| |
| |
| |
VIII
Manuelita
Toch lìjkt het alleen maar zo, dat doña Encarnación haar man vereenzaamd heeft achtergelaten. Zij schonk hem immers twee kinderen, die nu langzamerhand tot volwassen jongelieden zijn opgegroeid. Kan hij bij hen dan niet een restant van huiselijkheid vinden, wanneer hij daar behoefte aan heeft?
De jonge Juan aardt naar zijn moeder. In de familie Rosas aarden de mannen steeds naar hun moeders. Een koele, gesloten zonderling, die al heel jong trouwt. Uit hygiëne, net als zijn vader. Maar dit is dan ook het enige dat hij met Juan Manuel gemeen heeft. Voor de rest ontwijkt hij hem; hij haat alle politiek en ontloopt de federale besognes zoveel mogelijk. Hij wil gemakkelijk leven en wenst dat ze hem met rust laten. Een echte señorito, in wie een oud spaans atavisme, - dat van het leger der nietsnuttige rijkeluiszoons, - voor de dag gemendeld is.
Rosas heeft een stille, ressentimentloze verachting voor hem, als voor iemand die zonder een of ander lid geboren is. De jongeman heet Juan de Rosas y Ezcurra; dat is alles wat hem met Juan Manuel verbindt.
Dan is er nog het meisje Manuela Robustiana, dat frêle en tenger is, en elke robuustheid mist. Ze groeit
| |
| |
op als alle meisjes van gegoede zuid-amerikaanse families: in bijna kloosterlijke afzondering, zorgvuldig opgekweekt als een gevoelig, maar onopvallend plantje, waaruit plotseling, als het uur is aangebroken, een wonderbare orchidee opschiet, van dat zachte geelachtige, haast amberkleurige weke dat de creoolsen kenmerkt, en vol van de zoete roken die zijn samengesteld uit ik-weet-niet-wat: de dampen van het oerwoud, oude kostbare houtsoorten, het binnenste van de kostelijke, langvergeten lading van een karaveel, iets dat ook herinnert aan de karavanen uit Noord-Afrika en toch ook iets van de luwte uit de kemenades van verfijnde europese hoven.
Deze wonderbare vermenging van sub-tropische natuurlijkheid en overgeërfde, zich allengs stabiliserende decadentie van de oude wereld, dit is wat onze creoolse meisjes hun bizondere tederheid geeft, en waardoor zij bij eerste kennismaking toch koeler aandoen dan men zou vermoeden. Dit geeft hen ook die hooghartige wulpsheid welke onweerstaanbaar aantrekt, maar tegelijkertijd ook op een afstand houdt. Dit is ook de oorzaak dat ze slanker schijnen dan ze zijn, en dat ze zich lomer bewegen dan strookt met hun geladenheid en hartstocht. Zij hebben een beheerstheid die de onderhuidse stormen slechts verraadt door het licht naar voren stulpen van de zachte volle mond, en door de helle flonkering die plotseling het donzig-bruine ogenlicht doorgloeit.
Chinas en criollas! Zuid-Amerika in al haar weke kracht, in al haar intelligente aardsheid!
Bij het sterven van haar moeder is Manuelita de
| |
| |
Rosas nauwelijks eenentwintig. Ze is nog niet op de voorgrond getreden, maar ze is in dit werelddeel der vroegrijpen al tot een volmaakte vrouw opgegroeid, die nu eensklaps in staat blijkt de hele zorg voor het vaderhuis op zich te nemen. En meer dan dat.
Zij bezit de natuurlijke beminnelijkheid, de gemakkelijke omgang met mensen, het innerlijke evenwicht en de lichte offervaardigheid van haar grootvader, don León. En nu zij in het volle daglicht naast haar vader staat, ontdekken allen dat de naam van Rosas werkelijk nog herinneren kan aan frisse rode rozen, en het roze licht van vroege dageraad.
