| |
| |
| |
IV
De Heiligschenner
Juan Manuel beschouwt de Kerk als een nuttig instituut. Hij heeft er van meet af aan de voorkeur aan gegeven op goede voet met haar dienaren te leven. Het is alleen maar jammer dat de Kerk geen nationale argentijnse instelling is, dat ze allerlei buitenissigheden van buitenlandse herkomst er op na houdt, die weinig stroken met de exclusivistische federale politiek.
Daar heb je Gods lieve heiligen! Het gros van hen zijn buitenlanders, per saldo verachtelijke gringos, die de wonderen welke zij verplicht zijn te doen, eenvoudig saboteren, zodra ze daarmee een goed Federaal een hak kunnen zetten. Aan die santekraam moet een eind komen; de Kerk is voor de natie, niet de natie voor de Kerk.
Vooral de franse heiligen zijn onbetrouwbaar; in de dagen van de blokkade heulen ze kennelijk met hun perfide landgenoten. Ze koesteren unitarische sympathieën en horen in Buenos Aires niet meer thuis.
Men heeft daar bijvoorbeeld de heilige Vincentius de Paulo. Een nietsnutter, die alleen maar goed is patroonheilige te zijn van het Vondelingentehuis dat schatten geld kost, en er op slot van zaken enkel toe dient de mensen te stijven in hun immoraliteit. Wie kinderen maakt, moet er maar voor opdraaien, en de regering
| |
| |
heeft in deze moeilijke jaren wel wat anders te doen dan elk ogenblik grote sommen bij te dragen tot glorie en eer van een heiligverklaarde fransoos en zijn verleide meisjes. Het Vondelingentehuis wordt dus gesloten, en wie een kind kwijt wil, mag ermee naar de fransen lopen.
Ergerlijker nog is het, dat de officiële schutspatroon van Buenos Aires óók een fransman is. Wie hem daarvoor uitgekozen heeft, moet wel een volkomen rund geweest zijn, en het is geen wonder dat de stad telkens onder allerlei calamiteiten te lijden heeft. Sint Martinus van Tours, die de veste zou moeten beschermen, is zeker ingeslapen op zijn knol, of heult achter zijn doorgesneden mantel met de vijanden. Sint Martinus moet dus worden afgezet, en er moet een nieuwe, betrouwbare patroonheilige in zijn plaats komen. Dat zal met grote plechtigheden gepaard gaan, tot stichting van het gemenebest; en te dien einde wordt het volgende decreet afgekondigd:
| |
Leve de Federatie!
Buenos Aires 31 Juli 1839, in het 30ste jaar der Vrijheid, in het 24ste jaar der Onafhankelijkheid en in het 10de der Argentijnse Federatie.
| |
De Regering overwegende:
1o. Dat deze stad, die van haar grondvesting af onder de bescherming van de fransman Sint Martinus bisschop van Tours gestaan heeft, zich tot op heden niet heeft kunnen bevrijden van de verderfelijke malariakoortsen, noch van langdurige droogten, noch van
| |
| |
epidemieën welke op verschillende tijdstippen ons vee en onze oogst deden verloren gaan, -
- en evenmin zich heeft kunnen bevrijden van overstromingen welke bijna jaarlijks huizen en zelfs gehele landstreken verwoesten, -
- en dat verder deze beschermheilige zijnerzijds nooit iets voor het verdwijnen van de pokkenplaag gedaan heeft, ofschoon deze door aanwending van de koepokstof later zo gemakkelijk bestreden kon worden;
2o. Dat wij, teneinde de invallen der indianen tegen te gaan en een eind te maken aan de binnen- en buitenlandse oorlogen die ons zo dikwijls in moeilijkheden gebracht hebben, steeds in betrekking tot het eerste onze toevlucht hebben moeten nemen tot de H. Maagd van Lujan, en wat het tweede betreft tot de Moedermaagd de la Merced en de heilige Clara, door wier uitsluitende hulp wij overwonnen, terwijl onze franse schutspatroon doodrustig in de hemel bleef, zonder ons de minste steun te doen toekomen, hetgeen toch zijn plicht geweest was;
3o. Dat de oude beschermheilige ons heden, nu wij wederom door binnen- en buitenlandse vijanden bedreigd zijn, waarschijnlijk uit partijdigheid voor zijn vaderland volledig verwaarloost, zodat San Ignacio de Loyola, met de nobele heldenmoed die hem reeds tijdens zijn aardse leven kenmerkte, en slechts uit voorliefde voor het land bij welks kolonisering hij medewerkte en waar zijn kinderen bloeiende missies stichtten, tweemaal in verbinding met de H. Maagd van de Rozenkrans ons ter hulp moest komen:
