| |
| |
| |
VI
Maiskolf en mes
Boven de daken der stad schittert het Zuiderkruis. Het is een hoge, luwe nacht waarin het sterrenlicht zilverig omlaag gezeefd komt. In de kale rechte straten zijn weinig voorbijgangers, en het zou stil kunnen zijn, wanneer niet van achter de poorten van sommige huizen verwaaide vlagen muziek naar buiten drongen, met het vage geroes van feestelingen en dansgeschuifel. Toch schijnt de overige stad te slapen, in dekenachtige wittigheid en waas.
Alleen op het ogenblik dat de torenklok de late uren slaat, gaat de nachtwacht voorbij, en roept op elke straathoek: ‘Leve de Federatie! Dood aan de wilde Unitariërs! De klok heeft twaalf! Twaalf heeft de klok!’ Daarna is er weer stilte, en dwarrelt van ver het muzikale geroes opnieuw tevoorschijn. Een hond steekt jankend het plein over, katten schurken zich langs de duistere huizenwanden. Er zijn geen mensen meer.
Maar in het wachtgebouw van de politie brandt nog licht. De raamvlakken zijn grote gele vierkanten tegen het nachtgordijn. En de muziek slaat hier met tussenpozen hard en zakelijk naar buiten. Daar doorheen het rel gegil van een mens die mishandeld wordt. Soms tekent zich de bovenhelft van het silhouet van een schildwacht tegen het raamvlak af. Als de geluiden
| |
| |
weer ineengeschrompeld zijn, wordt de nacht voor een wijle star en leeg. De luwte is vol bange verwachting; hoe kan iemand slapen in deze nacht!
Een zestal mannen komen uit het gebouw naar buiten. De dikke, gedrongen gestalte die hun aanvoerder is, noemen ze eenvoudig bij zijn naam: ‘Cuitiño’, zonder verdere plichtplegingen. Het rood van de ponchos waarin ze zich hebben gehuld is paarsbruin zoodra ze uit de lichtplek in de nachtschaduw gekomen zijn. Voor zulke zware gestalten klinken hun stappen zeer licht door de straten; opgelost en vervloeid.
Zodra ze in de verte een late voorbijganger bespeuren, verspreiden ze zich zonder verdere afspraak; ze hebben een instinctieve tactiek, gelijk nachtdieren, jakhalzen. Opeens is de late voorbijganger ingesloten, en staat Cuitiño vlak vóór hem, met de luide, barse groet: ‘Leve de Federatie! Dood aan de wilde, smerige Unitariërs!’
- ‘Leve de Federatie,’ antwoordt de opgeschrikte onwillig binnensmonds. Hij is niet gemutst op dit late uur veel te zeggen.
De vijf andere mannen grijnzen slechts, terwijl Cuitiño de voorbijganger monstert van top tot teen.
- ‘Ik kan uw embleem niet vinden, burger. Ik veronderstel...’ zegt hij. Hij voltooit het gezegde niet, hij maakt slechts schouderophalend een gebaar van walging.
- ‘O ja, toch,’ antwoordt de ander langzaam, met een merkbare poging om rustig te zijn. En hij slaat zijn kraag omlaag, toont een klein rood rosetje.
- ‘Wat! Pf!’ Dat is de afkeuring van de omstaan- | |
| |
ders. En Cuitiño zegt enkel: ‘Een unitarische jas, en geen embleem...’ Daarbij maakt hij een veelbetekenende beweging naar zijn hals.
De ander verbleekt, maar op hetzelfde ogenblik heeft een der mannen een doek over zijn hoofd geslagen, die hem de mond afbindt en hem tegelijkertijd achteruit doet wankelen. Nog een ruk en een duw, en de man valt met een plof ruggelings op het straatdek. Voor hij een wapen kan trekken, zijn z'n armen reeds vastgegrepen door de manschappen van Cuitiño, en deze bukt zich nu, zet zijn knie op de borst van het slachtoffer, trekt een slagersmes van een paar span lengte, en snijdt, zonder verder een woord te verliezen, de strot van de onbekende door.
Even zuigt en tjoekt het mes, dan gutst het bloed tevoorschijn. De helpers zijn bang zich vuil te maken, en trekken hun ponchos een weinig omhoog.
Als Cuitiño zijn mes weer uit het lichaam sliert, veegt hij het schoon aan de kleren van de vermoorde, die nu heel stil en zilverig ligt in een lichtglanzende plas. Cuitiño vloekt, en vraagt: ‘Waar is het etiket?’
