| |
| |
| |
V
Een nieuwe Borgia
Geen misdaad waarvan Juan Manuel niet beschuldigd wordt.
Wie zùlk een dief is, zùlk een goddeloze, zùlk een wreedaard, moet ook tegenover vrouwen alle snoodheden begaan die denkbaar zijn. En al is het klaarblijkelijk dat Rosas allesbehalve een zinnelijk karakter bezit, in Montevideo is men er niettemin van overtuigd dat hij in de ergerlijkste ontucht leeft.
Waarom zou Encarnación zich anders zo op de achtergrond gehouden hebben, kennelijk geërgerd, en zonder te pralen met de macht van haar echtgenoot? Waarom indien zij er niet toe gedwongen werd? Maar Rosas die iedereen haatte, moet ook haar gehaat hebben. Deze mulat had, - evenals al zijn soortgenoten, - stellig een bruine concubine. In Montevideo weet men alles, men kent zelfs haar naam: Eugenia de schone, wulpse, die door sommigen nog romantischer ‘de Sultane van Palermo’ genoemd wordt. Men weet erbij te vertellen dat zij ieder jaar een zoontje ter wereld bracht, waarvoor Juan Manuel grote sympathie toonde. Dus...
En Encarnación die hij dit alles schaamteloos aandeed, geraakte ervan aan de drank, en stierf aan de gevolgen van overmatig alcohol-gebruik, nadat Rosas
| |
| |
haar het leven met allerlei duivelsstreken zuur gemaakt had. Want ook in haar ‘goede’ jaren ontzag hij haar niet, hoe kan hij ooit voor zo'n charmeloze vrouw iets gevoeld hebben.
Eens, toen hij nog op expeditie in de pampa was, zond hij haar een grote doos ten geschenke, die naar de begeleidende brief meldde, heerlijke lekkernijen en conserven bevatte. Encarnación riep enige vrienden en vriendinnen bij elkaar om gezamenlijk van de inhoud te genieten. Toen men de doos wilde openen, sprong het deksel met een kleine plof eraf en een smerige, misselijk-makende reuk deed alle aanwezigen terugdeinzen. Om zijn vrouw te beledigen had Rosas immers de doos geheel met menselijke uitwerpselen gevuld.
In unitarische kringen knoopt men dan meteen een historische conclusie aan deze legende vast: dat het welslagen van deze streek Rosas op het idee gebracht heeft later de doos met de helse machine te laten vervaardigen. Die aanslag op zijn leven heeft hij zelf voorbereid, om een aannemelijke reden te scheppen tot nieuwe moordpartijen.
Maar de gestalte van Rosas is veel te groot dan dat het bij deze beschuldigingen kan blijven. Hij moet datgene doen waarvoor de mensheid, - uit welk duister verlangen? - een rilling van ontzetting ondergaat, zodra het slechts genoemd wordt. Hij moet zoals de grote vorsten van weleer, de goddelijke uitzonderingspositie innemen van een die leeft in voortdurend incest. Hij heeft een beeldschone dochter die zich van alle vreemde mannen afkeert en zich geheel wijdt aan haar vader. Dan ligt bij zijn vijanden de conclusie voor de
| |
| |
hand, dat hij met haar in bloedschande verkeert. Na de dood van Encarnación treedt Manuelita immers openlijk op als zijn vrouw... Waar Rosas is, is ook zij... Ieder die een verzoekschrift heeft, weet dat zìj de enige is die toegang bezit tot zijn hart. Derhalve moet hij toegang bezitten tot haar lichaam.
De onschuldige unitarische lammeren rillen van ontzetting, en ze verzuimen geen enkele gelegenheid om achter de naam van Rosas te vermelden: ‘die zijn dochter geschonden heeft’, of van Manuelita te spreken als ‘zijn waardige dochter en bijzit’.
Op dit éne punt bewaart Juan Manuel een hooghartig zwijgen. Hij antwoordt in de loop der jaren op alle aantijgingen van zijn vijanden, soms sluw en handig, soms woedend en onbehouwen. Maar op deze ene, die zijn vaderschap en de eer van zijn geliefde dochter aantast, repliceert hij niet. Zulk een beschuldiging blijft ver beneden hem, raakt dingen in zijn onbewuste die hij liever niet ontdekken wil. Laat ze praten, als ze hem zelfs zijn dochter niet gunnen. Zolang ze maar bij hem blijft, mogen ze zeggen wat ze willen...
En zomin de pamflettist Rivera Indarte, die van Manuelita eist dat zij haar vader vermoorden zal om haar schandvlek uit te wissen, een Savonarola is, zomin is Rosas een Alexander Borgia. De legende van de incest hoort alleen bij hem omdat hij ‘Rosas’ is, de grote, onverjaagbare.