| |
| |
- eenmaal bij de vernietiging van een engels leger van 11.000 man den 5den Juli 1807, -
- de andere keer op de 31ste Juli j.l., de feestdag van zijn hemelreize, toen hij de franse schepen wegvaagde die onze haven blokkeerden;
4o. Dat het de plicht der Regering is, met al de haar gegeven macht, en rekening houdend met de hoge bescherming die zij over de Kerk uitoefent, alle heilige en profane aangelegenheden ten beste van het volk te regelen, -
- het bestuur te zuiveren van alle slechte, unitarische of buitenlandse dienaren, hetzij levende of dode, -
- de dienaren welke de heilige, nationale zaak der Federatie bevorderen, evenwel te belonen;
5o. Dat de verdiensten van de beroemde spanjaard San Ignacio de Loyola des te meer gewaardeerd moeten worden, daar hij deze vrijwillig verwierf, zodat ze de verdiensten van zijn broeder bij de verovering van Paraguay nog meer doen uitkomen, -
- terwijl gemelde broeder bij alle andere verdiensten nog deze bezit, dat hij in de Republiek genaturaliseerd is en hier zijn huis en zijn familie heeft, -
- alles voordelen waarop de huidige beschermheilige geen aanspraak kan maken;
| |
Houdt voor goed en decreteert:
Art. 1. De beschermheilige in functie, Sint Martinus bisschop van Tours, die als fransman en Unitariër alle vertrouwen van volk en regering verloren heeft, en uit partijdigheid voor zijn landslieden, voor Rivera
| |
| |
en de andere unitarische wilden ons tegenwoordig geheel verwaarloosd heeft, verliest voor altijd zijn post als schutspatroon van Buenos Aires.
Aldus verlangt het de welvaart van het volk en onze heilige zaak, de Federatie.
Art. 2. In aanmerking nemende zijn langjarige dienst, worden hem bij zijn ontslag nog als pensioen vier waskaarsen van één pond ieder, en jaarlijks een mis op zijn naamdag toegekend.
Art. 3. Hiermede wordt benoemd tot schutspatroon van Buenos Aires: de heilige Ignatius van Loyola, met de rang van Brigadier-generaal en het recht de emblemen der Federalen te dragen.
Art. 4. Deze emblemen mogen voortaan ook al zijn kinderen, de paters Jezuïeten dragen; en deze zullen voortaan een onvervreemdbaar salaris van 800 pesos per jaar ontvangen.
Art. 5. Zijn Excellentie de nieuwe Beschermheilige heeft recht op dezelfde veertig missen in de Kathedraal, die ook zijn voorganger ontving; ongeacht die welke hem opgedragen zullen worden in de speciaal aan hem gewijde week.
Art. 6. Op de vooravond van de naamdag van de nieuwe Beschermheilige en gedurende de drie daaropvolgende dagen zullen illuminatie, vuurwerk, openbare vermakelijkheden en spelen plaatsvinden, waaraan ook de afrikaanse volkeren met hun eigendommelijke dansen zullen deelnemen.
Art. 7. De installatie van de Beschermheilige zal in de Kathedraal op feestelijke wijze geschieden, in het bijzijn van vertegenwoordigers van de Regering en van
| |
| |
de Minister van buitenlandse zaken, met inachtneming van het volgende ceremonieel:
- Op de vooravond zal de Inspecteur-generaal van het leger een grote parade houden, vóór de Kathedraal en het gebouw van de paters Jezuïeten. Deze laatsten zullen de beeltenis van Zijn Excellentie de heilige federale Schutspatroon in feestelijke processie van hun woning naar de hoofdkerk overbrengen.
- In de escorte zullen zich bevinden: de hoogwaardige Bisschop van het diocees, de hogere en lagere geestelijkheid, en alle vrome corporaties. Voorts de leermeesters en leerlingen van alle scholen, ook de zwarte vereniging van San Benito de Palermo.
- Vier generaals zullen naast de draagbaar met het heiligenbeeld voortschrijden, het gehele leger moet het geweer presenteren en zodra de heilige achter de deur van het Godshuis verdwenen is, een salvo geven, dat door de kanonnen van de landartillerie zowel door die van de vloot beantwoord zal worden.
