| |
| |
| |
IV
Alleenspraak
Twintig jaar na Rosas' vestiging in Swathling ziet de hoek van het dorp waar hij zijn cottage heeft er precies uit als een stuk Argentinië. Wat is een mens zijn vaderland... Hij neemt de beelden van zijn jeugd mee, droomdécors waarin hij liefst verwijlt met zijn verlangens en herinneringen. Vreemd is hem het land waarin hij niets herkent van deze dromen. Maar de wereld is gesmijdig, langzaam voegt hij zich naar onze wensen. De natuur vervormt ons, maar ook wij vervormen de natuur in eeuwige wisselwerking, en allengs krijgt ze iets van de gestalte van onze droom-landschappen.
Rosas, in de rode pampa-poncho gehuld die Manuela hem gestuurd heeft, ziet de landerijen en de bossen rondom hem als stukken van zijn jeugdgebied. Ginds werd een heuvel opgehoogd, een drinkplaats aangelegd; hier werd een park geplant, en daar een boom gerooid. In de loop der jaren is de banneling hier thuis geraakt, want hij herkent weer zijn omgeving, weer het eigene, de plaatsen waarin zijn herinnering zich terechtvindt, waar hij minder eenzaam, minder droevig is dan elders.
Bij het vallen van de avond gaan de dagloners naar huis en blijft de farm verlaten achter in de nevelige
| |
| |
schemer. Miss Forget ontsteekt het gelige petroleumlicht en dient het sobere avondmaal op: wat geroosterd vlees en máte. Juist zoals de arme gauchos avondmalen in een ander werelddeel, zo doet het de grijsaard Rosas hier. Rustig, recht nog, met veel van de vroegere strengheid nog in zijn gebaren en in zijn karige woorden. Roken, drinken, uitgaan, het zijn genoegens die hij nooit gekend heeft, en die hij vandaag beschouwt als kinderlijke hebbelijkheden van verdwaasde lieden. Half als monnik, half als dagloner slijt hij zijn dagen.
Waarvoor leeft een mens? Hij leeft ten dood en dwaalt in dwaasheid rond gedurende de korte spanne tijds waarin hij gaan mag van geboorte tot voleinding. Voor zich ziet hij dromen, schimmen van een vreemde onaardse toekomst. En hij meent: hem wacht een taak. Hij plaagt zich, arbeidt, kampt... Dan plotseling ontdekt hij, dat hij zich beijverd heeft om schimmen te overwinnen. In zijn handen houdt hij niets dan ijle rafels van de nacht die traag al zinkt. Zo was de zin van leven niets dan een noodwendig dwalen en verdwalen, aan welks eind het doel toch steeds bereikt wordt, want de dood ontloop je niet...
Maar blijft dan niets? Heeft iedere daad niet tot in alle eeuwigheid haar resultaat? Is onze wil niet meeberechtigd aan het Universum? Zijn wij hierin niet een god gelijk, die aanzijn geeft aan wat er is, omdat hij wil?
Diepe, duistere vragen houden Rosas bezig bij zijn eenzaam avondmaal. Hij overdenkt, hoe makkelijk het zijn zou, als er werkelijk een vaderlijke macht was, die het alles ordende en schikte, die het kwaad beteu- | |
| |
gelen en het gezag verdelen kon, naar zijn verkiezing; die instaat was ons te openbaren het wat en het hoe, het waarom en waarheen. Dan zou Juan Manuel ook kunnen weten of hij goed gehandeld had; aan een tevredenheid en rust hier in zijn binnenste zou hij het kunnen weten. Hij zou gaarne willen... Hij wil dat die vader dáár is, die hem vrijspreekt... Het geloof is hem een noodzaak, daarom wìl hij thans geloven.
Doch er zijn veel diepere stemmen in de nacht. Nog dieper dan het diepst geloof ligt het vermoeden dat wij vrij zijn uitgeslingerd in het verantwoordingloze; schilfers, meteorieten van een uit elkaar gesprongen god, die nu een eigen baan te volgen hebben, autonoom zijn, tot wij gans in straling opgaan en verloren in de kosmos zijn, en weder aangeland bij het onkenbaar oerbegin.
- ‘Er is geen die de wet stelt, geen die eist, alleen ik zelf tot mijzelf.’
En wie zorgt voor de anderen, de niet-denkenden, de horde? Moet niet één tenminste zijn comedie spelen, zich tot godheid stellen voor de overigen? Dat is het juist... De nieuwe tijd, de jeugd die nu volwassen wordt, ontkent het. En daarmee ontkent het Juan Manuels hoogste zelf. De nieuwe tijd zegt: niemand heeft het recht de vrijheid van een ander te beknotten, niemand heeft het recht zich tot verlosser op te werpen, niemand heeft het recht méér god te zijn dan iedereen. En dit moet Juan Manuel met alle kracht verwerpen, anders verwerpt hij zichzelf. Hij gelooft niet, maar hij wìl geloven, om zichzelf te redden en zijn schuld te delgen als hij schuldig is.
| |
| |
Met stramme schreden gaat hij uit het eetvertrek naar zijn studeerkamer, waar gouïg schemerlicht over de mappen en papieren waast. Er is de vage bruine geur van stof en oude manuscripten, en de stilte van een graf, waarin 't eentonig tikken van een houtworm traag seconden telt.
