| |
| |
| |
Deel IV
Vereenzaamden
| |
| |
I
De laatste acte
Gek of niet gek, Rosas regeert nog, en na vijftien jaar dictatuur ziet de massa nog steeds in aanbidding naar hem op, als tot een halfgod. De menigte laat zich niet van de wijs brengen door unitarische beschuldigingen; zij ziet de realiteit en erkent de voordelen van zijn krachtige regering. Wat gaan haar dan nog de principes aan?
Eindelijk sluiten de begrotingen in het land. Eindelijk is er paal en perk gesteld aan de corruptie der hoge heren; men steelt niet meer ongestraft uit de staatsruif die door de armen gevuld wordt. Er is volstrekte openbaarheid van alle financiën, en Rosas zelf geeft het voorbeeld in soberte en onbaatzuchtigheid; de staat behoeft hem geen cent te betalen voor al zijn offers. En nu de grote bonzen zo geringeloord worden, gaat het de kleine man niet slecht. Hij komt weer aan zijn kostje, hij behoeft niet bang te zijn voor de dag van morgen, want een is er die voor hem waakt en voor zijn belangen opkomt, die des te meer de man van het volk schijnt, naarmate de rijke klassen hem haten: Juan Manuel!
Wat maakt het uit dat zijn volgelingen ‘Rosines’ - huurknollen - genoemd worden? Zij vormen de staat! Wat geeft het dat de Unitariërs hen uitkrijten
| |
| |
voor ‘barbaren’? Zij leggen de macht in Rosas' handen en Rosas geeft weer de macht aan hen. Er is weer vrede met het buitenland, Argentinië heeft zich sterk en autonoom getoond, het land ontwikkelt zich, de import daalt want het volk leert voor zichzelf zorgen, het gaat zich verrijken daar de uitvoer stijgt. Als de laatste burgeroorlogen maar geëindigd zijn...
Juan Manuel hoort het bravo-geroep van de massa. Hij hoort ook de venijnige kritiek der tegenstanders, die talrijk zijn buiten de landsgrenzen. Het begint hem te vermoeien, dit eeuwige geharrewar. Zullen zij dan nooit leren? Zullen rijken en armen zich dan nooit met elkander verzoenen? De oude wrevel om de onhandelbaarheid der mensen wordt bijtender en giftiger bij hem naarmate de jaren vorderen. Hij voelt zich ook niet meer de oude, onverwoestbare. Waarlijk, de harde jaren, de woeste pampa-jaren, de duizenden eenzame nachten in zijn goeverneurs-kabinet, zij laten zich opeens toch gelden. Hij is niet de oude meer, de eerste ouderdoms-verschijnselen vertonen zich nog vóór hij zestig is. De plotselinge pijn-vlagen van niersteen, het weeë, lege gevoel na zo'n aanval, de eeuwige wrevel... Hij wil rust, want grenzeloos verveelt hem dit alles. Hij zou een opvolger moeten hebben, hem waardig; een die door kan gaan op de moeizaam ingeslagen weg. Een die de Federatie redden kan.
Maar wie? Nergens is die jonge kracht te vinden. Juan Manuel ziet zich onmisbaar. Hij wéét dat er geen ander is; hij voelt zich gedwongen verder te gaan, te regeren tegen wil en dank, tegen de wrevel, tegen het wantrouwen, tegen de verveling in.
| |
| |
Hij kan ook de hele zaak aan haar lot overlaten. Niemand is onmisbaar. Laat de Volksvertegenwoordiging maar zien hoe ze aan een ander komt. Eenmaal moet toch iedereen eindigen en de wereld gaat niettemin verder, onverstoorbaar verder.
Kan hij inderdaad zijn land zo in de steek laten? Heeft hij dan geen eenheid, ordening, rust gewild? En deze zijn nog altijd verre. Achter de schijnbare eenheid loert voortdurend verraad. De orde die hij schiep wordt nog steeds door talloze vijanden bedreigd. Rust is er nog geen enkel jaar geweest, en de belegering van Montevideo, de strijd tegen de Unitariërs blijft nog steeds haar offers vragen.
Nu zou ik dertig moeten zijn, een jonge sterke kerel, denkt Rosas, terwijl hij vóór zich op tafel de vuist balt. De jonge kerel die ik toèn was... met veel jaren vóór mij en een hoop die ik niet meer bezit...