- De Adjudant-generaal van Zijn Excellentie de Goeverneur zal op een paard met de kleuren der Federatie versierd, vóór het beeld uit rijden en de commandostaf van de heilige Brigadier-generaal tezamen met een afschrift van dit decreet op een fluwelen kussen dragen.
- Bij de feestelijkheid wordt het decreet aan de voeten van de Heilige gelegd, en later in de Doopkapel bewaard. De bevelhebberstaf zal San Ignacio door een majoor in de handen gelegd worden, waarbij de officier een toespraak zal houden die tevoren door de Minister van Eredienst zal zijn gelezen en goedgekeurd.
| |
| |
Art. 8. Dit ter attentie van allen, ter openbaarmaking en nakoming in den vervolge.
(Was getekend:) Juan Manuel de Rosas.
Men had een grimmige humor in die dagen, ondanks alle bloedvergieten. In deze vorm is het staatsstuk stellig een vervalsing, maar het typeert zuiver de tijdgeest, en in het algemeen de wijze waarop Juan Manuel dergelijke zaken pleegt te regelen.
De goedmoedigheid en volksheid die hier nog zijn te vinden, hebben geheel plaats gemaakt voor hatelijke laster, in het verhaal omtrent het sterfbed van doña Encarnación: een verhaal dat zich, hoe fantastisch het ook is, nog immer met de grootste hardnekkigheid doorzet.
Rosas, zo heet het dan, had een barbaarse lust zijn vrouw te kwellen, vooral in haar laatste levensjaren. Toen ze op haar uiterste ziekbed lag, kreeg ze geen andere verpleging dan van de twee narren Biguà en Eusebio, terwijl Juan Manuel erbij stond te lachen om de onhandigheden die zij begingen. Elke keer als de vrouw kreunde van pijn, zei Rosas tegen een van de mulatten: ‘Vooruit, ga naast Encarnación liggen, en troost haar een beetje, als ze dat wil.’
De vrouw echter, die haar einde voelde naderen, begon te smeken om een priester, bij wie zij kon biechten en van wie zij de laatste sacramenten kon ontvangen. Tevergeefs herhaalde zij telkens haar bede. Juan Manuel bleef onvermurwbaar.
- ‘Vrouwen flappen er alles uit,’ gaf hij tot antwoord. ‘Jij weet veel te veel van mijn zaken en van
| |
| |
die der heilige Federatie af. Je zoudt ze maar verklappen aan de papen. Het gebeurt niet.’
En in wanhoop, zonder de uiteindelijke vertroosting van de godsdienst, stierf de arme Encarnación.
Nauwelijks waren de laatste convulsies van haar doodstrijd verstild en lag het lichaam onbeweeglijk in het grote bed gestrekt, of Rosas veranderde van houding, liet ijlings een priester halen, met de boodschap dat zijn vrouw het laatste oliesel verlangde.
Binnen weinige minuten stond de geestelijke bij het bed, waar een enkele blik hem al overtuigde, dat hij te laat was.
- ‘Nu,’ sprak Rosas, ‘vlug een beetje.’
- ‘Neen, het is in strijd met de kerkelijke wetten een dode de sacramenten toe te dienen,’ antwoordde de priester vastberaden.
- ‘Ze is niet dood,’ zei de dictator met de grootste stelligheid, en tegelijkertijd gaf hij Eusebio een wenk onder het bed te kruipen. Onmiddellijk had de dikke mulat aan dit bevel gehoorzaamd.
- ‘Een dode beweegt zich niet,’ vervolgde Rosas, ‘en deze vrouw doet dat wel. Ze is dus nog niet dood.’
Werkelijk zag de priester hoe het lijk allerlei vreemde schokken maakte en harlekijnachtig met de armen en benen naar boven sloeg. Hij kon nog zo gauw niet vermoeden hoe dat kwam en begon zich te haasten het oliesel toe te dienen. Tot hij door de al te grote ijver van Eusebio onder het bed ontdekte, dat deze doodstrijd maar kunstmatig was, en hij ontzet uit dit hol van heiligschennis vluchtte.
Thans kon Juan Manuel tevreden zijn over het zalig
| |
| |
afsterven van zijn vrouw en zich rustig overgeven aan de gebruikelijke gevoelens van een weduwnaar. Met groot misbaar begon hij te treuren en te klagen, ijverig bijgestaan door de beide narren. Nu en dan hield hij op om even adem te scheppen, en gaf een van beiden een flinke slag in het gezicht, waarna hij met smartelijke stem vroeg: ‘Waar is nu de heldin der Federatie?’
