Het eind van de kaart
(1980)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden anno 1955
Woensdag- We zijn eerst genoopt - en met genoegen - als gasten van de Maatschappij een bezoek te brengen aan het motorpompgemaal waarmee de Moengonezen een nieuwe polder hebben uitgerust, de aanwinst van honderd hectaren bouw - en weiland, de mooie veekwekerij en de pasteuriseer-inrichting voor de melk, de eerste in het land. Het is al half tien als wij eindelijk, na de overlading van de laatste bagage in auto's en truck, de mooie weg naar Albina afrijden, alweer de enige in Suriname met ups en downs, die stellig een grotere bekoorlijkheid aan het landschap geven dan de eentonige wegen in het vlakke kustgebied. Er dreigt, natuurlijk, het een en ander mis te lopen, waardoor het twijfelachtig wordt of wij op deze dag wel uit Albina kunnen vertrekken om de Marowijne op te varen. Want een paar boten die wij nodig hebben, zijn nog steeds niet aangekomen en er ontbreekt allerlei vracht. Bob meent dat het wel één uur zal worden voor en aleer we wegkomen, maar in werkelijkheid wordt het half vier. Er ligt immers tegen de middag een onnoemelijke hoeveelheid goederen aan de oever van de rivier, die machtig en breed zich uitstrekt naar een verre overkant, waar St. Laurent du Maroni veelbelovend, maar in werkelijkheid even doods en teleurstellend als Albina, staat te glinsteren in de zon. | |
[pagina 22]
| |
De preparatie van de boten valt wel mee, maar het heeft heel wat voeten in de aarde voordat in de chaos van personeel en een goed verpakte, maar niettemin bonte vracht, enige orde begint te komen. Tijd genoeg om Albina vijfentwintig maal van voren naar achteren en van links naaf rechts door te gaan, - bij het regenachtige weer een nog triestere bezigheid dan anders. Men kan hier niet eens van vervallen grootheid spreken; de grootheid was er alleen als een soort van droom, -Kappler'sGa naar voetnoot* visie dat dit een uitgelezen stadje kon wezen door zijn ligging, zijn achterland, zijn vooruitzichten. Enkelen deelden die droom; een half dozijn middelgrote gebouwen, een kerkje verrezen, en nog een. Daaromheen wat nederige behuizingen. Maar van de droom kwam weinig méér in onze werkelijkheid terecht; de tijd ging een eigenwillige weg, en de laatste nog aanwezige levenssappen werden opgezogen door Moengo met zijn paddestoelengroei. Vandaag zijn de grote huizen scheefgezakt, de winkels onaantrekkelijk van voorkomen en tot uitdragerijen gedegradeerd. De kerken zijn holle lege loodsen, waarin graafwespen hun grijze kokers van klei tegen de balken bouwen. En de kleine woninkjes zijn vervallen tot krotten, tot nog minder dan dat, volkomen verveloos en al voor een gedeelte verlaten, omdat ze-zelfs voor Surinaamse verhoudingen-onbewoonbaar werden. Onbewoonbaar in een land waar een in enkele uren opgetrokken loofhut ook ‘een huis’ heet! Dit alles geeft aan Albina iets eindeloos triests, dat tegen de achtergrond van het weelderig-groene landschap, de imposante Marowijne, het als een fata morgana boven de einder oprijzende wit van St. Laurent, wel wat navrant aandoet en toch weemoedig-mild stemt tegenover alles en allen die er | |
[pagina 23]
| |
schuld aan hebben dat er van het plaatsje niets terechtgekomen is. In de ongeveer vijf jaren sinds ik hier voor het laatst was, blijkt het nóg meer achteruit gegaan, is het verval zich nóg onbeschaamder gaan tonen en Albina nóg meer in vergetelheid geraakt, behalve bij wat vakantiegangers in het droge seizoen. |
|