| |
| |
| |
VI
Nebucadnezar
De onstuimig paardrijdende Rosas, die plotseling uit de kalmste stemming in grote woede kan uitbarsten, lijdt derhalve aan lichte epileptische aanvallen; wat zijn tijdgenoten ‘kwaadaardigheid’ noemen, heeft men later met een wetenschappelijker slagwoord benaamd. Zonder iets te verklaren. Zijn schedel zal ook wel abnormaal ontwikkeld geweest zijn, zeggen de craneologen; ‘vandaar’ dat hij met zulk een voorliefde zijn hoofd door een prachtige haardos bedekt hield.
Simplistischer, en daarom aannemelijker, schijnt nog de oplossing van de Unitariërs: Rosas was gek, doodgewoon gek. Zijn misdadigheid maakte hem waanzinnig, of zijn waanzin maakte hem misdadig, dat blijft gelijk. Maar hij was gek. En tot op heden vindt men vele ernstige historieboeken die spreken van ‘de gek Rosas’ als ze tenminste nog over hem spreken en niet doen als de hoogleraars aan de Universiteit van Buenos Aires, die jarenlang in hun colleges deze periode van de argentijnse geschiedenis kalmweg hebben overgeslagen, omdat ze toch maar ‘gekkenwerk’ was.
De gelovige neemt vanzelf aan dat een misdadiger als Juan Manuel dermate door de hand des Heren geraakt is, dat het hem vergaan moet zijn als koning
| |
| |
Nebucadnezar, ‘hij werd uit de mensen verstoten, en hij at gras als de ossen, en zijn lichaam werd van de dauw des hemels nat gemaakt, totdat zijn haar wies als der arenden vederen en zijne nagels als der vogelen.’
Dit bijbelse beeld beantwoordt vrij nauwkeurig aan de voorstelling die men zich te Montevideo van Juan Manuel maakt. En zijn waanzin wordt daar met honderden bewijzen gestaafd. Waarvoor heeft hij anders twee half-versufte narren bij zich, als het niet is omdat hij zich alleen nog maar bij zulke soortgenoten op zijn gemak voelt?
Van een verdierlijkte kindsheid zijn de streken die hij met hen uithaalt. Zo heeft hij bijvoorbeeld het spelletje van de ‘Peludón’ bedacht, dat hij met voorliefde speelt als er vreemden bij tegenwoordig zijn, die het kunnen navertellen.
Een peludón is een paard van twee tot vier jaar oud, dat nog niet gebroken of getemd is. De dikke Eusebio en de imbeciele Biguà moeten zulk een paard bestijgen, dat dan bokt en rent en zich laat vallen, terwijl de onbekwame ruiters schreeuwen en telkens opnieuw in het zand buitelen. Dat is heel amusant, maar het gebeurt tenslotte ook met gewone gauchos, en Rosas weet nog een veel aardiger variatie.
Hij laat zo nu en dan Eusebio of Fray Biguà zadelen, en zegt dat zij zelf een peludón zijn.
Dan bestijgt hij een van die twee geweldige ruggen, steekt zijn menselijk rijdier met de grote gauchosporen en dwingt hen te springen en te bokken en te rennen als een echt wild paard. Hard laat Rosas de zweep over de vette lenden striemen, woest rukt hij
| |
| |
aan het bit, en de arme Eusebio moet net zo lang hollen en woest zijn, tot Ros as hem met de kop tegen de muur laat rennen, en met een harde slag de mulat amechtig neervalt.
- ‘Ze kennen er niets van,’ zegt Juan Manuel. ‘Ze weten niet wat een echte peludón is. Daar moet je gaucho voor geweest zijn!’ Hij zal het eens voordoen, hij de ijzersterke, hij zal eens paard zijn. Dan mag pater Biguà proberen of hij hem klein kan krijgen. ‘Om je dood te lachen als de verontwaardiging je dat niet belette,’ zegt men in Montevideo, waar dit verhaal van mond tot mond gaat om te bewijzen dat Rosas geen onderscheid meer kent tussen mensen en dieren.