Dan antwoordde Fray Biguà op plechtige toon: ‘Zij is gezeten aan de rechterhand van God-den-almachtigen-Vader.’
Waarna zij weer voortgingen met lamenteren.
Nog maanden later weet Rosas de dood van Encarnación te gebruiken voor politieke doeleinden. Dan hangt hij de spiritist uit, en krijgt hij verschijningen van zijn echtvriendin. Terwijl het verhaal van het laatste oliesel ‘van de priester-zelf’ afkomstig is, die helaas niet tegelijk met het verslag ook zijn eerwaarde unitarische naam heeft overgeleverd, wordt het volgende door de welbekende historicus V.F. López medegedeeld, uit de eerste hand, daar hij de zoon is van goeverneur López, de man die vóór Dorrego aan het hoofd der regering was gedurende een enkele maand.
In de tijd dat Rosas de aanzienlijkste burgers 's nachts door de Mazorca uit hun woningen liet halen en ze liet brengen naar de gevangenis, of meteen maar naar het executie-terrein, wordt bij stikdonker ook aangeklopt aan het huis van de gewezen goeverneur. Een adjudant van Zijn Excellentie Juan Manuel brengt de boodschap, dat de dictator de heer López dringend wenst te zien. Grote verslagenheid heerst in het gezin, want deze boodschap kan het ergste be- | |
| |
tekenen. Maar er is niets aan te doen, López verlaat het bed, kleedt zich ijlings aan en volgt de adjudant, die hem onderweg nog allerlei complimenten van Rosas en Manuelita overbrengt, welke alleen maar geschikt zijn om de onrust van de arme geplaagde nog te vergroten.
Bij de residentie van Rosas aangekomen, wordt López door een dienstbode gevoerd naar de slaapkamer van Zijn Excellentie, die zich te bed bevindt, daar hij zich een weinig ongesteld voelt. López moet een labyrinth van volslagen duistere, deels onafgebouwde kamers door, allerlei gangen volgen, aan de hand geleid door de dienstbode die geen licht ontsteekt. Het wordt hem steeds banger te moede. Tenslotte komen zij in een kamer, waar een enkel stompje kaars brandt, dat op de grond staat, half achter een nachtkastje.
Uit een duistere hoek komt een bekende stem die zegt: ‘Val niet over de bank... pas op, daar staat een doos... voorzichtig, nu naar rechts... nu naar links.’ Tot López vlak bij een stoel staat, in de nabijheid van de donkere hoek.
- ‘Neem plaats, mijn waarde señor don Vicente,’ zegt Rosas, die nauwelijks-zichtbaar in bed zit, tegen vele kussens geleund. ‘Welk een impertinentie van mij, u op dit uur te laten roepen, nietwaar?’ En de dictator put zich uit in verontschuldigingen en complimenten.
De ander biedt tegen-verontschuldigingen, waarop Rosas zo lang repliceert, tot López er moe en murw van is. Dan neemt Juan Manuel plotseling een wending en zegt: ‘Ik heb u laten komen omdat ik u zo erg nodig heb, mijn waarde señor don Vicente; ik verkeer in
| |
| |
grote ongerustheid. Ziek en afgemat door de eindeloze zorgen die mijn bestaan verbitteren, sliep ik van nacht in; walgend van de corruptie waarin dit land verkeert, waar zovelen moeten gestraft worden dat men niet weet met wie te beginnen. Niet alleen de wilde, vervloekte Unitariërs, maar de mensen om mij heen, jonge en oude, laten mij alleen, schamen zich niet...’
De oude López zucht en moet herhaaldelijk slikken. Deze toespelingen slaan kennelijk op hem, zijn uren zijn geteld, dit is het wrede spel van kat en muis...
