| |
| |
| |
XI
Toeschouwer van verre
Een hete wind waait over de dorre vlakte, die wekenlang heeft liggen schroeien onder de meedogenloze zon, zonder dat één druppel regen viel. Bij vleugen dwarrelt een lichte reuk van hooi, verrotting, stof, en snuivend staat een paard stil, terwijl de wind de dunne vlokken schuim wegblaast van zijn mond. Het is een centaur die in de eindeloze pampa verdwaald geraakte en nu spiedend omziet naar alle kanten. Zijn bovenlijf is naakt en bruingebrand, de borstkas breed, de armen gespierd, op de fiere nek een donker hoofd met enkele veren versierd. Het gezicht is onbewogen.
De centaur is bij een heesterbosje aangekomen, dat gelig ziet van verdorring. Hij bukt zich terzijde van de paardenromp en rukt een paar plukken hooi los. Dat bosje legt hij vóór zich neer op het zadel. Dan woelt hij uit de huiden die hij om de lenden draagt, een tondeldoos tevoorschijn, slaat in het zwam een kleine vonk die hij voorzichtig aanblaast, en waarmee een dunne hooispriet aangestoken wordt. Die zwaait hij in de wind met het bosje hooi dat plotseling òpvlamt.
Goddelijk vuur! Gezegend vuur van wraak en hartstocht, van liefde en haat! De centaur zou willen knielen op de dorre vlakte om het vuur te aanbidden dat de aardse afglans is van het grote geheimzinnige vuur
| |
| |
daarboven, van de zon, en het onblusbare vuur hier binnen in ons. Maar hij heeft geen tijd te verliezen. Hij gooit de vlammende bundel in het heesterbosje en wacht een paar seconden tot het knetteren begint en rood de twijgen kleurt. Dan speelt iets van het levende karmijn ook langs zijn blootgekomen tanden; hij maakt een vaag gebaar naar boven, naar de lucht, wendt zich dan tegen de wind in, en draaft weg zo snel als hij gekomen is.
Plotseling zijn alle geesten van de vlakte ontwaakt. Het levend rood begint te loeien, breidt zich uit naar alle kanten, rolt zich uit gelijk een vloeibaar en gesmijdig kleed, waarin de planten òndergaan, de kleine dieren. En het paard holt voort, holt voort; het moet zeer snel lopen, opdat de afstand van het vuur niet kleiner wordt. Het ruikt de scherpe rook, het hoort het gonzerig loeien, als van een droge, harde zee onder de rotsen, het ziet aan alle horizonten dieren vluchten.
En daar! Wanneer het is gekomen bij de bijna uitgedroogde bedding van een kleine stroom, daar wordt op eenmaal de centaur een mens gezeten op een paard. Een mens die lacht, een mens die hijgt van hartstocht en van spanning. Achter hem bedekt een rosse rook de hele hemel. Hij weet: het vuur is niet te stuiten meer. Verder vreet het, verder, van de oever waar hij staat, tot aan de andere oever van een noordelijker rivier, over de weiden en de akkers van een trouweloze vijand. Het zal gaan lekken aan de palissaden van zijn veepark, aan de omheining van zijn tuinen, aan de vele perzikbomen en de palmen voor zijn deur, en wellicht dringen tot de huizen van die hoerenkinderen. Want dit vuur is
| |
| |
niet te temmen meer; van de ene heuvel tot de andere springt het, zoals het verraad springt van de boze krijger tot de ander die te goed was van vertrouwen.
Een Pueltsche ziet het grote vuur en lacht. Hij prijst zich zalig, want de roem van vele voorgeslachten is teruggekeerd tot hem.
Dan, na dagen is de vlakte koolzwart, en de lucht doorstoven van een fijne grijze as, die de adem doet verstikken. Een paar zwarte gieren wieken rond; zij zijn de enigen die leven in dit barre, sombere oord. Ze dalen pijlsnel neer op kleine bulten waar de beenderen liggen van een rund, een mens. Het vuur heeft haast gehad, het schroeide slechts. Soms staat een boomstronk nog half overend. Een nieuwe windvlaag komt. Strak welft weer 't hemelblauw, waaronder deze zwarte aarde in haar laatste kramp verstart.