Met voorliefde speelt hij ook ‘klooster’ in de huiselijke kring. Zelfs de gasten moeten er soms aan geloven. Iedereen wordt dan tot monnik benoemd, terwijl Juan Manuel zichzelf de waardigheid van Pater Gardiaan geeft, wat geenszins op machtswellust duidt, want de oude doctor Maza noemde hij ‘Pater Bisschop’.
Fray Biguà, een der aanzienlijkste monniken van deze merkwaardige orde, bezit nog een niet-imbeciele broer die huisknecht is bij Rosas. Deze draagt de titel van ‘de lekebroeder Miguel’.
De grote pret in dit convent is ‘Miserere’ te spelen, dat is: het geselen na te bootsen, dat in vele kloosterorden op bepaalde avonden in de week is voorgeschreven. Als scheidsrechter tussen de marquis de Sade en Herr von Sacher Masoch stelt Rosas een nieuwe orderegel op, die alle auto-erotisme en perversiteit ten enenmale uitsluit. De lekebroeder Miguel wordt belast met het toedienen van een ‘Miserere’ aan alwie
| |
| |
deze boetedoening door de Pater Gardiaan krijgt opgelegd. Deze maakt geen geheim van zijn vreugde als de monniken Eusebio of Biguà flink aan het lamenteren slaan. Daarbij is voorschrift dat de mulatten lachend moeten terugkomen uit de kamer waar zij hun kastijding hebhen ondergaan, wat juist amusant is door het contrast van hun plechtig gezicht met de tranen die nog uit hun ogen biggelen.
Biguà, die de bizondere voorliefde van zijn Overste geniet, wordt aan tafel dikwijls ook eigenhandig door de Gardiaan gevoerd, dewelke hem grote brokken vlees in de mond stopt, zonder dat de monnik een vin verroeren mag, hetgeen hem ‘onder de heilige gehoorzaamheid’, - zoals Rosas dat technisch noemt, - verboden is. Eerst wanneer zijn mond zo volgepropt is dat er niets meer bij kan, geeft de eerwaarde Overste hem verlof tot kauwen, onder voorwaarde dat geen kruimel uit zijn mond valt.
Is de kloosterlijke carrière meer voor Biguà weggelegd, de hoogste profane waardigheden worden aan Eusebio toegekend. Hij gaat door voor goeverneur van Buenos Aires, is Rosas' gelijke en wordt door hem met bloedige ernst ‘collega’ genoemd.
Eens drijft Juan Manuel zijn grap zo ver, dat hij goeverneur Eusebio door heel zijn Etat-major laat opwachten voor een parade. Hij rijdt uit met de hoofdofficieren, zijn ‘waarde collega’ tegemoet, omhelst hem, en laat een eresalvo geven, vlak bij het paard van de arme gek. Het beest verschrikt natuurlijk, en zet het met zijn wanhopig-schreeuwende berijder op een lopen, dwars over de velden, achternagezeten door
| |
| |
Rosas, die kwasi om het dier te jagen Eusebio bekogelt met al wat hem in handen komt. Een paar compagnieën doen mee aan de jacht, geven nieuwe salvo's zodra ze dicht genoeg bij het vluchtende paard genaderd zijn om het opnieuw te laten schrikken. En ze zetten deze vrolijke veldslag net zo lang door, tot Eusebio op de grond rolt en zich deerlijk bezeert. Dan wordt hij opgetild, voor het leger gevoerd, dat hem, in slagorde opgesteld, op bevel van Rosas de eerbewijzen van Kapitein-generaal brengt.
Eusebio mag aan tafel ook steeds aan Rosas' rechterhand zitten, en hij krijgt nog groter eerbewijzen: hij mag dingen naar de hand van Manuelita, hij mag verliefd op haar zijn, hij als enige in heel de wereld. Juan Manuel geeft hem een snuifdoos cadeau, met het portret van de een of andere dame erop.
