Het is de creoolse onderwijzer en zendeling R. die hier bezig is een hospitaal te bouwen, - iets wat eerst recht een medische vestiging in het bosland moet worden. Want het hospitaal van Kabel, waarvoor zoveel sentimentele reclame gemaakt is, ligt tenslotte nog vlak bij de bewoonde wereld-een korte dagreis zonder moeilijkheden van Paramaribo af-een kippe-eindje ver. Maar de zendingsdokter die hier moet komen zitten, zal werkelijk heel erg ver van elke basis verwijderd zijn. Het is daarom goed dat de modernste hulpmiddelen van de techniek gebruikt worden om de plaats bewoonbaar te maken. Een comfortabele stenen dokterswoning staat al half klaar. Het keurige polikliniek-huisje, dicht bij een brede landingsplaats met gemakkelijke cementen trappen naar het water, is ook zowat gereed. Een krachtstation met twee grote generators, reeds in bedrijf, geeft ons's avonds behoorlijk elektrisch licht. In een paar houten keten is allerlei werkvolk ondergebracht, dat ter plaatse cementsteen met de hand vormt uit kiezel en zand dat de LawaGa naar voetnoot*, die hier begint, oplevert. Het hout wordt door bosnegers uit het oerwoud gehaald en verzaagd in hun eigen nederzetting waarvan, enkele tientallen meters lager, de daken en wat lichte rookpluimen te zien zijn. Deze bosnegers blijken-invloed van de Evangelische Broedergemeente, die het hospitaal bouwt-erg ‘nakedness-conscious’ en onderdanig. Maar meester R. vertelt dat het | |
[pagina 41]
| |
met de kerstening, die al tientallen jaren geleden beproefd werd, toch nog niet zo erg vlot. De boslandbewoner van het Marowijne-gebied is in dit opzicht resistenter dan zijn broeders uit het centrale gedeelte van het land. De brave evangelist, oorspronkelijk timmerman van beroep, die de moed niet opgeeft en hier energiek het werk leidt, brengt de christelijke naastenliefde die hij predikt, ook tegenover ons meteen al in praktijk door ons zijn woning - een der houten gebouwtjes - aan te bieden, en ook door een deel van de arbeiders die met ons meekwamen onderdak te verschaffen. De rest vindt een goed heenkomen nabij de politiepost die enige honderden meters verder ligt, eveneens op een mooie plek aan de rivier, vanwaar uit het hospitaal bereikt wordt langs het grote opengekapte veld, waar reeds veel aanplant begonnen is en waar ook een vliegveldje wordt aangelegd. Al spoedig zal men per vliegtuig hierheen kunnen komen, en dan is ook deze wildernis vlak bij de hoofdstad Paramaribo getrokken. Vijf jaren geleden vloog ik zelf boven dit gehele stroomgebied, om het Lely-gebergte heen-mijn vroegere buurman Gerben Sondermann en prins Bernhard waren de piloten - en was voor mijn begrip dit alles wat zich nu zo uitgestrekt en gedetailleerd voordoet, niets anders dan één pittoreske macrocosmos. Intussen zijn het de details die het leven uitmaken: de dorpjes aan de zuidpunt van de eilandjes (Bob heeft hiervoor een plausibele verklaring: dáár is-door de stroomrichting van het water-altijd een hogere, resistente oever), de palmbossen die hier veelvuldig voorkomen, de rode plekken van kale aarde die steeds een landingsplaats aankondigen, en de ladangachtige kostgronden tegen de heuvelflanken, soms heel steil oplopend, zodat snelle erosie hier verre van denkbeeldig is. | |
[pagina 42]
| |
We brengen een aangename nacht bij de bouwende zendeling door en trachten voldoende kracht te verzamelen voor het zwaarste gedeelte van de tocht, dat ons de komende dagen in letterlijke zin ‘voor de boeg’ ligt. |
|