Een oude baardeloze man in het zwart, zit in de hoge zetel, met het hoofd tegen zijn hand gesteund. Reeds duizendmaal heeft hij gebladerd in de acten die hem hier omringen. Namen... loze etiketten; data... lege cijfers. Van al de velen die ten dode opgeschreven werden, of verbannen, of gekortwiekt, of geknot zoals hij dat eens wilde, van die velen die gejubeld hebben of gevloekt, gevleid, gelasterd of gekropen hebben, van die allen heeft hij hier -... nieteens meer de herinnering,... alleen een naam, een datum. En gauw komt de tijd dat ook hijzelf niets meer zijn zal dan slechts een naam, twee lege woorden ingeklemd tussen twee cijfers. En wat dan, wat dan?
Hij buigt zich zonder het te merken en staart vóór zich op het groene tafelvlak. De bijna vijfentachtigjarige spreekt halfluid tot zichzelve, zonder het te weten; en als vanzelve komen in de eenzaamheid veel woorden op zijn lippen, slechts gefluisterd, maar verstaanbaar:
- ‘Ik Juan Manuel de Rosas was koning van Argentinië te Buenos Aires, en ik gaf mijn leven om met ijzeren kracht het volk te dwingen zich te schikken naar de wetten van de staat; deze moeilijke bezigheid heeft God de kinderen der mensen gegeven, om zich daarmede te bekommeren.
| |
| |
Ik zag alle de werken aan die onder mijn regering zijn geschied, en zie, het was al ijdelheid en kwelling des geestes.
Het kromme kan niet recht gemaakt worden en hetgene dat ontbreekt kan niet geteld worden. Rebellen zijn niet tot trouwe burgers te buigen en het plichtsgevoel kan ongelovigen niet ingeslagen worden.
Thans spreek ik met mijn hart, zeggende: Zie, ik heb de orde vergroot en vermeerderd boven allen die voor en na mij te Buenos Aires regeerden, en mijn hart heeft veel wijsheid en moed gezien. En ik begaf mijn hart om wijsheid en heldenmoed te weten, onzinnigheden en dwaasheid. Ik ben gewaargeworden dat ook dit een kwelling des geestes is.
Want in veel wijsheid is veel verdriet, en die de macht vermeerdert, die vermeerdert smart.’
Een lichte rilling doorschokt Juan Manuel. De steun van zijn hand ontglipt het hoofd, en hij rukt recht overeind, alsof hij vóór zich thans duidelijker beelden ziet, gestalten van mensen, ogen, verwijtende gezichten. Hij staart om ze te herkennen, om in hun nog rokerige vormeloosheid trekken te onderscheiden. Tevergeefs. Hij denkt: Wie waren het ook weer? De horde? Heeft de horde dan een naam? Bestaat ze uit mensen? Heb ik deze mensen liefgehad?
De indios... Ik heb gelezen dat er lieden zijn, die geloven dat de tien verloren stammen Israëls de indianen van Amerika moeten wezen. Joden dus... de joden van de nieuwe wereld, die het lot van alle joden delen: door dictators uitgeroeid, vervolgd te worden. Deze rode joden... En de anderen, de argentijnen,
| |
| |
de creolen, zijn ze zoveel beter? Moet het land van hen zijn? Hebben zij een groter recht? Ik weet het niet meer, ik kan niet meer peinzen over deze dingen. Laat een nieuw geslacht erover denken wat het wil. En oordelen en handelen. Als er dan nog indios zijn...
Ze zijn er niet meer. In de schemering voor Rosas' ogen is het leeg geworden, de gestalten zijn verdwenen. Bij het strekken van zijn arm die naar hen grijpen wilde, zijn ze weggewaasd. Hij ziet alleen nog maar een groot rood vlak dat zachtjes rimpelt, door een lichte wind bewogen wordt. De federale vlag! Dat was het, dàt! Voor een dundoek, voor een vlag heeft hij het alles doorgemaakt. Vaderland en Vrijheid zijn maar namen zoals de andere namen in de acten! Wat hij wilde was de eenheid van zijn volk, verbroedering van de velen die niet wisten dat ze broeders waren, verblind als ze werden door zelfzucht en door het krakeel, van vijanden gevoed.