Na nog een reeks andere zinspelingen vervolgt Rosas: ‘Ik sliep dan in, mijn waarde señor don Vicente, toen ik ongeveer tegen middernacht iets voelde alsof een spin of een insect of een dim sluiertje langs mijn gezicht streek. Ik maakte een beweging met de hand, maar het diertje of het ding bleef mij lastigvallen, tot ik de ogen opende en iets heel wits ontdekte boven mij, nabij het plafond. Ik wreef mijn ogen uit, keek scherper, en daar onderscheidde ik zeer duidelijk Encarnación in een witte mantel gehuld, met het embleem van de Federalen op de borst. Zij keek mij aan met een boos gezicht en wees met haar vinger naar mijn kussens. Terstond zocht ik of er iets naast mij lag, maar ik zag niets. Weer keek ik naar boven, en daar stond Encarnación nog steeds, met dezelfde geste. Tenslotte tilde ik de kussens op, en vond deze stok. Ik nam hem, keek opnieuw naar het plafond, maar Encarnación was verdwenen...’
Uit het bed trekt Rosas inderdaad een ronde lat, reikt hem over naar López en zegt: ‘Ga hem maar bij de kaars bekijken, mijn waarde señor don Vicente!’
| |
| |
De ander gehoorzaamt, ziet dat de lat roodgeverfd is, en geeft hem verbaasd terug aan Juan Manuel.
- ‘Goed,’ zegt deze, ‘daar u zo geleerd is en zoveel gelezen heeft, heb ik gedacht dat u de enige persoon is, die mij uit de droom kan helpen. Wat heeft Encarnación mij willen zeggen?’
López zwijgt nadenkend.
- ‘Zin niet zo lang. Spreek in alle oprechtheid...’
- ‘Heer goeverneur...’
- ‘Laat het gegoeverneur. Mijn naam zonder meer is voldoende. U is president geweest, en ik noem u toch maar mijn waarde señor don Vicente, terwijl ik met alle eerbied heer ex- had moeten zeggen. Maar ik weet dat u daar niet van houdt.’
- ‘U is de goeverneur, ik ben maar een burger, mijnheer.’
- ‘Niets daarvan, mijn waarde señor don Vicente. Maar terzake: Wat zou Encamación hebben willen zeggen met deze stok?’
- ‘Ik geloof dat niemand iets zekers kan zeggen omtrent bovennatuurlijke dingen. Ik althans niet.’
- ‘Maar mijn waarde heer Vicente, leert de godsdienst ons dan niet dat er zielen in het Vagevuur zijn? En is er niet ooit zo'n koning geweest, ik weet niet waar, die gewaarschuwd werd voor een grote droogte door te dromen van een paar heel dikke koeien en een paar heel magere scharminkels? Het staat ergens te boek. Hoe komt het dat u dit niet gelezen heeft? Waar staat het toch...’
- ‘In de Bijbel, heer.’
| |
| |
- ‘In de Bijbel? Eh? Welnu, daar de Bijbel niet liegt...’
Beide mannen zwijgen enkele ogenblikken. Dan gaat Rosas hardnekkig door: ‘Maar komt deze stok u niet vreemd voor?’
- ‘Neen mijnheer. Het is een stok net zo rood als het federale embleem waarmee doña Encarnación Uw Excellentie verschenen is.’
- ‘Aha, juist! U heeft dezelfde gedachte als ik. Dit is een federale stok. Maar waarvoor heeft Encarnación hem gebracht? Wat denkt u?’
- ‘Het moet een hartelijk souvenir zijn, voor de vele overwinningen die u op de Unitariërs behaald heeft.’
- ‘Ik geloof niet dat het een gelukwens is, mijn waarde señor don Vicente. Voor mij is het een waarschuwing van Encarnación, dat ik omgeven ben door wilde, misdadige Unitariërs, door slechte vrienden...’ En nu verheft Rosas zijn stem, geraakt in woede, en vervolgt: ‘Zij heeft willen zeggen, dat ik met deze federale stok ze moet slaan en slaan en slaan!’ Terwijl hij dit zegt slaat hij met volle kracht op de houten kant van het bed. ‘Ze moet slaan, tot ze uitgeroeid zijn!’
Hij gaat nog even door met het uiten van dreigementen, fluit dan eensklaps, de dienstbode verschijnt, en Rosas beveelt hem señor don Vicente uitgeleide te doen.
- ‘Ik wens u het beste,’ zegt hij tegen zijn bezoeker. ‘Op de binnenplaats wacht Manuelita nog op u; zij houdt veel van u en wenst al de hele tijd u een klein geschenk aan te bieden.’
| |
| |
Wederom wordt López aan de hand van de bediende door vele duistere kamers geleid, tot hij werkelijk Manuelita tegenkomt die hem met veel vriendelijkheid een sevillaanse sinaasappel brengt, welke López niet durft weigeren, al is hem reeds lang alle appetijt vergaan.