Wanneer het vuur niet uitgezonden wordt, dan komen de indios zelf, talloos als de kudden die ze voor zich hebben uitgejaagd en daarna doodgestoken met hun lange messen. Er is geen macht meer die ze tegenhoudt. De posten zijn een smeulend hoopje houtskool, de forten tumuli, bizarre ruïnes in de lege pampa. Verlaten, triest-vervallen liggen de estancias waar zelfs geen leeuwerik meer zingt.
De indianen dringen op, steeds verder naar het Noorden, heroveren het land dat van hun vaderen was, en weten zich weer meesters van de ruimte en het zonlicht en de wind. Weten zich weer poemas, wolven, pingos zoals in de dagen van voorheen, toen mensen nog geen mensen waren, en de bleekgezichten enkel larven van een groot vaal dier, onkwetsbaar in zijn
| |
| |
lidderigheid. O, grote voorgeschiedenis die plots weer levend wordt...
Ze komen tot op tachtig kilometer van de hoofdstad. En het is alleen de nog niet gans gedoofde herinnering aan kanonnen, spaanse legers van tienduizenden en roekeloze rovers als Juan de San Martìn, die hen buiten de toverkring van Buenos Aires gebannen houdt. Zij trekken weg, komen weer terug, zwerven af en aan, als vrije mannen op hun herwonnen domein, terwijl de moedigsten der hacendados die het aandurven naar hun geplunderde bezittingen terug te keren, in voortdurende onzekerheid en angst voor hun leven het werk moeten herbeginnen.
Rosas is een van de allereersten die teruggaan; hij waagt zich tot aan de Salado en komt handen tekort om de verwoestingen te herstellen die hij op Los Cerrillos vindt aangericht. Doch hij is in zijn element en kent geen aarzeling, geen vermoeienis. Dit is het soort werk waarvoor hij in de wieg gelegd is. Hij zal niet één, hij zal een dozijn estancias weer in orde brengen.
Zo reist hij van Los Cerrillos naar San Martìn, de andere onderneming van de firma Rosas y Terrero. Zijn neven Anchorena, die geschikter zijn om zaken in de stad te doen dan voor het ruwe buitenleven, sluiten ook een vennootschap met hem, kopen voor weinig geld een aantal onderkomen estancias erbij, waarover Juan Manuel eveneens het beheer krijgt. En nu komt hij haast krachten tekort, want hij staat daardoor aan het hoofd van een enorme trust van landbouw- en veeteelt-ondernemingen, waar in totaal duizenden man personeel zijn tewerk gesteld.
| |
| |
Hij brengt weer zijn oude tactiek in toepassing: goedwillende indianenstammen aan te trekken en in dienst te nemen. Maar hij brengt ook zijn nieuwe ondervindingen in practijk: de gauchos worden zwaar bewapend en militair gedresseerd. Zijn estancias worden echte forten en cavallerie-kampementen, waar men steeds gereed is de aanvallen van de indianen met kracht te weerstaan. Wat niet wegneemt dat de estancias snel weer beginnen te bloeien.
Wel is er schaarste aan arbeidskrachten, maar de baas neemt iedereen aan die werken wil, ook al is hij ex-veedief of de-hemel-weet welk gespuis. Rosas rekent op zijn gezag, en weet dat uit boeven de beste veldwachters geschapen worden. Hij heeft geleerd een leger te commanderen tijdens de jaren die verloren waren voor zijn handelszaken. De schade zal hij inhalen door er een eigen legertje op na te houden. Anchorena fourneert hem uit de stad genoeg wapens en munitie in het geheim. Aan zijn grensgebied heeft hij het goevernement niet nodig.
Zijn wrok tegen Rodríguez en de stadsheren verdwijnt ook door het harde werken niet. Integendeel. Al deze schade en verwoesting ontstond door hùn schuld. Die eigenzinnigheid kan hij hun niet vergeven. Als de goeverneur dan ook weer toenadering zoekt en de machtige hacendado wil eren door hem te benoemen tot inspecteur van het platteland, weigert hij vlakaf. Tegen ieder die het horen moet, zegt hij, geen zin te hebben zijn dagen te verdoen met het opstellen van rapporten waarvan toch maar de heren in de stad zullen profiteren, die niets beters weten
| |
| |
te doen dan goede voorstellen slecht in toepassing te brengen.