Juan Manuel is trots op haar; ze ontziet hem, ze verafgoodt hem, en hij op zijn beurt voelt zich week en warm gestemd, wanneer ze hem ‘Tatita’ noemt, op de creoolse wijze; wanneer ze hem omhelst en hij de zachte zwelling van haar borsten aan zijn harde lichaam voelt. Er is toch nog iemand in de wereld, één mens die hem weten laat, dat hij niet enkel leeft voor de orde, maar nog meer voor het geluk dat alle ordening doorbreekt, en màg doorbreken, daar het hogere ordening schept. Zij laat hem weten dat hij nog een hart bezit, hetwelk nog gul en hartelijk kan zijn, en niet alleen het koel berekenende, achterdochtige verstand.
Maar hij heeft geen tijd helaas. De staat is als een moloch, een geweldige fetich die al zijn tijd verslindt, aan wie hij dag en nacht in dwaze brand moet offeren. En hij is bang, - het enige waarvoor hij bang is, - voor zijn weekheid, voor vermurwing, voor de chaos die ontstaan zal, als hij ophoudt onverbiddelijk te zijn.
| |
| |
Hij verschijnt nooit 's avonds in de salons van Manuelita, waar ze haar vriendinnen met hun vrienden, een vertrouwde groep van jongelieden en een schaarse oudere ontvangt. Jeugd en vrolijkheid, 't zijn verre dingen die hij nooit gekend heeft van nabij. Waarom eigenlijk niet? Zou alles anders zijn geweest, wanneer hij in zijn jonge jaren zo geleefd had zoals die daar? En Argentinië dan? En al de revoluties, al die wetsbreuk, al dat unitarische gekuip? Wie had zich daarvoor ingezet? Wie had het anders kunnen doen dan hij? De Voorzienigheid, het Hoogste Wezen, waaraan hij heel vaag maar toch heel positief gelooft, heeft hem bestemd voor deze taak. Hij is de uitverkorene der genade, hij mòet geloven aan zijn zending, aan de oude, wereldoude leugen: dat alle gezag van God komt.
Hier in deze werkkamer, waar hij ijsbeert, en dan met een plotse ruk gaat zitten, acten ondertekent die verbanning, onrust, dood betekenen, hier dringen somtijds de verloren klanken door van het klavierstuk dat Manuelita speelt, pianotonen licht en zwevend geworden op hun doortocht door de wanden die hem scheiden van dit alles, van de kleine blije, bange, zorgeloze, zorgenzware mensheid.
Een paar gitaar-akkoorden die het zingen van zijn dochter begeleiden, flarden uit een open raam hierheen gewaaid, doen soms zijn hand een paar seconden aarzelen voor hij kloek zijn naam zet onder de vier doodvonnissen die Cuitiño hem heeft laten voorleggen. Hij wil aan niemand denken, aan geen lelijkheid, geen horde. Enkel aan de kleine trippelvoeten waarmee Manuelita op dit ogenblik het menuet danst, enkel aan
| |
| |
de zacht-sonore stem waarmee ze daareven die welbekende cavatine zong.
En de horde buiten krijgt een vaag vermoeden dat hij inderdaad des nachts een paar seconden luistert naar dit liefelijke. Hij de ongenaakbare, de grote, laat zich wellicht toch vermurwen door het lieve spreken van zijn dochter. En men weet nog meer: men weet ook dat hij haar gewichtige papieren laat bewaren, soms aan andere goeverneurs of aan gezanten brieven schrijven laat, die met een vrouwelijke vriendelijkheid iets dienen te bereiken dat niet zo licht bereikbaar is met staatspapieren.
De menigte bestormt Manuelita met verzoeken om haar voorspraak, om clementie, om vergeving. Werkelijk weet ze bij haar vader vaak hetgeen ze vraagt gedaan te krijgen. De resoluties luiden dan: ‘Ter gedachtenis aan de ziel van doña Encarnación Ezcurra de Rosas, worde in vrijheid gesteld Genaro Silva. Men ontneme de voetijzers aan de gevangen priester don José León de Peralta. De wilde Unitariër Lorenzo Valdéz worde losgelaten.’ Enzovoorts.