Dan voelt hij weer het schrijnen van de pijn, het wegen van zijn brede schouders. En voor de zoveelste maal dicteert hij een nota waarin hij de Volksvertegenwoordiging meedeelt dat hij zich niet meer herkiesbaar stelt, daar hij om gezondheidsredenen zijn taak niet langer vervullen kan zoals hij meent dat nodig is. Het lijkt of hij zich alleen maar aan een ietwat sarcastische gewoonte houdt; en niemand die beseft hoezeer het hem gemeend is, telkens méér. Al weet hij ook vooruit dat men hem - bijna uit gewoonte - ook opnieuw zal antwoorden dat hij moet blijven, dat hij altijd nog de uitverkorene is.
Toch komt er ditmaal een verrassing. De goeverneur van Entre Rios, generaal Urquiza, toont zich plotseling
| |
| |
zijn vijand. Uit veel kleine wrijvingen is een verwijdering gegroeid, die nu opeens de grootste spanningsmogelijkheid te boven gaat, en tot een openlijke breuk leidt. Urquiza wil een bondgenootschap met het Keizerrijk Brazilië dat de grootste vijand is van Rosas' politiek, en dat een eind wil maken aan de strijd om het nieuwe Troje, om Montevideo, dat reeds bijna acht jaar door Oribe wordt belegerd. Maar Rosas is degene die alle federale provincies in buitenlandse aangelegenheden vertegenwoordigt. Hij staat Urquiza, die gelijk een Unitariër met het buitenland pacteren wil, in de weg. Deze schrijft dus een pronunciamiento tegen Rosas, een oproep aan het volk om Juan Manuel, de verzwakte en uitzinnige niet meer te herkiezen. De goeverneur van Entre Rios rekent er, juist omdat hij tot dan toe federaal geweest is, vast op, dat allen hem zullen volgen. Hij rekent op het grote schisma.
Hij onderschat niettemin het oordeel der menigte. Deze laat zich niet opzwepen door het dweperig gedoe van Urquiza, noch door zulke hoogdravende slagzinnen als: ‘Rosas! Ziedaar een man die met de voet de maagdelijke borsten vertreden heeft van een jonge en ongelukkige republiek.’
Urquiza predikt vrede en verzoening met de Unitariërs die de massa juist een half mensenleven lang heeft leren haten als het doemwaardigste gebroed der hel. Van deze haat bekeert men niet door enkele fraaie proclamaties. Er is dan ook maar één provincie die Entre Rios volgt en zich tegen Juan Manuel verklaart. Al de andere doen juist het omgekeerde, ze veroordelen Urquiza tot ‘verkochte, krankzinnige, wilde
| |
| |
Unitariër’, beschuldigen hem van hoogverraad en verklaren hem vogelvrij. Rosas daarentegen wordt herbenoemd, de Volksvertegenwoordiging legt hem wederom de ganse macht in handen tot twee jaar nadat hij roemrijk de strijd tegen Urquiza en Brazilië zal beëindigd hebben. Feesten worden gegeven, Te Deums weerklinken, als in September 1851 Juan Manuel zich opnieuw in de macht bevestigen laat, met goedkeuring van alle provincies op Entre Rios en Corrientes na.
Deze twee hebben echter besloten geen kamp te geven. Ze bezitten in Brazilië een machtige bondgenoot en in de caudillo Urquiza een bekwaam aanvoerder en stellig ook een ervaren diplomaat. Het eerste wat doet, is zorgen dat er een eind komt aan de strijd om Montevideo. Hij weet Oribe te bewegen te capituleren zonder dat iemand als overwinnaar of overwonnene wordt beschouwd. Daarmee is deze uitgeschakeld, en Urquiza gaat verder, het federale leger dat Montevideo belegerde wordt ingelijfd bij de gealliëerde troepen die straks oprukken tegen Rosas, en thans worden vervoerd door een braziliaans eskader.
Rosas vertrouwt op zijn geluksster, op zijn steeds wederom bevestigde macht. Het verraad van zijn vroegere bondgenoot Oribe verontrust hem niet al te zeer. Hij rekent erop dat generaal Pacheco aan de vooruitdringende Urquiza weerstand zal kunnen bieden. Hij gelooft in de kracht van zijn leger, alsof dit nog even voltallig en weerbaar is als vijftien jaar geleden, en niet gedecimeerd werd door de onophoudelijke burgeroorlogen. Hij handelt met de verblindheid
| |
| |
waarmee de goden plotseling de helden slaan, wanneer het uur van ondergang dáár is...
Ach neen, Juan Manuel speelt. Wat is het alles waard? Hij handelt als een echte soldatenkeizer, hij ìs er, zal er zijn, zolang zijn krijgers nog in hem geloven. Een sergeant-majoor komt hem melden dat er in zijn gelederen twee gebroeders zijn die de naam van Urquiza dragen. Twee trouwe federale soldaten met de familienaam van een verkochte, krankzinnige unitarische verrader! Het staatshoofd bedenkt zich geen ogenblik. De gebroeders worden meteen herdoopt, en voor alle zekerheid schenkt hij hun zijn eigen naam. Voortaan heten ze Rosas, en Manuelita is hun peettante bij deze plechtigheid. Het leger is één met hem, hij is één met het leger. Nog altijd de aanvoerder der gauchos, de oude caudillo die alleen terwille van gewichtiger staatszaken het bevel over hen aan andere generaals overlaat.