- ‘Laat Rodríguez er zijn nieuwe vertrouweling maar op af sturen,’ zegt hij schamper. ‘Die heeft toch alle wijsheid van Europa in pacht en weet alles beter dan wij gewone gauchos. Misschien krijgt hij ook de pampa binnen een paar dagen dóór.’
Met deze nieuwe vertrouweling bedoelt Rosas Rivadavia die zes jaren in de Parijse salons heeft verkeerd, en nu teruggekeerd is als volijverige minister van Rodríguez. Deze man zal eens even de Rio de la Plata europeaniseren. Hij sticht een universiteit, artistieke en wetenschappelijke academies, doet kortom al het mogelijke om de stad een schijn van aanzien te bezorgen, zonder zich in het minst om de verwaarloosde toestand van de provincie te bekommeren. Dat is nu juist het soort Unitariër dat Rosas het allerminst kan uitstaan. Hij laat zich dan ook niet meer paaien met geen enkele openbare functie.
Men benoemt hem tot lid van de nieuw-opgerichte handelskamer; hij bedankt.
Hij wordt gekozen als lid van de volksvertegenwoordiging; hij weigert ook.
Rivadavia stelt een soort van cultuurcommissie in voor het platteland. Rosas is een van de eersten die daarvoor worden aangewezen; hij denkt er niet over mee te doen aan die onzin. Men heeft zijn raad in de wind geslagen de grens behoorlijk te versterken, vrede te sluiten met de indios, de hacendados te steunen bij hun reorganisatiewerk. Nu behoeft men ook niet meer bij hem aan te kloppen om medewerking. Terwijl ze in
| |
| |
Buenos Aires hun tijd aan literatuur en filosofie verdoen, zal hij het wel met zijn gauchos doorzetten de wildernis te heroveren en de provincie weer tot bloei te brengen.
Daarom beperkt hij zich op zijn reizen niet tot de vele estancias van zijn trust. Hij gaat ook herhaaldelijk door naar Santa Fé, blijft in contact met zijn geestverwant López, en krijgt meer en meer de overtuiging dat de Unitariërs met al hun mooidoenerij het land tot ruïne brengen, en alleen een federaal systeem, waarbij iedere provincie autonoom is, tot goede resultaten kan leiden.
Al heeft Rosas het weer even druk met grote veetellingen als vroeger, toch wordt hij weer telkens gedwongen zijn werkzaamheden te onderbreken voor zaken van algemeen belang, waar hij zich niet buiten kan houden, ondanks al zijn afkeer en onwil. De nieuwe takken van zijn bedrijf, - bereiding van vet en reuzel voor de export, het aanplanten van grote hoeveelheden graan, - kunnen maar zijn halve aandacht genieten.
Eerst wordt hij gedwongen nogmaals op te trekken tegen de indios, omdat de een of andere kolonel met zijn divisie dreigt ingesloten te worden. Hij neemt het bevel van de voorhoede op zich en weet de vijanden terug te drijven.
Daarna, het is al in 1825, bemoeit hij zich met de stoutmoedige onderneming van een oude vriend die een inval in het gebied rondom Montevideo wil doen, dat nog door de brazilianen overheerst wordt. Rosas voelt niet voor meevechten, maar fourneert een belangrijke hoeveelheid geld, onder het voorwendsel
| |
| |
dat hij van plan is landerijen in die streek te kopen.
De algemene toestand is er intussen niet op vooruit gegaan. Binnen de landsgrenzen gaat de strijd met de federalistische caudillos nog lustig voort; buiten het land dreigt ditmaal het braziliaanse keizerrijk zowel in het Noorden als aan de patagonische kust invallen te zullen doen. Deze laatste mogelijkheid vooral, boezemt de heren in Buenos Aires angst in. Want als de vijandige indianen zich nu nog met de brasileños gaan verbinden, is het gevaar niet meer te overzien.
Als gevolg van deze vrees draagt goeverneur Las Heras, die Rodríguez is opgevolgd, Rosas op om onderhandelingen met de indios aan te knopen en een bondgenootschap te sluiten teneinde gezamenlijk de brazilianen te kunnen weerstaan. Dit is dan tenminste een opdracht in Juan Manuel's lijn. Hij wil niets liever dan vrede met de indios en wil ook het vertrouwen van de nieuwe goeverneur met vertrouwen beantwoorden. Ditmaal aanvaardt hij dus de benoeming en gaat met de zorgvuldigste diplomatie te werk.