Dit vrouwelijk succes maakt dat Manuelita zich meer en meer voor haar vaders zaken gaat interesseren. Niet uit staatkundige belangstelling of ambitie; beide zijn haar ten enenmale vreemd. Maar uit eenvoudige menselijkheid en goedheid des harten, en omdat ze houdt van deze sombere vereenzaamde man; omdat zij zijn zeldzame seconden van vertedering kent, en toch geloven wil in de heroïsche taak die hij op zijn schouders genomen heeft. Niemand ter wereld is haar zo lief als Tatita.
| |
| |
Binnen weinige maanden heeft ze zich dermate ingewerkt, dat ze zijn onmisbare secretaresse wordt. En Juan Manuel, in zijn omzichtigheid en zijn onwil om niet door het liefelijke overmeesterd te worden, begint haar zonder gewetensbezwaar te gebruiken voor zijn politiek. Manuelita mag alles doen waarbij hijzelf op de achtergrond wil blijven. Des avonds in haar salon mag ze met grappen en lieve woorden de franse en engelse gezanten overreden, hen welwillend stemmen voor de dingen die haar vader de volgende dag snel en zakelijk voorstelt, hen murw maken voor zijn grote ideaal: de onafhankelijkheid der zuid-amerikaanse republieken. Overdag mag ze allerlei vervelende ambtenaren te woord staan, die niet opgewassen zijn tegen haar stralende creoolse charme en tevreden-glimlachend weggaan, zonder iets bereikt te hebben. Ze mag brieven schrijven en dingen daarin zeggen die Juan Manuel zelf niet wil mededelen. ‘Ik geloof, Excellentie, dat Tatita wel graag zou willen...’ Of: ‘Ik meen te weten dat Tatita...’ Met haar onschuld en haar lieftalligheid speelt ze een politieke rol die ze zelf nooit tenvolle beseffen kan. De nergens ontbrekende spotters doen met geveinsde ernst het voorstel, dat de Volksvertegenwoordiging haar alvast tot opvolgster van haar vader moet benoemen.
Rosas maakt zich woedend om die onzin. Maar Manuelita zegt: ‘Wees niet boos, Tatita. Ze zeggen die dwaasheid alleen, omdat ze me van jongsaf kennen; omdat ze het zo goed met me menen.’
Elk spoor van wantrouwen is haar vreemd. Zo wordt ze haar vader ook in politiek opzicht waardevol. En
| |
| |
hij toont zich trots op haar. Hij bewaakt haar als zijn kostbaarste schat; ze is de meesteres van zijn woning, hij laat haar een schier onbeperkte vrijheid. Maar niemand moet het wagen haar van zijn huis te vervreemden; niemand moet het wagen haar over liefde te spreken. Hij en Manuelita, ze zijn op elkander aangewezen; laat iedere jongeman in het land dat goed weten, en liever de prilste kiem van verliefdheid diep in zichzelf smoren, dan ook maar één begerige blik te slaan op dat wat Juan Manuel kostbaarder is dan zijn beide ogen.
Doch voorlopig is het hem voldoende dat Manuelita een stuk van zijn leven deelt. Nu behoeft hij er niets aan te veranderen. Nu kan hij zijn eenzaamheid beter dragen dan ooit, en wil hij nòg minder mensen zien dan weleer. De stapels werk die hij verzet, groeien aan, en de enige ontspanning die hij zich gunt, is bij tijd en wijle 's avonds, nadat de duisternis gevallen is, zich in een donkere poncho te hullen, alleen en onopvallend de straat op te gaan, een paar uur weg te blijven, om daarna rustig terug te komen en door te gaan met zijn arbeid.