De man die op zo goede voet staat met geesten uit de andere wereld, heeft natuurlijk ook weinig eerbied voor de geestelijkheid. Zolang zij op zijn hand zijn, behandelt hij hen met een soort van ironische goedgezindheid; als ze hem vijandig worden, ontziet hij hen niet. De Jezuïeten verjaagt hij ondanks het feit dat zij zich de zonen van Zijn Excellentie de heilige federale Schutspatroon noemen. En priesters die met de Unitariërs heulen laat hij juist als gewone burgers terechtstellen. Alleen vergeet hij het bizondere ceremonieel niet, dat bij hun geestelijke stand behoort. Want Juan Manuel erkent ook dan nog de rechten van de godsdienst; hij zal niet zomaar de handen slaan aan een gezalfde des Heren.
Als op een keer vier oude priesters in Santos Lugares moeten worden terechtgesteld, gaat daar eerst een dramatische plechtigheid aan vooraf. Ze worden ontpriesterd en gedegradeerd. Lang geleden maakte de bisschop hen tot middelaar Gods door hen de handpalmen en de kruin te zalven. Dat is niet meer weg te wissen. Maar Rosas weet raad. Hij laat hen het vel van de kruin en de handpalmen afstropen, en nu zijn ze weer gewone burgers, die men kan fusilleren zonder het concordaat met Rome te schenden.
Tegenover deze boosdoeners staan dan weer de
| |
| |
geestelijken die zó erg op zijn hand zijn, dat zij hele predicaties houden over ‘de zeven hoofddeugden’ die de Vader van Buenos Aires, don Juan Manuel sieren, terwijl anderen van de kansel verkondigen, dat zij bereid zijn het bloed van de Unitariërs hij beken te laten stromen. ‘In het teken der heilige Federatie zult gij overwinnen,’ wordt hun stopwoord, en pastoor Gaéte, een geweldig drinker voor de heer, brengt steeds zijn toast uit op drie heiligen: Sint Federatie, Sint Stok en Sint Mes. Hij en zijn collega's behoren tot de felste leden van de Mazorca. Zij bedenken een nieuwe kerkelijke plechtigheid, waarbij de gelovigen in de sacristie komen, waar een kruisbeeld tussen twee kaarsen staat, en een evangelieboek opengeslagen ligt. Op dit boek moeten zij dan voor God en het Vaderland zweren, de heilige Federatie lief te hebben en hun plicht als Federaal goed te vervullen.
Op zulk een wijze ontstaat de hechte eenheid tussen Kerk en Staat, welke Rosas gelegenheid geeft de bisschop van San Juan voor te stellen alle Unitariërs tegelijk in de Kerkelijke Ban te doen. Juan Manuel is van zijn kant immers de Kerk ook ter wille en verbiedt evenals zovele dictators met alle strengheid de vrijmetselarij. Maar hij kan niet te ver gaan. Hij wil bijvoorbeeld niet, dat de Kerk zich met vijandelijke indianen bemoeit. Die schurken van de wildernis hebben geen missionarissen nodig; zolang ze heidenen blijven is het makkelijker ze uit te roeien. En uitroeien is de zekerste methode ze in bedwang te krijgen.
Ondanks dergelijke eigengereidheid staat hij op goede voet met de bisschop van Buenos Aires. Hij kan
| |
| |
zich zelfs grapjes met hem veroorloven. Op een keer als Zijn Hoogwaardigheid hem in Palermo een bezoek brengt, snelt Juan Manuel vol vreugde de gast tegemoet, tilt hem met zijn sterke armen op zijn schouder en danst met hem de tuin door, terwijl de nerveuze prelaat eerst zijn kapje, dan zijn schoenen en tenslotte zijn zelfbeheersing verliest. Zo loopt hij met hem het huis binnen, werpt hem als een zak op de sofa, buigt zich beleefd en vraagt hoffelijk: ‘Waarmee kan ik Uw Hoogwaardigheid dienen?’
Hij verbaast zich wanneer een geestelijke zich niet weet te beheersen, en leest zijn huiskapelaan die erg aan eksterogen lijdt de les, telkens wanneer deze door Eusebio (op hoog bevel) op de voeten getrapt wordt en in vloeken uitbarst.