Hij begint met de besten onder de indianen die op zijn estancias werken, naar de opperhoofden in het Zuiden af te vaardigen, om de eerste onderhandelingen te beginnen, in naam van de regering vriendschap aan te bieden, de uitwisseling van gevangenen voor te stellen, hulp en bescherming toe te zeggen. Ook heeft hij, geheel in de geest van zijn vader, enige oprechte vrienden onder rijke en aanzienlijke indios, die zelfs wel woningen in de stad bezitten, en die hij menige dienst heeft bewezen. Hij nodigt hen bij zich uit op Los Cerrillos, en onder hen is een struise vrouw met
| |
| |
prachtige regelmatige trekken, ‘La China Tadea’ genaamd, die door allen met bizonder respect wordt behandeld, omdat zij beschouwd wordt als de rechtmatige erfgename van heel het gebied bezuiden de Rio Salado.
Zij en de anderen moeten nu de opperhoofden bijeenroepen tot een plechtige vergadering in haar gebied, waarheen Rosas onbewapend en zonder soldaten zal komen op de afgesproken dag. Inderdaad verschijnen de indianen in grote getale, opperhoofden en krijgers in vol ornaat. Ze zijn kennelijk in oorlogsstemming, want ze rijden in gesloten gelid, wijken plotseling uiteen, doen een schijn-uitval en hebben in een oogwenk Rosas omsingeld.
Juan Manuel glimlacht slechts. Hij weet dat dit krijgslawaai en deze fantasia enkel het voorspel zijn van het plechtig palaver dat binnen de kring gehouden zal worden en dagen en dagen duren zal, omdat de man van de pampa vormelijk en breedsprakig is en de indios veel grieven op het hart hebben.
Als allen dan gezeten zijn, neemt het dapperste onder de opperhoofden, de cacique Chanil uit naam van de pampa-indianen en de Tehueltsches het woord. Aan zijn zijde zit de gezant van de Ranquéles en de Pueltsches die in de onmiddellijke nabijheid van Rosas' estancias wonen. De stammen van verder-weg zijn niet gekomen.
Lang duurt de rede van Chanil, lang is de opsomming van het verraad en het kwaad dat de bleekgezichten hebben aangericht, en dat Juan Manuel zelfs met geen hoofdschudden durft ontkennen. Naarmate Chanil
| |
| |
verder spreekt, wijkt het onbewogene van diens gezicht. Er beeft toorn in zijn woorden, zijn armen maken korte, driftige gebaren. Alle woede en wrok van jaren en geslachten lang komt bij hem boven. Hij dondert en dreigt zoals niemand het ooit nog in Rosas' aanwezigheid gedurfd heeft.
En de pionier zit maar, met de kin in de handen gesteund. Het verschrikt hem niet; het doet hem veeleer goed te horen hoe een dapper man zijn hart lucht tegen steedse heren die hij ook niet mag. En hij weet tevens dat zijn onderhandelingen stellig zullen slagen, want de toorn van Chanil waarborgt zijn oprechtheid. Hij is niet met arglist gekomen.
Rosas tracht ook niet de ander te kalmeren. Mensentoorn is als het pampavuur; uit te blussen is het niet, je kunt het enkel laten branden tot het uitgewoed is. De klachten duren voort tot aan de avond, tot diep in de nacht. Rosas luistert goed en plaatst slechts nu en dan een wijs, zorgvuldig uitgekozen woord.
De dag daarop komt eindelijk zijn beurt, en breeduit, plechtig vangt hij aan te spreken in hun eigen taal: ‘Bij de zon die over onze hoofden schijnt; bij de aarde die ons aller moeder is, mannen van de pampa, Oostlieden en Zuidlieden, hoort naar de woorden van een die ook zoon is van deze aarde en deze zon, en proeft of deze woorden oprecht zijn en gekruid van ernstige wil tot vrede.’