Hij ziet het vóór zich wat hij wilde, met dit geweldige, uitgestrekte, machtige land. Hij gaat staan, en wijst met bevende armen aan zichzelf het wijde, wijde continent, doorsneden van onmeetlijke rivieren, met wouden en met pampas overdekt. En nogmaals spreekt zijn oude bittere mond, nu luider:
- ‘Amerika, Amerika, wees één. Van Mexico tot Patagonië, van Brazilië tot Chili zijn wij allen broeders, kinderen van één gedachte, van één taal, van één verlangen. Onze indiaanse moeders, onze spaanse en latijnse vaders hebben reeds zo lang hun bloed vermengd, er is geen ras-verschil! Wij allen waren kinderen onder deze zon geboren, speelden aan de oevers der
| |
| |
rivieren, jaagden in de wouden, renden door savanna's, maakten tochten op de ruggen van de Andes. Wij allen houden van Amerika, en er is maar één Amerika, één moeder van ons allen. Laat ons één zijn, alle broederveten staken. Waarlijk, dit is het geweldige, het machtige ideaal, dat ik in het geheim gekoesterd heb en nu eerst aan mijzelf durf bekennen: Een Confederatie van alle zuid-amerikaanse staten, een hechte gemeenschap zonder dat de groepen van het Noorden en het Zuiden, van het Oosten of het Westen hun zelfstandigheid behoeven prijs te geven. Weest zelfstandig! Dáárom gaat het juist. Daarom moeten wij van de eilanden, van de Malvinas en de Antillen alle europese imperialisten jagen. Daarom moet op het continent de melaatse plek van de Guyanas van de fransen, engelsen en hollanders gezuiverd worden. Weg die schandvlek van het heerlijk aangezicht van mijn Amerika! Weg die franse strafkolonie met haar helse Duivelseiland. Weg het hollands reservaat van kreupele ambtenaren. Weg het britse machtsvertoon, dat slechts terwille van de schijn bestaat. Amerika, wees weer jezelf, als in de dagen van de grote Inca-vorsten toen de Majas en Tolteken in het Noorden en de grote Araukanerstamouders daar in het Zuiden nog als goden en heroën vrij het vrije land doorschreden... O Amerika, mijn Zuid-Amerika...’
Luid, als een wapenroep ontsnapt dit laatste aan Juan Manuel. Nog eenmaal staat hij hier, als vroeger aan het hoofd van zijn soldaten en houdt zijn toespraak tot het volk. Maar niemand hoort hem meer, hij is alleen in deze kamer, hij spreekt in een beklemming
| |
| |
waarin elke klank verloren gaat. De tijd is nog niet rijp. En dan...
Hij voelt zich duizelen. Hij heeft zich opgewonden en nu valt hij in zijn stoel terug, vermoeid en bevend. Weer is er de twijfel. Was mijn hardheid, mijn meedogenloze dwang de juiste wijze om mijn volk die broederschap te leren? Had ik anders kunnen handelen? Heb ik niet integendeel de haat en vijandschap vermeerderd?
In de verte hoort hij het gemompel en het schril geschimp van allen die hem fel beschuldigen, hem tot in lengte van dagen verwijten dat hij de schandelijkste onderdrukker van Amerika geweest is. Dat hij maar één excuus heeft: dat hij gek was.
Juan Manuel schokschoudert. Misschien hebben zij gelijk en is hij werkelijk gek geweest. Hij troost zichzelf: ‘Een van de belangrijkste rollen die men nu en dan moet spelen, is die van gek...’
Hij moèt geloven aan zichzelf, hij màg niet twijfelen, ook nu niet. Laten anderen denken wat ze willen en gelijk hebben; hijzelf mag zich niet meer verliezen aan beschouwingen achteraf. Hij heeft gedaan wat hij op het vereiste tijdstip dacht te moeten doen. Dat is genoeg. Voor al het overige, hoe of ons handelen uitvalt, zijn wij niet verantwoordelijk. Evenmin als anderen. Hij wil zichzelf zijn, hij is nog de oude sterke; neen, ook nu geeft hij geen kamp... Hij zal ook zijn laatste vijanden, zijn twijfels nog verslaan.
Rosas schuift wat dichter bij de tafel, neemt een blad papier, en schrijft met trotse letters, opdat niemand van het nageslacht zijn zelfbewustzijn zal miskennen, de volgende verklaring:
| |
| |
‘Ik heb zuiver volgens mijn geweten geregeerd. Ik ben dus de enige verantwoordelijke voor al mijn daden, zowel de goede als de slechte, zowel voor mijn dwalingen als voor mijn slagen. Maar de gerechtigheid dient twee oren te bezitten. Nog heeft ze mij niet gehoord...’
Dan deert de nacht hem niet meer, en geen visioen van vroeger. Hij kan naar bed gaan, rustig zal hij slapen. In de fierheid waarmee hij zichzelf aanvaardt, heeft hij zichzelf bevrijd van alle schuldgevoel.
|
|