| |
| |
| |
II
Caseros
Wat is er met de officieren? Sommigen van hen zien er uit als soldaten. Toegewijd en moedig. Anderen verwijfd, berekend, niet te vertrouwen. Degenen die hier om Rosas staan, zijn de beproefde. Zij komen met een zware beschuldiging: ‘Generaal Pacheco is bezig ons te verkopen aan de vijand! Zijn orders zijn vol tegenstrijdigheden en weifelingen. Geen enkele veiligheidsmaatregel wordt genomen.’
Juan Manuel is niet gewend bij anderen te rade te gaan. In de moeilijkste omstandigheden beslist hij alleen en oppermachtig. Ditmaal echter zal hij krijgsraad houden, en iedere hoge officier mag zijn advies geven. De aanvoerder, generaal Pacheco echter zegt: ‘De vijand is te machtig; ik neem mijn ontslag.’ Het is of hij de nederlaag wenst; of hij en zijn aanhangers Rosas moe zijn. En deze gaat er tenslotte toe over, de onbetrouwbare Pacheco af te danken, en zelf het opperbevel in handen te nemen.
Maar het is reeds bijna te laat. Urquiza is met dertigduizend man en meer dan driemaal zoveel paarden onderweg naar Buenos Aires. Men heeft hem zomaar alle verdedigbare punten voorbij laten trekken, en nu is hij nog slechts enkele dagreizen van Santos Lugares verwijderd.
| |
| |
Rosas heeft geen uitgewerkte oorlogsplannen. Hij luistert ook weinig naar het geredeneer van zijn officieren. Hij heeft een idée-fixe: erop of eronder, en hij is moe. De gaucho die onweer en vijanden ruikt, is nog niet dood. Hij heeft een vaag voorgevoel van nederlagen en catastrofes, en dat verlamt hem. Nu op eenmaal bespeurt hij, hoèveel hij ouder geworden is, hoè licht de uren voorbijsnellen in dadenloos wikken en wegen.
Zeker, hij neemt de allure aan alsof hij stellig gelooft aan de overwinning. Doch dit is niet zijn eigen geloof maar dat van zijn soldaten. Twintig jaar lang heeft hij elke slag gewonnen, bij iedere onderneming succes gehad. Het is dus ondenkbaar dat zijn kans ooit kan keren. Hij is reeds mythe voor zijn soldaten geworden; zijn eigen mythe houdt hem overend.
Hij concentreert al zijn troepen bij het dorpje Caseros, niet ver van Santos Lugares, maar neemt geen aanvallende, slechts een verdedigende houding aan. Al van tevoren dekt hij zijn aftocht, zijn tweede gezicht ziet Urquiza reeds op deze plaats, zijn gaucho-geloof weet, dat tegen het raadsbesluit der blinde goden niet te kampen valt. En hoewel zijn troepen even talrijk zijn als de vijandelijke, lijdt hij al aanstonds bij de eerste botsing zware verliezen, en het verwondert hem niet: overal om zich heen voelt hij al kilte en verwijdering.
In de ochtend van 3 Februari 1852 opent Urquiza met volle kracht het offensief tegen Rosas. Binnen enkele uren zijn de infanterie en de artillerie der Federalen reeds uiteengejaagd. Juan Manuel heeft zich
| |
| |
omringd door zijn beste getrouwen, de naar hem overgelopen veteranen-troep der gauchos. En aan het hoofd van hen vecht hij door, tot er van de vijfhonderd nog maar zeventig over zijn. Dan geeft hij toe dat de strijd hopeloos is, en met hetzelfde vermogen waarmee hij zich vroeger op een negerbal plotseling onzichtbaar kon maken, is hij nu ook weg van het slagveld, verdwenen!
Het arsenaal van Santos Lugares gaat in vlammen op, Urquiza maakt zich geheel meester van het terrein, neemt soldaten en officieren van Rosas gevangen, en laat verzamelen blazen om straks naar Buenos Aires op te rukken als overwinnaar van de tyrannie.
Maar waar is Rosas?
Waarheen is hij verdwenen?
Met één enkele adjudant heeft Juan Manuel het veld verlaten en rijdt hij spoorslags in de richting van de hoofdstad. Doch dan maakt hij een grote omweg door de hoge wuivende maisvelden, waar niemand hem zien kan, en waar de weg tenslotte uitkomt in arme voorstadswijken waar geen der paria's hem kent. Nog voor hij echter zover is, stijgt hij af bij een wilgenbosje en staat hij enkele seconden in gepeinzen.