Maar het blijft bij zulke persoonlijke incidenten. Met godsdienstige aangelegenheden bemoeit hij zich niet, en van federale investituur-rechten wil hij geen onnodig gebruik maken. Als López van Santa Fé Juan Manuel eens een bezoek brengt en in zijn gevolg een ietwat boerse priester heeft, op wie hij zeer gesteld is, vindt Rosas daarin juist aanleiding tot een bittere spotternij. López wil gaarne dat Rosas bij de Paus aanvraagt een bisschop van Santa Fé te benoemen, en daarvoor de eerwaarde heer Amenábar, zijn protégé, uit te kiezen. Hij dringt er erg op aan bij zijn vriend; deze tracht zijn gasten af te leiden door hen bezig te houden met grote maaltijden, muziekuitvoeringen en parades, maar doet geen enkele toezegging. Elk gesprek eindigt met de uitspraak van Rosas: ‘Ik moet eerst de theologen en de mannen van het kanonieke recht raadplegen.’
| |
| |
Dan is hij weer ongesteld, of moet voor enkele dagen naar buiten, en zo houdt hij López aan de praat, totdat deze afgemat en verstoord zich opmaakt om te vertrekken, van niemand afscheid neemt, en wegreist met zijn gevolg.
Halverwege wordt hij ingehaald door enige reiswagens vol mensen. Er wordt gestopt, en Rosas stapt uit met alle tekenen van blijde verrassing, omhelst López, nodigt hem uit te blijven. En de goeverneur van Santa Fé, die weer hoop krijgt, knipoogt tegen de eerwaarde Amenábar, en ze zetten zich met Rosas aan tafel voor een vrolijk feestmaal. Als de soep reeds opgediend is, komt een adjudant binnen, en kondigt de aankomst van zijn Hoogwaardigheid de Bisschop van Las Balchitas aan.
Las Balchitas, is dat geen oord in het diepste van Patagonië? vraagt López zich verbaasd af. Maar voordat hij tijd heeft daarover na te denken, zegt Rosas: ‘Laat Zijn Hoogwaardigheid binnenkomen.’
En daar treedt een dikke gestalte in vol bisschopsornaat de zaal binnen. Daverend gelach! Want iedereen herkent onmiddellijk Eusebio, de nar, die geen ogenblik zijn houding verliest als Rosas zich eerbiedig voor hem buigt, hem de enorme blikken ring met glazen stenen kust, die zijn halve hand bedekt. Rosas vraagt hem zijn zegen, en het gevolg van de dictator volgt lachend zijn voorbeeld. Alleen Eusebio blijft doodernstig en neemt de plaats in tussen López en de eerwaarde heer Amenábar, vanwaar Juan Manuel zojuist was opgestaan om hem te verwelkomen.
Dat is het sein voor de peripetie.
| |
| |
Rosas stapt meteen op de pseudo-bisschop toe, pakt bem bij de kraag, smijt bem met geweldige kracht tegen de grond, en schopt hem met al zijn episcopale aanhangsels de kamer uit, onder daverende vrolijkheid der anderen.
Dan keert hij zich met streng gezicht naar de aanwezigen en beveelt stilte.
- ‘Ik weet niet wie deze onbehoorlijke grap heeft uitgedacht,’ zegt hij met gemaakte woede, ‘en ik zal niet rusten voor ik de onverlaat gestraft heb. Maar ik wil de zaak voorlopig laten lopen om de vreugde niet te verstoren van het weerzien van mijn goede vrienden.’
López en zijn geestelijke beschermeling kunnen meesmuilend toekijken en de hoon incasseren die Juan Manuel ze heeft willen aandoen. Ze vallen hem niet meer lastig met kwesties van investituur.
Ach wat, de Kerk heeft ook haar rechten, en de dictator is willig ze te erkennen. Hij weet het altijd op een accoordje te gooien.
Als de priester Gutiérrez en zijn minnares Camila O'Gorman terechtgesteld worden, helpt het niets dat er theologen zijn, die genade eisen voor het twintigjarige vrouwtje omdat ze zwanger is. Rosas weet er raad op.
- ‘Giet haar een glas water in de keel, dan is het kind gedoopt, en de Kerk heeft haar zieltje,’ luidt zijn salomo's-oordeel.
De vrienden juichen en noemen dit lachend ‘de federale doop toedienen’.
De stille burgers en de Unitariërs vinden zoiets heel, heel erg. Sommigen vragen zich af of Juan Manuel werkelijk zó sardonisch is. Niemand weet het zeker.
Men zegt...
|
|