- ‘Met het portret van Manuelita,’ houdt hij tegen Eusebio vol.
Ongemerkt heeft hij de nar een keer deze doos afhandig gemaakt, en terwijl ze aan tafel zitten vraagt hij hem vriendelijk om een snuifje.
Eusebio zoekt al zijn zakken na; de doos is nergens te vinden.
- ‘Wie zo slordig met het portret van zijn aanstaande omgaat,’ zegt Rosas verstoord, ‘moet gestraft worden.’ En voor de zoveelste maal amuseert hij zich met de wanhoop van de mulat, die enkele ogenblikken later zijn kastijding in ontvangst moet nemen. Als de nar behuild aan tafel terugkomt, troost Juan Manuel hem met de woorden: ‘Trek je er niets van aan, collega, bij goeverneurs onder elkaar geeft dat allemaal niets.’
| |
| |
Alsof zulke feiten nog geen bewijzen genoeg voor zijn waanzin zijn, vertellen de Unitariërs nog, dat Rosas de perverse gewoonte heeft zijn narren met een blaasbalg op te blazen, zoals valse jongens het met kikkers doen. Vandaar de geweldige buiken waarmee Eusebio en Biguà rondlopen. Als ze flink zijn opgeblazen, springt de dictator bovenop hen, en op zekere dag heeft dit eindelijk de onmiddellijke dood van Biguà ten gevolge. De vijanden aarzelen dan ook niet Rosas menigmaal af te beelden met een paar grote blaasbalgen of geheel omhangen met kleine. Als Biguà niet op deze wijze was omgekomen, zou hij reeds lang gestorven moeten zijn aan al de andere wreedheden die men voor hem heeft uitgedacht. Want nu eens heet het dat Juan Manuel hem een paar schoenen vol gloeiende kolen vuur laat aantrekken, dan weer wordt hij met stokslagen gedwongen een half dozijn watermeloenen achter elkaar op te eten.
Rosas is gek; hij vertoont de ergste tekenen van waanzin.
Ook zijn officieren hebben daaronder te lijden; tij heeft voor niemand respect. Zijn adjudant, kolonel Garretón, laat hij door twee gauchos met hun lasso uit het zadel lichten, om hem te bewijzen dat hij niet kan rijden. Als het decreet op snorren en baarden en kleding uitgevaardigd is, dwingt hij verschillende generaals op een soirée in de residentie zich met een gebrande kurk de reglementaire snor op het gezicht te tekenen. En de heer Gómez de Castro die in europese rok op een officieel bal durft te verschijnen, voelt zich opeens van achteren deerlijk gecastreerd. Eigenhandig
| |
| |
knipt de goeverneur hem zijn beide rokpanden af.
Op een ander publiek bal verschijnt Rosas, om een voorbeeld te geven in democratie, zonder jas, in hemdsmouwen en huisbroek, laat zijn dochter met negers dansen en dwingt zijn generaals mulattinnen in de armen te nemen.
Een generaal die erg over zijn heldendaden aan het front opschept, brengt hij aan het schrikken door Eusebio en Biguà in het donker op hem af te sturen. De dappere held wil snel naar het licht vluchten, en wordt daarhij door Rosas met eieren gebombardeerd.
Het ergst behandelt hij de eerbiedwaardige generaal Solér. Deze komt na een veldslag die niet hij gewonnen heeft maar een ander, zijn opwachting maken bij de heer goeverneur.
- ‘De generaal is op zijn paasbest aangekleed,’ bericht de adjudant aan Rosas. ‘Hij heeft een schitterend nieuw uniform aan en al zijn vijftien ordetekenen op zijn borst.’