Heel die stoffige rit heeft hij geen woord gesproken, geen gedachte gehad. In een wijde witte leegte, als in een droom, is hij voortgesneld, en nu staat hij hier, in de hete namiddag, en voelt het schrijnen van zijn rechterhand met de duim die door een kogel verwond werd, en waaromheen hij haastig een zakdoek had gebonden. Wel voelt hij deze pijn, maar het is alsof ze hem toch niet deert, want er is een ander schrijnen,
| |
| |
een heviger, dat van diep uit zijn borst en achter in zijn hoofd komt. Het ijselijk weten dat nu alles uit is, dat er niets meer te doen valt... niets meer dan veilig weg te komen uit de horde, die hem haten zal zodra ze weet dat hij geen macht meer heeft. Die hem zal verraden, zoals ze altijd iedere held verraadt. En zich zal wreken op zijn moed.
Vaag, onkenbaar vaag schemert hem het beeld van zijn moeder voor de ogen. Er is een geur die hem herinnert aan zijn jeugd. Ordening, gezag, vormelijkheid... wat? Nu alles verloren is? Je vergeet ze nooit, de dingen van je jeugd. Hij haalt uit zijn zak een velletje papier, vraagt de adjudant een potlood, en begint moeilijk met zijn pijnlijke hand, tegen het zadel van zijn paard aan te schrijven: ‘Heren vertegenwoordigers! Het ogenblik is gekomen u het ambt van goeverneur der provincie en de algemene volmacht terug te geven, waarmee gij mij hebt willen vereren...’ Hij schrijft er nog bij dat hij niet meer heeft kunnen doen dan hij verricht heeft, en vraagt verontschuldiging voor het schrijven met potlood in slechte letters. Dan tekent hij: ‘Juan Manuel de Rosas’, en geeft de adjudant dit staatsstuk, het allereerste waarop hij vergeet te zetten: ‘Leve de Federatie, dood aan de wilde Unitariërs.’
Voordat hij de ordonnans ermee wegzendt, neemt Juan Manuel hem zijn ruwe poncho en zijn rode muts af. Daarmee is hij voldoende vermomd, daarmee kan tij als onbekend burger in zijn stad terugkeren. Hij ziet de vertrekkende officier nog enkele ogenblikken na, dan gaat ook hij stadwaarts, gans alleen en ietwat voorovergebogen, een onverschillige oude man uit het volk,
| |
| |
die onopgemerkt de straten dóórtrekt van de stad waar men star van schrik de troepen van Urquiza afwacht, welke haar niet zullen sparen.
Maar in deze ogenblikken waarin alles schijnt verloren, heeft hij een wonderbare helderziendheid, en dat niet alleen; sinds de adjudant met het potloodbriefje vertrokken is, voelt tij een diepe, lome rust in zijn lichaam trekken. Het schrijnen is geweken, inplaats daarvan is een weldadige leegte gekomen.
Hij gaat recht naar het huis van mister Gore, de engelse gezant, en vraagt hem te spreken. De huisknecht verschrikt als hij de goeverneur herkent, en Rosas moet hem geruststellen: hij zal op mister Gore wachten als deze er niet is. Een secretaris moet hem aanstonds waarschuwen.
En onderwijl deelt Juan Manuel hier hoffelijk maar streng bevelen uit, alsof hij in zijn eigen huis is. Men moet zijn paard op stal brengen en een lauw bad voor hem gereedmaken. Tot zolang legt hij zich in het bed van Gore. Als deze binnen het kwartier thuiskomt, beangst door de wanhoopsberichten die in de stad de ronde doen en het tumult dat reeds begint, vindt hij Rosas in diepe slaap gedompeld.
- ‘Heer goeverneur!’ roept Gore verschrikt uit, ‘men heeft de gevangenissen reeds geopend. Uw Excellentie loopt gevaar!’
Juan Manuel slaat de ogen op en ziet hem aan. Een dunne, fijne glimlach gelijk maar zeer weinigen ooit bij hem gezien hebben, komt om zijn mond. Denkt deze engelsman werkelijk dat hij bang is?
- ‘Vriend,’ zegt Rosas langzaam, ‘wees niet
| |
| |
bezorgd. Kijk, hier is de engelse vlag, die ik dit volk heb leren respecteren. Hier zullen ze niet komen. Dit volk heb ik gezadeld en de teugels opgelegd, ik heb het gespoord en het heeft gebokt... maar het is niet dit volk dat mij ondersteboven gegooid heeft. Het zijn de macacos uit Brazilië. Laat me, ik ga een bad nemen. Waarschuw Manuelita dat ze komt, en ik scheep mij vannacht in. Ik heb mijn ontslagbrief reeds verstuurd.’
De dunne glimlach wijkt niet meer van zijn gezicht. Hij heeft geen haast meer. Niets, niemand wacht meer op hem. Alleen zijn dochter moet nog komen. Eindelijk sinds dagen denkt hij weer aan haar.