Hij krijgt een groot en vodderig stuk papier, waarop het woord ‘Unitariër’ in 't rood geklad staat. Dit spelden ze vast op de borst van het lijk. En terwijl nog een weinig damp van het bloed omhoogwaast, gaan de voetstappen alweer verder, veel te licht in de hoge nacht.
Sterrenlicht glimt in de gebroken ogen, zwarte nachtvlinders komen zich zetten op het lijk, dat van verre slechts een vormeloos hoopje straatvuil schijnt. En weer komen flarden muziek van tussen de huizen
| |
| |
en achter de poorten gezweefd, er is zelfs luidruchtigheid van verre; tumult van vertrekkenden, die elkander nog grappen toeroepen, van hoek tot hoek.
Een groep blanke mannen, vrouwen, en wat negers komen aan. Ze zingen het populairste lied van deze dagen, een loflied op de grote Rosas, de Hersteller van de Wet, naklanken van het feest dat ze zojuist hebben verlaten, en waar ze als trouwe leden van de Sociedad Popular Restauradora voor de zoveelste maal de federale verbroedering hebben gevierd.
Een van hen, nog niet geheel beneveld in de buitenlucht, bemerkt het eerst, slechts enige passen voor hen, het lijk dat een stuk van de straat verspert. Grommelend verstomt het zingen. Alleen de achteraankomers mummelen nog wat na.
Enkelen bukken zich over het lichaam, de vrouwen hebben zich afgewend, met de handen voor het gezicht. Een wandelstok woelt het papier los, en bij het licht van een zwavelstok lezen ze het woord ‘Unitariër’.
Het antwoord is een half-gefluisterde roep uit aller mond: ‘La mazorca’. Wat ze tevens dwingt een paar passen achteruit te gaan en een eerbiedige omweg te maken om het lijk.
Zonder nog verder aan zingen te denken, lopen ze door, fluisterend, en onwillekeurig voelend of het federale embleem nog op zijn plaats zit; het kon weleens losgegaan zijn onder het dansen...
Dan heerst opnieuw een diepe nachtstilte in de straat, welke voortduurt tot het ochtend wordt, en het ratelen daar is, van de eerste karren uit de voorsteden. In volle draf zwenkt een zwarte wagen de hoek om; met
| |
| |
een ruk houden de paarden stil bij het lijk. Een paar politiemannen tillen de romp in het voertuig. Het hoofd is blijven liggen, het ligt daar zinneloos en gekanteld nu, alsof het luistert naar geluiden onder de aarde. De baard is tot een harde koek gestold.
- ‘Ah-ay...,’ zegt een van de politiemannen, en tilt bij de haren die nog kleverig aanvoelen, het hoofd op. Hij kijkt het aan, probeert het gezicht te herkennen, maar weet het niet thuis te brengen. Een van zijn gezellen heeft het papier opgeraapt; zulke papieren hebben ze al vaak in handen gehad. Hij constateert droogweg: ‘Cuitiño’, en plakt dan voor alle zekerheid het etiket onder tegen de open strot aan, gelijk de poeliers doen. En het hoofd wordt naast de romp gelegd, twee dwaze voorwerpen zonder veel verwondering door officiële voddenrapers meegenomen.
En terwijl de mannen zich omhoogzwaaien op de bok, ratelt de wagen alweer weg in de vroege ochtend, naar andere straten, waar wellicht andere onthalsden wachten op het opruimingswerk.
Een paar uur later worden de namen vergewist, en Rosas krijgt dan een klein briefje waarop staat: ‘Nicolas Bombelli, of Pedro Arriagas, vannacht gekeeld door de Mazorca, wegens Unitariër, wegens kleding en baard.’
Het zijn dingen die Juan Manuel niet bevolen heeft. Hij heeft ze niet-eens zo gewild. Maar wat is er aan te doen? De horden zijn losgelaten, uit zìjn naam. Tenslotte is niemand gebaat bij het voortleven van dat Unitariërs-pak. Hij kan de ijver van zijn trouwste aanhangers lastig remmen, zonder zijn zaak nog meer
| |
| |
in gevaar te brengen dan reeds het geval is. Dat is het juist: hij maakt een hachelijke tijd door, die noodzaakt tot terreur. Van niemand is hij meer zeker, niemand is te vertrouwen, behalve zulken als de bruut Cuitiño, die weten dat ze met hem staan of vallen.