- ‘Dan zullen wij hem waardig ontvangen,’ antwoordt Juan Manuel. En ook hij trekt zijn mooiste tuniek aan, flonkerend van gouden borduursels, hangt zich het eremedaillon om de hals en de brede bloedrode sjerp met het federale embleem over de borst. Alleen weigert hij zijn bovenbroek daarbij aan te doen, en zo, met zijn witte ondergoed beneden de donkere tuniek verschijnt hij voor de generaal, die niet weet waar zich te bergen voor deze bijtende beschimping.
Men zegt... men zegt... men zegt...
Men zegt ook, dat niet voor niets de engelse gezant, mister Mandeville zo verknocht is aan het huis Rosas.
| |
| |
Juan Manuel, de zot die tevens zo'n sluwe lafbek is, heeft hem het leven gered op een heel eigenaardige manier.
Mandeville brengt de goeverneur een amicaal bezoek op een van zijn estancias in het Zuiden, waar het nog een halve wildernis is, maar waar Rosas hem het verblijf zo aangenaam mogelijk tracht te maken.
Na het copieuze middageten gaan beide excellenties een kleine siësta doen onder het dichte geboomte waar het zwoel is en de krekels sjirpen, en waar de landheer een paar veldbedden heeft doen opslaan. Hij heeft nog meer instructies gegeven, waarvan de spoedig in slaap gevallen Mandeville niets afweet.
Opeens schrikt de engelsman wakker door een geweldige slag die hem op zijn been wordt toegebracht. Hij kijkt in het ontzette gezicht van Rosas en ziet dan, hoe een dienaar met nog een slag naast hem in het gras een slang doodt.
- ‘Grote God,’ ontvalt het Rosas, ‘dit is de gevaarlijkste gifslang van de pampa.’ Hij vertelt er niet bij dat hij het beest de bek heeft laten dichtnaaien en het zelf daar heeft laten neerleggen.
- ‘U is toch niet gebeten, Excellentie?’ vraagt hij somber.
- ‘Ik geloof van wel,’ zegt Mandeville doodsbleek, want hij voelt verschrikkelijke pijn aan zijn been. ‘Good gracious, wat moet er gedaan worden?’
- ‘Geen seconde verliezen,’ antwoordt de dictator vastberaden. ‘Het gaat om uw leven.’
En zonder verdere commentaar haalt hij een mes voor de dag, snijdt de broekspijp open en ontbloot de wond.
| |
| |
Dan maakt hij een wanhopig gebaar, en met een blik ten hemel, die zelfs Mandeville in zijn doodsangst niet ontgaat, buigt hij zich over de wond en zuigt hem uit met ware heldenmoed.
De gezant doet een zwakke poging Rosas van dit offer dat hem zijn leven kan kosten te weerhouden. Deze denkt er niet aan toe te geven, blijft hardnekkig zuigen terwijl dienaren komen aangelopen met al de middelen tegen slangenbeet die men in Zuid-Amerika kent.
Tabaksbladeren in brandewijn geweekt worden eigenhandig door Rosas op de wond gelegd, die hij daarna met zijn eigen zakdoek afbindt. Daarop wordt Mandeville naar zijn slaapkamer gedragen, voorzichtig in bed gelegd, waar Rosas bezorgd de wacht houdt en hem met talloze kleine attenties omringt. Tot hij na twee dagen verklaart dat zijn gast buiten levensgevaar is, en per wagen naar de stad vervoerd kan worden.
- ‘Mijn heldhaftige levensredder,’ noemt Mandeville hem. ‘Waarmee kan ik u ooit genoeg mijn dankbaarheid tonen...’
- ‘Door niemand het gebeurde te vertellen, dat men in het nadeel van ons allebei zou kunnen uitleggen,’ antwoordt Juan Manuel diplomatiek.
Maar in Montevideo waar men alles weet, is de geschiedenis uitgelekt, met al haar dessous...