Deze eerste Februari-dagen zijn de vreselijkste uit Manuelita's leven. Want bij de angsten om haar vader die zich nu in de strijd begeven moet, is een nieuwe angst gekomen: die om Máximo. Sinds jaren, sinds lord Howden is vertrokken, weet ze dat ze toch iemand liefheeft, dat ze op hem wachten zal, al moet het nog tien jaren duren. Het is haar jeugdvriend Máximo Terrero, de zoon van haar vaders vroegere vennoot en eigen jeugdvriend. Juan Manuel heeft zich ook tegen deze liefde fel gekant. En Manuelita heeft gehoorzaamd zoals altijd. Maar het gevoel van warmte en aanhankelijkheid dat Máximo haar gaf, heeft niemand kunnen smoren. Hun liefde uit zich woordeloos, in blikken, in een handdruk.
Bij het naderen van Urquiza heeft Máximo zich aangesloten bij het federale leger. Tijdens het afscheid heeft Manuelita hem een roodzijden zakdoek die zij zelf borduurde om de hals gebonden, en daarmee is hij uitgetrokken, zoals een van de oude ridders met de
| |
| |
kleuren en de sluier van hun dame op het harnas.
Duizend angsten heeft zij uitgestaan in deze dagen. Zij is vijfendertig, kent het leven goed genoeg om te beseffen hoeveel rampen dreigen, en hoe weinig haar nog rest. Verschaalde dorre jaren zullen komen zonder Máximo. Haar vader... neen, haar vader is onsterfelijk! De doffe dreuning der kanonnen van Caseros die tot in de stad dóórdringt, is niet zo hevig als het bonzen van haar hart.
Dan komen de verwarde mededelingen: ‘Verslagen... op de vlucht... onvindbaar.’ En eindelijk, tegen donker, het bericht van Gore, dat zij komen moet, dat alles moet gereed zijn voor de vlucht.
Nu toont ze zich opeens weer dochter van haar vader. Niet voor niets is zij de jaren door zijn trouwste hulp geweest. Vóór alles pakt ze enkele kisten vol papieren uit de archieven van Palermo, dan wat kleren; Juan, haar broeder wordt gewaarschuwd, en om acht uur 's avonds zijn zij samen in het huis van de engelse legatie, Juan Manuel, zijn kinderen en enkele getrouwen. Ook bij Manuelita is eindelijk de angst geweken. Even voor het weggaan heeft Máximo haar de halsdoek teruggezonden, ten bewijze dat hij ongedeerd teruggekeerd is uit de slag. Nu moet ze hem verlaten, maar het is toch of ze dichter bij hem komt, want ze is niet langer meer de dochter van de geduchte, ongenaakbare dictator... Nu is zij een vrouw geworden zoals iedere andere... een hulpbehoevende, een vluchtelinge, die het recht heeft zich te werpen in twee dierbare armen die een man houdt uitgestrekt.
De kleine stoet, met Rosas in het zwart, - in europese
| |
| |
dracht, - gearmd naast Gore, gaat stil en onopvallend naar de haven, waar de sloep gemeerd ligt van het engelse fregat ‘Centaur’. Daar vindt Rosas toevlucht voor de eerste dagen, nog in het gezicht van al zijn vijanden, en toch onschendbaar.
Hij wil niet blijven, hij is nu besloten Argentinië vaarwel te zeggen. Het heeft geen zin te blijven aanzien hoe zijn levenswerk verwoest wordt. Het is doelloos voor de horde nog zijn leven te riskeren. Maar nu hij de nieuwe toestand overziet, ontdekt hij met een bittere zelfironie dat hij aan alles heeft gedacht, behalve zich bijtijds van geldelijke middelen te voorzien. Hij heeft geen fondsen in het buitenland, geen diamanten die snel meegenomen konden worden. Hij staat berooid hier op dit oorlogsschip, en moet de admiraal als gunst om overtocht naar Engeland verzoeken.
Het wordt genadig toegestaan, hij mag overgaan op de ‘Conflict’ die juist klaarligt om naar Europa te vertrekken, en weldra ziet hij de argentijnse oever zich verkleinen tot een streep... de droom van het oude Vice-koninkrijk dat hij als Republiek tot machtige eenheid wou herstellen, vervluchtigen in dunne grijze nevels.
Bij de verschansing staat Juan Manuel met een van zijn beste officieren naast zich, en staart voor het laatst naar de smalle landstreep in de verte. Onbewogen staat hij daar, de armen over de borst gekruist.
En terwijl de ander hem even van terzijde aanziet, zegt hij uit de grond van zijn hart tegen de ex-dictator: ‘Jammer dat het niet mogelijk geweest is het land een grondwet te geven.’
| |
| |
Een seconde zwijgt Rosas nadenkend, dan antwoordt hij: ‘Daar heb ik nooit aan gedacht.’
Een lichte rilling doorschokt de officier, en voor hij het zelf weet, ontsnapt hem een nieuwe vraag: ‘Waarom liet u ons dan zóveel vechten?’
- ‘Omdat men slechts op díe manier dit volk regeren kan,’ zegt Rosas koel; en trots keert hij de rug toe naar het grijze, opgeloste continent daar achter hem.
|
|