Alsof hij toch, in die schaarse ogenblikken behoefte gevoelt, door de menigte opgenomen te worden, een deel van haar te zijn dat vormeloos en anoniem gelijk al de anderen door de straten gaat, de nachtlucht inademt, hoort wat de slenteraars meesmuilen, ervaart wat de bekommernis is van de volksvrouw. Hij behoeft niet te spionneren, want de Mazorca wordt dag aan dag actiever. Maar hij heeft er behoefte aan, de reuk der horde terug te vinden, hun druk tegen zich
| |
| |
aan te voelen, in hun drek te treden. Zoals een ranchero de reuk van zijn akkers en beesten wil kennen, en een gaucho het gewrijf van hun flanken tegen zijn benen liefheeft. Tenslotte is hij toch hacendado; een die zijn veestapel voor mensen heeft ingeruild.
Eerst als hij weer, - vrijwillig? door een mysterieuze drang gedwongen? - in de gevangenis van zijn werkkamer teruggekeerd is, verliezen de mensen hun gestalte en hun reuk voor hem. Ze worden weer namen die men op tweeërlei tabellen kan invullen: op die der Federalen, of op die der Unitariërs. En wee wie op de laatste lijst komt te staan!
Juan Manuel is inplaats van gaucho administrateur geworden. Dat is zijn tragiek. Dat is het ondoorgrondelijke van zijn bestaan; het kàn niet dat een gaucho bureaucraat is. En toch, hij administreert het mensengeluk in Argentinië, en naargelang zijn boeking mogen een man of een vrouw rustig en ongestoord leven, of zijn ze vogelvrij, snijdt het mes van de Mazorqueros de maisstengel van hun gerekte halzen door, wanneer ze niet snel genoeg vluchten naar Montevideo en Chili.
En vervloekt! - deze administratie neemt hem geheel in beslag; hij werkt eraan als een bezetene, en zijn ijzersterk gestel schijnt er weinig van te merken.
Slechts bij tijd en wijle weet Manuelita hem te overreden zich voor enkele dagen vacantie te gunnen, en dan verlaten ze de stad om naar het buitengoed ‘Palermo’ te gaan, dat een paar uur van Buenos Aires ligt, aan een kreek, dicht bij de plaats waar ze uitmondt in de Rio de la Plata. Sinds de dood van Encarnación heeft hij een voorliefde opgevat voor deze vereenzaamde
| |
| |
plek, waar hij de laatste restanten van zijn hacenderoliefhebberijen botviert. De dagen dat hij er is, wijst hij de talloze tuiniers en arbeiders met het puntje van zijn wandelstok wat geplant en wat gewied moet worden. Grote slavenloodsen liggen op enige tientallen meters afstand van het woonhuis dat verdiepingloos maar breeduit ligt met zijn talloze hoge vensters, door dicht geboomte overlommerd. In de loodsen woont behalve het werkvolk ook Rosas' lijfwacht, uitsluitend uit negers bestaande, die hem aanzien voor een mensgeworden godenzoon, en aan wie hij een speciale heilige heeft toegewezen: San Benito de Palermo. Een zwarte franciscaner-pater met een kruisbeeld in de linker-, en een bloedend broodje in de rechterhand. Een neger-heilige die de zoon van slaven was...
Hier komt Juan Manuel bij tussenpozen om te trachten de beslommeringen van het staatsleven een weinig te vergeten. Hier hebben slechts zeer weinige vertrouwden en familieleden toegang, en slechts de zeer weinige hogere functionarissen die hij een zekere achting toedraagt, zoals zijn minister van buitenlandse zaken, Felipe Arana, die hij nooit anders dan ‘Don Batata’, - mijnheer Aardappel, - noemt, of de oude Manuel Maza, de president der Volksvertegenwoordiging die hem als groot jurist dikwijls van raad dient en die hij als een vaderlijke vriend beschouwt.
Soms wordt nog de een of andere oude generaal ontvangen, die hij jongensachtig met de voornaam aanspreekt, terwijl hij zijn nar Eusebio nooit anders dan met de titel ‘Uw Excellentie’ of ‘Heer goeverneur’ bejegent, sinds hij hem benoemd heeft tot Gek van de
| |
| |
Heilige Federatie, maarschalk en graaf van het eiland Martin García, in de Rio de la Plata, waar zich de Unitariërs onder zijn doodsvijand Lavalle verschanst hebben, en graaf van de Malvinas, de door de engelsen wederrechtelijk bezette Falkland-eilanden.