Hij spreekt met nadruk, krachtig, een geboren redenaar die met zijn gaucho-beeldspraak, zijn gezag, zijn fierheid eindelijk de juiste toehoorders gevonden heeft. Er is onder de indios een oude sympathie voor hem; ze
| |
| |
weten dat hij vroeger nooit zijn woord gebroken heeft, dat hij geen man des bloeds is, geen hebzuchtige. Wanneer hij maar uit zijn eigen naam sprak en niet uit die van de verraders in de stad, zij zouden hem misschien geloven. Maar thans...
Juan Manuel zegt: ‘Laat ons eerst de redenen uitroeien die ergernis verwekken in de pampa. Laat er weer een grenslijn zijn: tot hier is het gebied dat onbestreden van de christenen is, en aan de andere zijde het onmetelijk gebied dat niemand anders toebehoort dan hen die sinds de schepping van de wereld heer geweest zijn van dit land. En als die grens er is, dan zullen wij de Pueltsches en de Tehueltsches met soldaten en geweren helpen als vijandelijke stammen hun domein betreden. Maar eerst moet er een grens zijn.’
Chanil en de andere caciques zien de redelijkheid van dit voorstel in, maar willen eerst nog beraad met de ouden en de medicijnmannen die achterbleven bij de tenten. Er wordt een nieuwe dag bepaald, waarop men verder onderhandelen zal. Als die gekomen is, zet Rosas door: meteen beginnen met de grens te trekken. En de opperhoofden geven voorlopig toe. Van vergezicht tot vergezicht worden nu in de pampa grote plaggen-heuvels opgestapeld die als grensmerk dienen. Ten Noorden daarvan mogen nu de christenen hun forten bouwen. Het terrein is zeer veel groter dan tot nog toe door de kolonisten ingenomen werd, en maandenlang heeft Rosas nodig om het te verkennen.
Als hij eindelijk op Oudejaarsavond weer in fort Independencia voor een glas wijn zit, overdenkt hij spijtig, dat er toch nog niets bereikt is. Want de
| |
| |
regering in de stad blijft laks, geeft geen gevolg aan zijn voorstellen, en denkt dat woorden zonder daden iets bereiken kunnen in de wildernis. De indios hebben Rosas wederom leren achten. Ze willen alles toestaan, als hij zich persoonlijk borg stelt. Maar dat wil hij niet; ook hij wantrouwt de heren in de stad. Zijn woord moet voor de indios onkreukbaar blijven.
De regering echter antwoordt hem niet-eens meer op zijn brieven. Er gebeurt niets, zolang niet iemand met zijn vuist op de tafels in de stad gaat slaan. Dan reist Rosas zelf naar Buenos Aires, waar inmiddels veel veranderd is, een nationale regering aan het bewind gekomen is, met als president Rivadavia, de europees-georiënteerde, die niets van de pampa weet.
- ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zegt Rivadavia. ‘Ik geef u volmacht namens de regering iedere verlangde waarborg aan de indianen toe te zeggen.’
- ‘Als het dan maar niet bij toezeggingen blijft,’ antwoordt de bemiddelaar. Maar hij gehoorzaamt. Al de caciques die zijn toegetreden tot het bondgenootschap, worden uitgenodigd bij hem op Los Cerrillos te komen. Hij richt grote feesten aan om het verbond te vieren. Vlaggen waaien, runderen worden geslacht. Een ogenblik lijkt alles peis en vree.
Doch deze rust duurt slechts enkele dagen. De opperhoofden die tevreden naar hun tenten zijn vertrokken, keren plotseling terug met het bericht dat de caciques die vijandig bleven, zich verenigd hebben met chileense stammen en met de Ranquéles, en gezamenlijk de provincie in het Zuiden binnenvallen.
- ‘Waar zijn nu de troepen, de kanonnen en ge- | |
| |
weren die beloofd zijn om ons te beschermen?’ vraagt Chanil wantrouwig, zijn spleet-ogen schuin naar Juan Manuel gekeerd.