Manuelita's verdorvenheid dient ook alleen maar om die van haar vader des te duidelijker te doen uitkomen. Van nature is zij niet slecht, geeft men toe,
| |
| |
maar Juan Manuel heeft haar stelselmatig in de boosheid opgevoed. Op een keer, als zij hem om genade voor een veroordeelde smeekt, wil hij haar deze bede slechts inwilligen als ze zijn kamer komt binnenrijden op de rug van Eusebio die op handen en voeten gaat. De jongelieden van goeden huize die de ogen tot haar durven opheffen, worden verbannen of gevangengezet; maar als zij in het bijzijn van haar vader een gewone onbeschaafde visser onvriendelijk bejegent, dwingt Rosas zijn dochter zich moedernaakt voor de man uit te kleden, opdat hij haar bewonderen kan. En van haar salon moet zij een soort bordeel maken, waar zij buitenlandse gezanten van hun weerstand berooft om hen tenslotte zulke listen en lagen te leggen in haar schemerig en welriekend boudoir, dat ze daarna geheel willoos aan Juan Manuel zijn overgeleverd.
Het verhaal gaat dan ook, dat Rosas, na een bezoek van de engelse gezant Mandeville, die vues heeft op Manuelita, de vertegenwoordiger van Hare Britse Majesteit naar de keuken brengt, waar de dochter van de dictator juist bezig is in een grote stenen vijzel mais te stampen.
- ‘Zoudt u Manuelita niet een beetje helpen, Excellentie,’ insinueert Juan Manuel lachend. ‘Zij vermoeit zich zo.’
- ‘In dat geval...’ zegt de correcte engelsman hoffelijk maar nog weifelend. Doch reeds reikt Manuelita, die de wenk van haar vader meteen begrijpt, hem de stamper toe, en of hij wil of niet, moet mister Mandeville mais stampen als de eerste de beste neger. Terwijl Rosas zich staat te verkneukelen van de pret,
| |
| |
dat hij de gezant van de machtigste koloniale mogendheid zover weet te krijgen.
Is Rosas een voortreffelijk leermeester in de boosheid, zijn dochter is een even voortreffelijke leerlinge. Reeds na weinig jaren is zij in bloeddorstigheid haar vaders evenknie, en gaat zij, - altijd volgens de society van Montevideo, - op voet van gelijkheid om met typen als Cuitiño, naar wiens bloederige slagersverhalen ze met wellustige, groot-glanzende ogen luistert. Cuitiño komt zomaar bij haar binnenlopen, en als zij hem een máte overreikt, griezelt zij er nieteens meer van, dat de ander de drank aanpakt met roodbevlekte handen en nagels nog zwart-omrand van geronnen mensenbloed.
Integendeel, de jonge vrouw gaat prat op haar gemeenzaamheid met de praktijken der Federalen. Op een van haar soirées verrast ze haar gasten, door deze een bonbonnière voor te houden, waarin een half dozijn bleekrode oren in het zout liggen.
- ‘Van wilde Unitariërs,’ verklaart ze glimlachend.
Soms ziet men in haar salon ook zulke oren op een zilveren schotel liggen die boven op de piano staat. Het zijn de kleine geschenken welke trouwe Federalen haar na de slag doen toekomen, en waarmee zij een britse zee-officier, captain Flanckland, op de vlucht jaagt. Die het ‘zelf’ verteld heeft in een engels tijdschrift van 1842.
Terwille van Rosas' amusement moet Manuelita zich ook allerlei vrijpostigheden van de beide narren laten aanleunen. Zij moet zich door hen laten zoenen en liefkozen, terwijl haar demonische vader daarbij
| |
| |
staat te grinniken, aldus een merkwaardige bijdrage leverend tot de unitarische psychologie van het incest.
Tegenover andere vrouwen gedraagt Juan Manuel zich trouwens geen haar heter. De dames die Manuelita in Palermo komen bezoeken, moeten dikwijls om hem te vermaken de beide wanstaltige mulatten de handen kussen. Toen een jongedame eens weigerde dit te doen, werd ze ontkleed en gekastijd.
Een andermaal, terwijl het dameskransje vreedzaam zonder hem bij elkaar zat, reed hij plotseling op een ezel de kamers binnen, begon op de manier van ezeldrijvers vuile woorden te zeggen en schuine moppen te tappen, en reed daarna weer doodgemoedereerd weg.
Het is zijn voornaamste plezier obsceen te zijn in het bijzijn van de schone sexe; hij valt zijn vrouwelijke gasten niet lastig met intimiteiten, maar tracht ze schrik aan te jagen door in hun tegenwoordigheid te doen alsof hij met gewichtige staatszaken bezig is. Hij laat een ordonnans binnenkomen, geeft hem met tragische gebaren en sombere stem order onmiddellijk tien gevangenen te laten executeren.