Eusebio en de andere dwaze mulat, Fray Biguà, zitten in Palermo steeds aan tafel met Juan Manuel, en hij amuseert zich lachloos met hun potsen; hij lacht zelfs, droog en klankloos, wanneer hij hen het slachtoffer maakt van de gaucho-streken die hem te binnen schieten. Als Fray Biguà binnen de minuut een gehele fles jenever moet leegdrinken, of de dikke Eusebio moet opstaan om een toast uit te brengen, en midden in zijn gehakkelde volzin een geweldige trap van Rosas tegen het zitvlak krijgt.
Ruwe, geestloze grappen zijn het alle, naar veedrijvers-aard. Maar de gasten lachen mee en temeer, omdat sommige van Juan Manuel's grappen jaren en jaren duren. Eusebio moet ook in de stad met vuurrood maarschalksuniform en driekantige steek lopen, en heeft steeds een erewacht van twaalf gendarmes bij zich. Hij mag altijd de tafel presideren, schuine moppen tappen, grofheden zeggen, wat niet wegneemt dat hij menig pak slaag moet incasseren, en een keer zich gedwongen ziet met zijn blote achterste in een mierennest te gaan zitten om de dictator plezier te doen.
Een vleug van gaucho-achtigheid komt hier weer over Rosas. De dagen dat hij in Palermo woont, bemoeit hij zich intensief met zijn stallen. Paarden zijn de enige dieren die hij mag; ze zijn in hun nerveuze ontembaarheid belangwekkender voor hem dan mensen.
| |
| |
Hij maakt lange rijtoeren, springt en draaft de vlakte over, is nog steeds de beste ruiter van heel de provincie, en ieder die het wil kan hem hier zien; hij laat zich niet escorteren. Slechts een zo voortreffelijke amazone als Manuelita mag hem begeleiden.
Dan weer loopt hij in kleurige gaucho-kleding door de tuinen rond, langs de oranjebomen, de rozen- en hibiscus-hagen, gebruikt hij lui uitgestrekt onder de bosschages zijn máte, of laat zich een picnic bereiden aan de oever van de kreek. En amuseert zich met de gasten voor de gek te houden. De ene laat hij twintig mátes achter elkander drinken (maar hij geeft hem de volgende dag twintigduizend pesos ten geschenke); een ander die mooie linnen schoenen aan heeft, laat hij achter zijn zware waterlaarzen aan, het moeras in stappen; een derde stelt hij de onnozelste vragen als was hij plotseling kinds geworden. Met opzet, omdat hun verwarring en hun lafheid hem vermaakt.
En als dit alles hem dan plotseling verveelt, dan stapt hij in zijn boot, die dicht bij het woonhuis gemeerd ligt, en gaat met slechts één enkele neger, of een gast die niet ontkomen kan aan deze gedwongen heldhaftigheid, de woelige onafzienbare Rio de la Plata op, om te vissen.
Ook zijn grappen hebben soms een politieke bedoeling. Generaal Lamadrid, dezelfde met wie Rosas vroeger eens uitgetrokken was, trachtte uit zijn ballingschap terug te keren, en had door tussenkomst van Manuelita een audiëntie toegestaan gekregen. Hij mocht als oude bekende zelfs naar Palermo komen.
Juan Manuel ontvangt hem zeer hartelijk onder de
| |
| |
palmen, met de zomers-geklede Manuelita naast zich gezeten, en de twee narren in zijn onmiddellijke nabijheid. Een paar mátes worden gedronken, waarop de uitnodiging volgt om gezamenlijk een landelijke maaltijd te nemen aan de kreek-oever, in de schaduw van de wilgen. Alles verloopt genoeglijk, geen boos woord valt. Na het eten komen twee pampa-indianen met een vuurrood geschilderde boot op hun schouders aandragen. Het vaartuig wordt te water gelaten, en het gezelschap spelevaart tot de avond valt.