En al zijn de banden die hem met zijn soldaten verbinden nòg zo elastisch, ze laten nooit los. Dat ondervindt zelfs Urquiza, die op lang niet al zijn officieren rekenen kan, en nog veel minder op al zijn soldaten.
Op zijn doortocht door Santa Fé had hij een divisie van vijfhonderd man bij zijn leger ingelijfd, soldaten die het laatst onder Oribe gediend hadden, maar reeds meer dan vijftien jaren aan de kant van Rosas hadden gevochten, de tochten tegen de indianen hadden meegemaakt, Lavalle achtervolgd, Buenos Aires ingenomen... Nu wilde men dat zij plotseling tégen Juan Manuel gingen strijden, alsof ze zomaar gewone huurlingen waren. En dat niet alleen, zij kwamen onder
| |
| |
bevel van unitarische officieren. Slechts twee van hun oude federale leiders had men hun gelaten.
De soldaten begrijpen er niets van. Ze weten te rijden, met messen te steken en bolas te slingeren. Maar van de kronkelgangen der politiek verstaan ze niets. Daar zijn hun eenvoudige ruwe koppen te hard voor geworden in weer en wind. En al snappen ze niets, ze zijn ook geen kinderen meer en geen makke schapen. Hebben ze daarvoor al die ontberingen geleden en al die wonden opgelopen om nu plotseling samen te spannen met hen tegen wie zij altijd gevochten hebben, samen te spannen tégen hem voor wie zij dit alles hebben doorstaan? Er is donker gemompel onder hen, dat alleen onverstaanbaar blijft door het stoffig getrappel der paarden. Afspraken worden gemaakt, orders doorgegeven waar niemand van het kader iets van weet, behalve de beide federale officieren, welke soldaat zijn gelijk al de vijfhonderd anderen, nu het om de trouw aan Rosas gaat.
Als de nacht valt over hun slordige legerplaats met de nog maar half neergezette tenten, is er opeens een snelle, luidloze rebellie, waarbij al de unitarische officieren worden doodgestoken, de vijfhonderd haastig te paard springen, en verdwijnen in het donker, in de onherbergzame steppen. De ganse nacht, zolang hun paarden en de eigen benen hen nog kunnen dragen, gaan ze voort, bereiken eindelijk het fort ‘Federación’ in de pampa, en nemen van daar recht-toe, recht-aan, dwars door alles heen de dagen-verre weg naar Santos Lugares.
Gehavend, bestoft, maar geestdriftig komt het
| |
| |
legioen der getrouwen daar aan. Schimmen uit een stoffige onderwereld, deze mannen die verouderd, verwond, na een afwezigheid van meer dan tien jaar nu eindelijk de stad genaderd zijn. Maar zij vragen niet naar familie of vrienden. Rosas willen zij zien! Ze zullen het kampement niet verlaten voordat hij gekomen is.
- ‘Zie je wel, zie je wel...,’ mompelt Juan Manuel bij zich zelf. Een golf van de vroegere warmte doorstroomt hem. Dìt zijn z'n soldaten, dìt zijn z'n grote gauchos met wie hij de wereld veroveren kan, met wie hij Argentinië groot kan maken! Dit zijn z'n mensen, bij wie hij hoort.
Rosas laat niet op zich wachten. De dag daarop is hij al bij hen, omringd door wild gejuich, door tanige mannen die hem omhelzen, de handen kussen, de handen drukken met ruwe hartelijkheid. Mensen! Hij is weer onder mensen! Hier is weer leven, werkelijkheid. De staat, de starre ijzeren moloch vraagt slechts offers en machines die de offers malen. Liefde geeft ze nooit terug. Hij wordt zestig om dit te beseffen; dáárvoor werd zoveel geleden en gestreden. Nu mag de staat ook wachten, nu heeft hij de tijd. Hij blijft de hele dag bij zijn soldaten, luistert naar hun wedervaren, haalt herinneringen op. En hun gezichten stralen van voldoening. De oude aanvoerder is weergevonden.
Dit zijn mijn mensen! Ik moet zelf weer aan het hoofd staan van het leger, denkt Rosas. En hij gaat eerst weg van hen, wanneer een officieren-deputatie hem komt roepen voor een dringende bespreking die enkelen met hem wensen.
|
|