Kan Rosas zich tegenover de uitgeslapen vreemdelingen dergelijke streken veroorloven, hoeveel te meer kan en durft hij niet met zijn mede-argentijnen uithalen. Zelfs de leden van de Volksvertegenwoordiging behandelt hij als doodgewone kwajongens.
| |
| |
Als hij een keer geen zin heeft de opening van een nieuw zittingsjaar bij te wonen, zendt hij de nar Eusebio om hem te vervangen. Het is niet zeker dat Eusebio ging, zeggen de vijanden, maar het zou kunnen zijn... en dat is genoeg. En men schrijft het ook toe aan Rosas, die tegenover het gebouw van de Volksvertegenwoordiging een woning had, dat op zekere dag ondanks alle strenge wetten ‘op het bespotten van de Regeerders of de Regeringslichamen’ toch in de zittingzaal een plakkaat was opgehangen waarop te lezen stond: ‘Hier worden tamme hamels verkocht; hun baas woont aan de overzijde.’
Het is ook kenmerkend voor gekken dat ze hun waanzin altijd op anderen willen overbrengen. Rosas tracht de zijne epidemisch te maken onder de Federalen. Hij richt een vrijkorps op, het ‘Batallón libre de Buenos Aires’, dat geheel uit negers en mulatten bestaat. Juan Manuel laat deze troep aantreden en verklaart plechtig: ‘Er is een nieuwe tijd aangebroken voor jullie dappere helden. Daarom krijgt ook ieder van jullie een nieuwe naam, en verlies je de oude. Ik zal voor iedere soldaat van het vrijkorps een verse naam bedenken. Voorloopig, om je goed van alle anderen te onderscheiden, beveel ik dat elk van de manschappen zich de rechterkant van zijn kop zal scheren. Daarna zullen wij overgaan tot de plechtigheid van de wederdoop.’
Een deel van het bataljon onderging inderdaad dit lot, - zegt men. De overigen ontsnapten eraan, omdat intussen de waanzin weer een beetje geweken was uit het brein van Rosas, die gelijk Saul de veldheer bij
| |
| |
tijd en wijle weer tot zichzelf kwam na de ergste aanvallen.
Stellig heeft muziek, al komt ze niet van een David, ook kalmerende invloed op de razernij van Rosas. Ofschoon hij niets van deze kunst begrijpt, staat hij toch met een partituur in de hand te luisteren naar de uitvoeringen die de verschillende militaire kapellen hem in de tuin van Palermo komen bieden. Hij maakt aantekeningen, en als het stuk teneinde is, geeft hij nauwkeurig aan: ‘In deze maat en bij die passage hebben jullie fouten gemaakt.’
Zijn waanzin imponeert.
En imponeren doet ook zijn waanzinnige uniformering van heel de argentijnse samenleving.
Zoals sommigen elders geen gelegenheid verzuimen om het woordje ‘Heil’ te laten zeggen, schrijven of drukken, zo neemt Juan Manuel elke mogelijkheid te baat om de slagzinnen: ‘Leve de Federatie, dood aan de wilde Unitariërs’ te lanceren. Ze staan boven de doodsberichten en de huwelijksaankondigingen, op de rekeningen en de theaterprogramma's. Goede Federalen beginnen aldus hun minnebrieven. Verdacht is ieder drukwerk dat niet dit motto voert. En er bestaat geen staatsstuk uit de tijd van de dictatuur, geen briefje nog zo onnozel dat de kanselarij verlaat, of het bevat een vervloeking tegen ‘de smerige, walgelijke Unitariërs’. Rosas heeft ook alle formaten van brief- en zegel-papier nauwkeurig aangegeven, en ieder departement bezit van hem een speciale aanwijzing hoe breed de marge moet zijn die openblijft.
