Vrijdag
- Een vol etmaal verdaan met voorbereidingen. Tegen twee uur begint het erop te lijken dat de paar honderd colli, het hebben en houden van de zesendertig man waaruit onze expeditie bestaat, ten slotte toch nog verstouwd zijn in onze zeven houten boten, met zulke mooie namen als ‘Brokopondo’, ‘Mamadam’ en ‘God zij met ons’. Dan merken we pas dat er sinds de vroege morgen nog niets gegeten is, en dit moet ook nog even verzorgd worden, - in een oord als Albina, zo plotseling, nog een verre van eenvoudige zaak.
Ook is het nu flink begonnen te stortregenen, en wanneer wij eindelijk om half vier in de boten stappen; is er net een van die tropische onweers-en regenbuien losgebroken, waarbij je horen en zien vergaan en de rivier meer van een lelijke, onstuimige inham weg heeft dan van de statige, eerbiedwekkende stroom die wij nu dagenlang, tot aan zijn bovenloop, zullen moeten volgen.
Een prettig vooruitzicht! Al heel gauw zijn Bob en ik, ondanks het zeildak boven ons hoofd en de comfortabele zitplaats die hij gefabriekt heeft, doornat van regenvlagen en golven die zijwaarts, bij elke rivierbocht nu eens van links, dan weer van rechts binnendringen. De boten liggen diep, het is wonderbaarlijk hoe ze alles en iedereen hebben kunnen meenemen, behalve de jammerende vrouw van een van onze bosneger-arbeiders. Maar het is een ijzeren wet, door Bob van meet af aan uitgevaardigd: ‘Geen vrouwen mee op deze tocht!’ En het blijkt al gauw hoe terecht, want er is nauwelijks plaats voor wie noodzakelijk mee moeten, en de stortregen spoelt zelfs het laatste greintje opkomende consideratie met wie dan ook weg.
In de kleine adempauze tussen twee buien in voel ik mij pas, opeens, helemaal nat en verkleumd en ongelukkig. Met als troost de gedachte: Je kunt beter het ergste meteen maar achter de rug hebben en jezelf behoorlijk op de proef gesteld