De anderen... zo zijn ze, deze beesten; hij weet maar al te goed wat ze waard zijn; terwijl ze nog bezig zijn je te verafgoden, voeden ze reeds verraad in hun hart. Ze weten niet wat blinde trouw is. Enkel de horde weet dat... zolang nog de messen getrokken worden. Hij mòet Cuitiño laten begaan, hij mòet de Mazorca behandelen als zijn keurbende.
En werkelijk, ze vormen niet alleen zijn alomtegenwoordige handen, zij dragen ook zijn duizenden ogen die àlles overal zien, zijn geheime oren die zelfs de binnenskamers gefluisterde woorden verstaan. Zìj doen de huiszoekingen in de woningen der schijnbaar-onschuldigen en ontdekken de complotten nog voor ze goed en wel beraden zijn. Zìj zijn de ratten van zijn nooit-insluimerende argwaan. En hoe terècht.
Want zelfs de gauchos van de Rio Salado hebben zich door gewetenloze officieren tegen hem laten opzetten, en maken aanstalten tegen hem op te rukken. En zelfs zijn eigen broers Prudencio en Gervasio hebben in een vlaag van verraderlijke jaloezie geweifeld en gemene zaak gemaakt met het gaucho-gebroed.
Maar Juan Manuel, die nòg zwijgzamer is geworden, zich nòg zeldzamer in het openbaar vertoont, en alleen maar nachtenlang zijn secretarissen grote foliovellen vol dicteert, hij zit tòch als een spin in het midden van
| |
| |
zijn web, en weet alles nauwkeurig, tot wat in de verste uithoeken gebeurt.
Resoluut laat hij Prudencio weten, dat deze bij de minste ongehoorzaamheid behandeld zal worden als een rebelse en wilde Unitariër. En de jongere broer weet te goed wat dit woord betekent, bij kiest eieren voor zijn geld en haast zich slag te leveren tégen de opstandelingen.
Met het geluk aan zijn zijde toont hij zich een waardig lid van de familie, dat het koppensnellersvak uitstekend verstaat. Wel kan een deel der gauchos ontkomen op de franse oorlogsschepen die de blokkade blijven doorzetten, maar de aanvoerders worden gevangen genomen en enkele dagen na het gevecht zonder vorm van proces over de kling gejaagd. Prudencio laat hun koppen op een paar extra hoge palen zetten, en op de pleinen van enkele provincie-plaatsjes tentoonstellen. Opdat Juan Manuel wete, dat hij voortaan zijn broer mag vertrouwen.
Zomin als Rosas' wantrouwen één seconde wijkt, zomin verkleint zich de activiteit van de ‘Maiskolvers’, de leden van de Mazorca. Ook overdag dwalen ze door de straten van de stad, gewapend met de bullepees, die zonder genade striemt over allen die niet duidelijk hun federale gezindheid tonen. Achterbakse burgers die zich hun levenlang veilig dachten, krijgen voor een paar ondoordachte woorden of een lauw gebaar een flink pak slaag met de stok. En owee de vrouwen die hun praatzucht en kritiek niet weten te bedwingen. De Mazorca is overal; ze duikt plotseling op, in de woning van een oude vriend, in het reeds jarenlang gefrequenteerd bor- | |
| |
deel, in kerkportalen, in het foyer van een theater. En wie zijn haar spionnen? Iedereen voelt zich nagegaan. Iedereen kan een spion zijn. Elke daad kan provocatie blijken.
Het grote, machtige wantrouwen van Rosas is overal binnengeslopen. Het is een heimelijk zich in-vretende ziekte, die nu epidemisch geworden is, gezinnen en vriendschappen aantast, echtelieden uit elkander drijft. En op het wantrouwen parasiteert de lafheid. Achterdocht infecteert tot de etterbuilen van het verraad. Wanneer de dictatuur drie, vier jaren geduurd heeft, is de ganse staat gedemoraliseerd. En zij die nog openlijk hun vijandigheid durven tonen, zitten veilig en wel in Uruguay en heulen met de aartsvijand, met Frankrijk. Zij verspreiden de ‘gruwelsprookjes’ die waar zijn, tot zelfs in de feitelijke onwaarheid van een gedeelte.
Maar Juan Manuel heeft maling aan hen. Hij spuwt op hen, want ze maken hem niets, hier aan de Westkust van de Rio de la Plata.
|
|