Een gek bemoeit zich juist met kleinigheden, en zijn
| |
| |
vervolgingswaanzin gaat steeds verder, slaat van het binnenland op het buitenland. De gehate gringos die zich in Argentinië komen verrijken en het land bederven met hun libertijnse zeden en hun liberale opvattingen van overzee, worden met niet minder strengheid behandeld dan de kinderen van het land. Rosas laat regelmatig tegen hen schrijven en ophitsen, en accentueert daarbij de nationale voortreffelijkheid van zijn eigen volk. Wie argentijn is, moet er trots op zijn, en zijn trots met blijdschap tonen. Hij moet zich op alle volksfeesten laten zien en dient anders schriftelijk rekenschap af te leggen waarom hij wegblijft.
Men moet er ook voor zorgen zich steeds vrolijk te tonen, want droefheid is unitarisch. Wie federaal is, heeft niets te vrezen, het gaat hem goed en een schitterende toekomst ligt voor hem open. Hij moet dus lachen. Alleen wie wat op zijn kerfstok heeft, is pessimist en kniesoor. Daarom zijn de kleuren zwart, blauw en groen ook streng verboden.
In de Staatscourant worden geregeld de redenen gepubliceerd waarom de koopman Rodríguez of de kolonel Crespo zich op dit of dat feest niet hebben vertoond. Ze moeten dan maar zelf weten of ze het vervelend vinden of niet, in het openbaar aangekondigd te zien dat hun vrouw bezig is te bevallen of dat zij juist lijden aan een aanval van aambeien. Federalen onder elkaar hebben geen geheimen, en na zoveel corruptie onder vroegere goeverneurs moèt en zàl er algehele openbaarheid zijn.
Tenslotte is Rosas ook waanzinnig, omdat hij in zijn drang naar inkomsten zover gaat, dat hij een ware
| |
| |
antiproductie in het werk stelt, de suikerrietvelden laat verwoesten en de suikerkokerijen laat afbreken, opdat men in het binnenland geen andere suiker zal gebruiken dan die waarvoor in Buenos Aires invoerrechten betaald zijn. En wat bewijst zulk een dolle liefde voor de hoofdstad en de voornaamste provincie anders, dan dat Rosas eigenlijk Unitariër is, en geen Federaal! Hij verwart zich in zijn eigen namen en idealen, hij loopt vast in zijn eigen politiek. Hij moet verdwijnen!
Vijftien, bijna twintig jaar heerst hij al oppermachtig, de gek, de dief, de moordenaar, de goddeloze, de bloedschenner!
Wie wil nog meer gruweldaden van hem horen?
Wie is er nog niet van overtuigd dat hij een Antichrist is?
Wie voelt het niet als zijn dure plicht hem met ieder denkbaar middel te bestrijden? Het is een heilige daad Rosas te vermoorden! Dood aan Rosas!
In Montevideo is er niemand die hem niet met heel zijn wezen haat. Maar ook niemand die hem wat doet. Al trachten de ‘blauwe’ en ‘witte’ troepen de ‘rode’ in wreedheid te evenaren, ze leggen het tegen hem af, verliezen de ene veldslag na de andere. En helden-op-eigen-houtje ontbreken.
Rosas blijft oppermachtig, onaantastbaar.
Voorlopig deert het hem niet wat men in Montevideo zegt; wat voor laster en vuil ook over zijn vijftigjarig hoofd wordt uitgestort, hij blijft er kalm onder. Hij zal ook wel zestig worden, zonder dat hij iets anders behoeft te doen dan de schouders op te halen over die
| |
| |
veelkoppige, liederlijke ‘Men’ die niets dan kwaad van hem te schrijven weet.
Later, eerst later komt de afrekening. Dan zal hij komen met zijn bewijsstukken, en ze tarten de hunne voor te leggen.
Later, als de rust voorgoed in 't land zal heersen, en de zuid-amerikanen niet langer meer tegen elkander vechten, zonen tegen vaders, broeders tegen broeders, creolen tegen indios.
Later, als hijzelf zijn welverdiende rust genieten kan.
Maar zover is 't nog lang niet.
Nog steeds niet.
Helaas...
|
|