Rosas is wanhopig; de regering geeft weer taal noch teken. Hij biedt zich aan; met eigen troepen wil hij vast beginnen. Men negeert eenvoudig wat hij schrijft. En nu volgt ook de onvermijdelijke catastrofe: de indianen vallen het zuidelijk deel van de provincie binnen, jagen de geringe weermacht aan de grens op de vlucht en slachten iedere gaucho en iedere indringer die ze te pakken krijgen, genadeloos af. Onder medeneming van een groot aantal krijgsgevangen vrouwen en kinderen en een onnoemlijke hoeveelheid vee trekken ze zich daarna weer zuidwaarts van de grenslijn terug.
Bij die gelegenheid worden ook drie estancias van Rosas totaal geplunderd. En eerst nu het te laat is, zendt de regering een expeditie welke onderweg versterkt wordt door achttien bevriende opperhoofden die, trouw aan het verdrag, met zeshonderd krijgers komen meedoen, en voortrukken tot aan de tenten van de vijandig gebleven pampa-indianen en Ranquéles, die voor deze overmacht zonder verdere strijd op de vlucht slaan.
Juan Manuel herademt, want nu is tenminste het vertrouwen onder de bevriende stammen teruggekeerd. Hij spaart moeite noch geld om de goede verstandhouding met zijn vrienden te bestendigen. Daarvoor houdt hij er op Los Cerrillos zelfs een hele staf van schrijvers en vertrouwenslieden op na, die hij bezoldigt uit eigen zak. Hij overlegt met het opperhoofd Chacul, dat deze naar de Ranquéles gaat, om ze over te halen vrede te
| |
| |
sluiten en de vriendschap met de chileense stammen te verbreken. Pas na vier maanden keert Chacul met gunstige berichten terug en komt men ook met deze wilde vechtersbazen in betere verhouding.
Terwijl dit gaande is, versterkt Rosas de grens zoveel mogelijk. Niets weerhoudt hem meer, zelfs niet het feit dat men in volle gang is met de oogst. Hij handelt met vorstelijk gebaar; meer dan 3.000 indianen geeft hij een vast onderkomen op zijn estancias. Langzaam wint hij toch terrein. In elke betekenis.
Des te groter is zijn ergernis over de doofheid van Rivadavia en diens aanhang in de stad. Zijn neef Anchorena schrijft hem de somberste voorspellingen uit Buenos Aires. Zulk een dwaze gang van zaken kan niet lang meer duren. De tragische ontknoping zal gauw genoeg volgen. En Juan Manuel die de gevaren van deze verwaarlozing nòg meer van nabij ziet en aan den lijve ondervindt, schudt zijn vuist in de richting van de trotse havenstad, en vloekt met de donkerste, grofste gaucho-woorden.
- ‘Dood aan die onbeschaamde, ongewassen Unitariërs,’ briest hij elke keer als hij aan die heren met hun theaters en academies denkt.
Alsof die vloek werkelijk effect heeft, valt Rivadavia na een goeverneurschap van slechts zeventien maanden. Meer nog dan zijn verwaarlozing van de provincie heeft zijn liberalisme de katholieke bevolking van hem vervreemd. Zijn anti-clericale opvattingen hebben van de geestelijkheid verwoede Federalen gemaakt. En de man die hem voorlopig opvolgt als president, is dan ook heel andere opvattingen toegedaan. Deze, doctor
| |
| |
Vicente López, heeft aandacht voor de eisen van het platteland en weet wat Rosas waard is. De enige belangrijke daad van zijn bewind dat amper een maand duurt, is de benoeming van de grote estanciero tot commandant-generaal van het gehele veldleger der provincie.
Eindelijk dan zit Juan Manuel zo hoog op het paard dat hij de gehele toestand kan overzien en werkelijk bevelen kan. Hij heeft er hard genoeg voor gewerkt, bij al zijn schijnbare afkeer van de politiek. Aan Rivadavia's val heeft hij meegewerkt door het zuidelijk deel van de provincie af te lopen om protest-handtekeningen te verzamelen. In één stadje waar hij op een vergadering sprak, ontstond zulk een tumult, dat de autoriteiten hem eenvoudig gevangen namen en vasthielden, tot uit Buenos Aires bericht kwam, dat Rivadavia hem genadiglijk vrijliet.