In het donker moet Lamadrid terug naar de stad. Rosas heeft bevolen dat men een paard voor de unitarisch-gezinde gast zal zadelen, en met spaanse hoffelijkheid geeft hij hem dit dier uit zijn eigen stal ten geschenke.
Als Lamadrid na enige uren thuis is, en het paard van zijn tuig wil ontdoen, bemerkt hij pas, dat het met pluimen versierde hoofdstel evenals het ornamentale staartstuk vuurrood zijn. Hij heeft het geschenk geaccepteerd, en is nu wel verplicht dit federale tuig te blijven gebruiken, tot ieders vermaak behalve het zijne.
In de avondstilte van Palermo grinnikt Juan Manuel bij de gedachte aan het gezicht dat Lamadrid moet trekken.
In de avondstilte van Palermo verstrakt ook menigmaal het laatste grinniken op zijn gezicht, en voelt hij zich geheel omvangen door de zoetheid van dit landelijk leven, door de rust die overal heerst waar de simpele dingen onaangetast gedijen, zoals de natuur het wil... Omvangen is hij door de vriendelijke toewijding van Manuelita, door de herinnering aan verre, verre dagen,
| |
| |
toen hij voor de eerste maal de pampa ging verkennen, toen hij optrok met Liniers, de nobele, dappere held.
Wat heeft hij thans bereikt? Wat is het alles waard? Vijanden heeft hij, vijanden en slaven. Afgunst en laster, de beide poliepachtige, machtige vijanden heeft hij niet kunnen verslaan. Hij moet er niet te veel aan denken, het zou hem weemoedig maken. Maar zijn gepeinzen houden hem bezig tot diep in de nacht, en dan gebeurt het weleens, dat hij de gedachten die in hem opkomen zo duidelijk in zijn binnenste verwoord hoort, dat hij ze slechts behoeft op te schrijven. Ze vinden hun weg naar buiten, kortregelig en met rijmen. Dan bemerkt hijzelf met enige bevreemding dat hij verzen schrijft, stug en glimlachloos zoals hij zelf is, maar ook van een gelijke fierheid die recht-op-de-man-af gaat.
En deze vreemde uitbloei van zijn ondoorgrondelijk bestaan, voor wie zou ze anders bestemd zijn dan voor Manuelita? Niemand anders kan hij daarvan deelgenote maken. Hij schrijft de verzen voor haar op in een boekje, dat zij bewaart als haar kostbaarste schat, en dat ze even nauwlettend aan alle onbescheiden blikken onttrekt, als was het een stapeltje minnebrieven.
Een enkele maal laat Juan Manuel zich ook vertederen door andere kinderen, door de vele neefjes en nichtjes die des Zaterdags naar Palermo komen om te ravotten en die van hun ouders de boodschap meekrijgen: ‘Vraag je oom zijn zegen, als hij er is.’
Rosas vindt het best, dat ze er zijn. Als ze maar niet aan zijn papieren komen. En voor ze weggaan moeten ze hem netjes komen groeten. Dan krijgen ze met de
| |
| |
regelmaat van de klok steeds zijn zegen, en steeds hetzelfde drievoudige geschenk: een zilveren peso, een dozijn rode emblemen van de federale partij, en een lithografie met het mooie krullenhoofd van Facundo Quiroga. Juan Manuel heeft daarbij zijn vaste gezegde, dat hij tegen ieder van de kinderen herhaalt: ‘Neem dit portret, m'n kind. Het is van een vriend van wie de wilde Unitariërs zeggen dat ik hem heb laten vermoorden.’
Hij zegt het bitter, en met een ernst die, - vooral door de herhaling, - niet nalaat diepe indruk op de kinderen te maken. Zo vermengt hij ook deze vertedering met politiek. Ditmaal met een weemoedige, reeds ietwat vermoeide politiek, welke over de hoofden van komende generaties heen, de laster wil bestrijden die zijn geduchtste vijand in de historie worden moest.
Ook dat heeft hij met geniale blik vooruit gezien. Zijn achterdocht mistrouwt zelfs de geschiedenis van latere tijden. En hoe terecht!
|
|