De dames verbleken, slaan de handen voor het gezicht, beginnen om genade te bidden voor de onbekende veroordeelden, en als ze zich heel lief gedragen, geeft Rosas toe, en laat de ordonnans terugkomen om het bevel tot gratie in ontvangst te nemen.
Nergens kunnen twee dames kwebbelen zonder een nieuw verhaal over hem door te geven. Zij kennen de zonderlingste gruweldaden van Juan Manuel, die volgens hun berichten en die van de ijverig na-vertellende unitarische pers aanzienlijke patriciërsvrouwen
| |
| |
aan de schandpaal laat binden met afgesneden oogleden, opdat zij verblind zullen worden door het verschrikkelijke zonlicht... terwijl deze dames bezig zijn in Chili een prettig leven te leiden, en zich niets aantrekken van de politiek in Buenos Aires.
Ze vergeven hem niet, dat hij zich niet om hen bekommert.
De enige vrouwen die hij bruikbaar acht voor de Federatie, zijn die uit het volk, en de dienstmeisjes, daar zij zich het best lenen voor spionnage, en Cuitiño precies vertellen wat binnenskamers bij de gegoede families passeert en wat de diverse mevrouwen tegen elkander kletsen.
Juan Manuel weet precies dat deze laatsten, ook al doen ze heel federaal, toch eigenlijk slecht over hem te spreken zijn.
Tenslotte vinden de dames zijn onverschillige spot immers pijnlijker dan de ergste marteling. Dat de Mazorqueros haar met kokende teer kokardes op het haar plakken is zeker heel erg. Maar schandaliger nog vinden zij, wat Rosas doet met de commissie van dames der Vereniging voor Weldadigheid, die hem in Palermo een bezoek brengt om hem geluk te wensen met de jongste overwinningen op de wilde Unitariërs behaald. Voor deze oudere, eigengereide matrones voelt de dictator nog minder dan voor jonge meisjes, maar hij gedraagt zich vriendelijker dan ooit, steekt tegen ieder van de bezoeksters een aardig compliment af, converseert galant over het werk der Weldadigheidsvereniging, en prijst het vele goeds dat zij doet.
Dan ontstaat er een ogenblik van stilte, en daar de
| |
| |
dames nog geen aanstalten maken te vertrekken, neemt Rosas een houding aan alsof hij diep nadenkt, met de hand aan de kin, om dan plotseling op te staan en op bevelende toon tegen het gezelschap te zeggen: ‘Komaan, dames, laat ons gaan. De paarden zijn gereed, wij zullen een tochtje gaan maken.’
De verbaasde burgeressen volgen hem door een aantal kamers, over een paar binnenplaatsen, tot zij eindelijk bij een schuur komen. Daar haalt Rosas een paar dozijn bezems voor de dag, zet zich schrijlings op enkele daarvan en beveelt de vrouwen dat ze hetzelfde met de overige zullen doen. Dan begint hij te rijden en te springen en net te doen alsof hij werkelijk te paard zit, terwijl de dames zich gedwongen zien hem ieder op hun bezems na te volgen, vol ergernis en vrees, maar nog met de schijn van enthousiasme en de vriendelijke glimlach op het gezicht, die de society als onverbiddelijke eis stelt.
Eerst na een kwartier laat Rosas ze afdruipen; en nu kan hij zodra ze zijn verdwenen, onbedaarlijk lachen en tegen Manuela zeggen: ‘Zie je wel dat het echte heksen zijn? Ze konden het meteen!’
Neen, van dames die ‘weglopen’ met hem, moet hij ook niets hebben. Eens brengt hun geestdrift voor de Federatie een aantal deftige burgeressen ertoe, in hoogst eigen persoon de zegekar met het portret van Juan Manuel door de stad te trekken. Er wordt zelfs beweerd dat zij daarbij hun kleren uittrokken en ontbloot gingen als de bacchanten die de zegewagens der romeinen opluisteren boven op de antieke triomfpoorten.
| |
| |
Hoe het ook zij, Juan Manuel toont zich zeer geroerd door dit nieuwe bewijs van vrouwelijke aanhankelijkheid. Aan de voornaamste deelneemster van de optocht, die hem persoonlijk bekend is, zendt hij ten bewijze van zijn dankbaarheid een kist vol hooi, met de boodschap dat het haar na zoveel trekpaardenarbeid goed moge smaken.
Niet voor niets zijn de vrouwen zijn ergste tegenstanders geworden. Hij heeft hen nooit het hof gemaakt. Voor hun charme bleek deze ‘mooie man’ ten enen male ontoegankelijk!
|
|