Iets dergelijks kan niet meer voorkomen. Rosas weet dat hij nu de grote kans van zijn leven gekregen heeft, en hij zal haar gebruiken ook! Hij begint met het hele leger grondig te organiseren op dezelfde wijze als hij het voor jaren zijn rode keurbende gedaan heeft. Maar nu zijn autoriteit zo groot is, weet hij haar ook te temperen. Hij werpt zich op als de bizondere beschermer van de belangen der gauchos en boeren die soldaat moeten spelen. Aan ieder die het horen wil laat hij weten: ‘De commandant-generaal is er in de eerste plaats om te zorgen dat de hoge heren van de stad geen onrecht plegen tegenover de kleine man van de provincie.’ Door deze geste legt hij de sluitsteen van zijn brug naar de macht; bevestigt hij zijn ongehoorde populariteit.
| |
| |
Zijn volmachten zijn voortaan nog uitgebreider. Er wordt nu ook van hem gevergd het bevredigingswerk onder de indianen voort te zetten, en te zorgen dat eindelijk ook de nodige forten op het grensgebied in de pampa gebouwd worden.
Wanneer de unitarische republiek dan weer opgelost wordt en doctor Vicente López tot opvolger Dorrego krijgt, de broer van Rosas' vroegere vennoot die nu goeverneur van de weer autonoom geworden provincie Buenos Aires is, draagt deze reeds daags na zijn ambtsaanvaarding Rosas op, de Zuidgrens te verleggen, verder in de pampa door te dringen en een volksplanting en haven te stichten in Bahia Blanca.
Een ogenblik duizelt het Juan Manuel. Hij moet iets gaan doen dat in flagrante strijd is met de verdragen die hij plechtig afgesloten heeft met de Tehueltsches en de andere Zuidlieden. Maar het is een prachtige onderneming, die allure heeft, en ondanks alle gevaren geweldige resultaten kan opleveren. Men geeft hem zijn kansen; de dingen waarover hij zoveel gepraat heeft, kan hij nu doen; hij heeft de macht in handen... hij kan niet meer terug. Niet hìj draagt de macht; de macht, deze geheimzinnige dadenkracht die onmerkbaar uit de menigte, uit de omstandigheden, uit het blinde toeval misschien voortkomt, heeft zich van hem meester gemaakt. Macht heet de demon die hem voortaan gedurende tientallen jaren drijven zal tot goede en boze daden. Wisten wij wat het wezen was van deze Macht die plotseling daar is, even plotseling ook verzwonden, het leven van Juan Manuel zou niet voor eeuwig ondoorgrondelijk behoeven te blijven.
| |
| |
Er is opeens geld, er zijn soldaten, ingenieurs, arbeiders. Hij laat de indiaanse hoofden bij zich komen op Los Cerrillos, logeert ze in zijn eigen woonhuis, in zijn eigen bed. De ganse dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is hij onder indianen, eet en drinkt met hen, deelt hun leven, voegt zich naar hun gewoonten. Zijn diplomatie weet de caciques voor een wijle te verschalken. En dat is genoeg, al is het maar een korte poos. Dan zijn de forten gebouwd, de dikke vuurmonden op de pampa-einders gericht, een onverbreekbaar cordon getrokken van militaire post tot militaire post. Dan is het te laat en staan de indios machteloos aan de andere zijde van de nieuwe streep die hun verraderlijke vriend getrokken heeft, worden ze gedwongen nòg verder terug te wijken in de koude en verlatenheid van het patagonische hoogland, of nòg meer westwaarts naar het gebied der hoge bergen dat door de woeste araukaanse stammen onveilig gemaakt wordt.
Maar de nieuwe commandant wordt toegejuicht door kolonisten en gauchos; zelfs de stad juicht om zijn durf en zijn voortvarendheid. En onvermoeid laat Rosas forten bouwen: eerst ‘Federación’ en ‘25 de Mayo’. Zelf kan hij er niet heen, maar alles is niettemin zìjn werk, want met geweldige energie maakt hij alle plannen. Als hij de grote lijnen klaar heeft, worden ze door hemzelf uitgewerkt tot in de minste détails. Daarvoor is en blijft hij de gaucho van origine, om kleinigheden even belangrijk te vinden als de algemeenste beginselen.
