boemsen van de grote trom, met nijdige roffels en gerinkel van de schelleboom. Steeds nader komt die muziek, steeds luider en krijsender. De muzikanten slaan en blazen uit alle macht, een negermuziek, dansmuziek, een lugubere, ietwat versnelde tango die met haar oorverdovend lawaai dat der toeschouwers en krijgsgevangenen overstemt. En onverwacht, midden in de versnelling van het rhythme, bij het openbarsten van een verwrongen accoord, slaat de commandant zijn sabel neer en barst ook het salvo los, dat al de krijgsgevangenen ineen doet zinken en de knaap met verbrijzeld gezicht voorover doet slaan.
De muziek blijft dóórspelen met razende rhythmen, een schetterende dodendans die al de aanwezigen paralyseert. Hun weerstand is gebroken, het onherroepelijke is geschied. Oorlog is oorlog, en leve Rosas!
Een andermaal gaat de sluwheid van hemzelf uit. Wanneer hij door persoonlijke haat bewogen wordt, zoals tegenover de chileense majoor Montero die hij in zijn dienst heeft, en die hij sinds lang ervan verdenkt met de vijand te heulen. Zodra hij voor zichzelf overtuigd is, geeft hij Montero opdracht naar het front te vertrekken met medeneming van een aanbevelingsbrief voor zijn broer Prudencio, die daar het commando voert.
Montero, veel te naïef voor een verrader, opent de brief niet onderweg. Zonder onraad te vermoeden komt hij bij Prudencio Rosas, die halfluid de aanbevelingsbrief begint te lezen, maar eensklaps zwijgt na de eerste woorden: ‘Prudencio, hierbij beveel ik je majoor Montero aan.’ De rest van de brief luidt: ‘Onmiddellijk na ontvangst hiervan moet hij gefusilleerd worden, wegens verraad.’