Hij krijgt van de regering braziliaanse krijgsgevangenen als werkvolk; hij laat in alle parochies uit- | |
| |
nodigingen voorlezen dat er landerijen te geef zijn voor wie zich bij de forten willen vestigen. Niet langer is hij de groot-grondbezitter en hacendero van vroeger. Thans koloniseert hij in het groot, legt de grondslag van steden die een eeuw later rijk en bloeiend zullen zijn. Ze groeien zienderogen en Rosas vergeet niets wat hun groei bevorderen kan. Hij requireert zelfs hoeren uit Buenos Aires om ze over de verschillende nederzettingen te verdelen; hij die zelf geen tijd meer heeft om een vrouw aan te kijken, hij herinnert zich nog zijn hygiënische beginselen van vroeger.
Nog verder reiken zijn projecten. Zijn trust van estancias heeft hem geleerd hoe groot de voordelen van coöperatie zijn. Van die ondervinding mag nu het gemenebest profiteren. Hij organiseert de estancieros, benoemt commissies van bijstand voor de hacendados. En vooral: hij vergeet de gemene man niet. Is de arme niet met een kleinigheid tevreden? In de regeringsmagazijnen zijn talloze afgekeurde, zogenaamd onbruikbare artikelen; ieder van de vele regeerders die kwamen en gingen, kocht zich weleens een strop. Maar Rosas kan alles gebruiken: zeshonderd hoeden, vijfhonderd paar schoenen, hemden, doeken, touwen, gereedschap, - de man in de wildernis heeft aan alles wat. En Rosas wordt voor hen een soort van halfgod nu hij hun de handen volstopt.
Zodra dan ook bekend wordt, dat hijzelf in het Zuiden de vestiging van het fort en de nederzetting bij Bahia Blanca zal leiden, trekken van overal vrijgezellen en familievaders op om zich aan te bieden als vrijwilligers op die tocht; het is ze een lust en een be- | |
| |
gerenswaardige eer te mogen koloniseren onder leiding van Rosas zelf. In minder dan geen tijd zijn er honderden soldaten en boeren vrijwillig op Los Cerrillos, waar ze wachten tot de uittocht naar het Zuiden begint.
Rosas geeft getrouw bericht aan de regering van het succes waarmee zijn plannen bekroond worden en het enthousiasme dat de vestiging van Bahia Blanca al bij voorbaat wekt. Goeverneur Dorrego is daar evenwel minder over te spreken. Er is weer allerlei ontevredenheid en opstand in de stad en hij voelt zich onzeker. Hij kent bij ondervinding Rosas' invloed op soldaten. Juan Manuel wordt hem te populair. Die gauchocommandant verzamelt een steeds groter troepenmacht om zich heen; als hij aan het hoofd daarvan oprukt, wieweet krijgt hij de kolder in de kop en slaat hij de averechtse koers in, staat hij plotseling voor Buenos Aires, net als in de dagen van Rodríguez. Dat moet vermeden worden zolang het nog niet te laat is.
Het gevolg wordt, dat Rosas een verbod krijgt vrijwilligers mee te nemen, en aan dezen gelast wordt thuis te blijven. Juan Manuel die onmiddellijk wantrouwen ruikt, is weer gefroisseerd. Moeten de vrijwilligers thuis blijven? Best, dan blijft hij ook. Een ander mag het werk opknappen, al is het dan met de plannen die hij als steeds tot in alle onderdelen heeft uitgewerkt. Hijzelf zal zolang pampa-bloempjes gaan plukken.
En als Bahia Blanca gesticht is, komt er nog een fort ten Westen daarvan, bij het grote meer dat ook blank genoemd is. Dan is de nieuwe linie compleet. Ze is meer dan driehonderd kilometer zuidwaarts verschoven, en zal ook in de breedte en hoogte wassen. De forten
| |
| |
worden later trotse steden, de voorposten welvarende dorpen. Bahia Blanca brengt het eenmaal tot een voorname havenplaats.
Alleen de nazaten van ‘La China Tadea’, de zoons van de toornige cacique Chanil, de Pueltsches en de Pampas en de Tehueltsches, waar zijn ze gebleven?
Terwijl de runderen en de christenen van jaar tot jaar zich vermeerderden, zijn zij gestorven in het barre hoogland.
Bolas perdidas, weggeslingerd door een onkennelijke hand?
Gedecimeerd door Rosas en zijn rasgenoten, die zij hun vrienden noemden op een dwaze dag.
|
|