| |
| |
| |
VI
Terzij de revolutie
Don León is blij dat hij zich tenminste om het erfdeel van zijn vrouw niet meer behoeft te bekommeren. Bij al de troebelen die het land verontrusten, heeft hij genoeg te doen om zijn zaken in de stad gaande te houden, en te zorgen dat er nog iets terecht komt van zijn uitvoer van huiden en de muilezel-transporten naar Peru. Wat er gaande is in de stad, beneemt hem de laatste lust om naar buiten te trekken; hij moet bij het brandpunt zijn, al houdt hij zich ook angstvallig buiten alle politiek. Want hij kan het niet billijken, wat de rumoerige porteños op het ogenblik bekokstoven, en het is een vraag of ze het zelf wel precies weten wat ze willen.
Eerst zetten ze Liniers, met dezelfde eigendunkelijkheid waarmee ze hem benoemden, ook weer af, omdat de dappere generaal als staatsman weinig deugt. Zijn opvolger heeft het moeilijk, want in Spanje is er geen eigen regering meer, het land is geheel door de fransen bezet, en hoe kun je onderkoning zijn in naam van een monarch die niet meer bestaat? De creolen steken de koppen bij elkaar, zetten de onderkoning af en maken revolutie, juist zoals die dolle fransen een kleine twintig jaar geleden. De ene regering volgt de andere op, in de provincies wordt voortdurend oorlog gevoerd, en vast
| |
| |
staat, dat de spanjaarden niets meer te vertellen hebben in het land. León Ortíz de Rozas was echter officier in dienst van Zijn Katholieke Majesteit. In zijn hart blijft hij loyaal, hoe overdreven doña Agustina dat ook vindt.
Juan Manuel denkt er eigenlijk evenzo over, hoewel minder fanatiek. Hij kan geen sympathie voelen voor de nieuwlichters die in de provincie Liniers fusileren, omdat hij weigert mee te doen aan de strijd tegen Spanje. Ook als zijn eerste verontwaardiging geluwd is, en zijn verstand hem zegt dat van de autonomie waarvoor gevochten wordt, nog best iets terecht kan komen, blijft hij als een echte gaucho afzijdig met zijn gevoel, en denkt hij: ‘Laten die stadspolitiekers zelf maar hun sop gaar koken; wij in de wildernis leven toch zoals we willen.’ En terwijl de anarchie overal om hem heen de kop op steekt, gaat hij er dwars tegen in, en haalt op de Rincón de López de teugels veel strakker aan dan ooit. Al kost de discipline waaraan hij zichzelf het allereerst onderwerpt, hem nog zoveel moeite.
Immers een nieuwe moeilijkheid treedt op: hij is geen kind meer, er gisten grote krachten in zijn lijf, de weeë reuk van het vee kan hem soms een paar seconden lang benevelen; de grote zwarte ogen van een china, - mysterieus-gedweeë llama-ogen hebben deze indiaansen, - kunnen hem bijwijlen stil doen staan en vreemde dingen laten denken. Kan hij leven als de eerste beste gaucho, die eenvoudig met de vrouw naar bed gaat die hem lijkt, en haar weer terugzendt naar haar moeder als ze hem niet meer bevalt? Waar blijft de discipline dan...
| |
| |
En evenmin wil hij, gelijk de meeste estancieros, zich eenvoudig toeëigenen wat zich op zijn land bevindt, hetzij vrouw of dochter van een onderhorige, hetzij een negerin. Hiervoor is hij veel te trots. Het strijdt tegen zijn rechtsgevoel, tegen zijn hele opvatting van orde op een estancia. Hij kan zich best beheersen, het is waar, zijn aard hecht zich niet aan personen, niet aan dingen, enkel aan ideeën. Er is in heel de buurt geen enkele vrouw tot wie hij zich bizonder aangetrokken voelt. Het hindert hem alleen, dat hij zo dikwijls eraan denken moet, dat het hem misselijk maakt. De dieren paren toch, zodra hun jonge kracht begint te rijpen? Een gaucho arbeidt immers dubbel als hij bij een jonge vrouw geslapen heeft? Het is een zaak van hygiëne; als die krachten in je lichaam gisten, zoeken ze een uitweg, vrouw genaamd.
Zulk een vrouw is hier onvindbaar, en dat maakt hem rusteloos. Hij zoekt de stad weer op, veel vaker dan strikt nodig is; maar die kokette schonen, die een gaucho minder tellen dan een fijngeklede stadsmeneer, die irriteren hem nog veel meer.
Hij wordt onuitstaanbaar, vindt zijn moeder. Ze maakt zich boos op don León, dat die de jongen niet méér op de vingers tikt, en op een keer, als Juan Manuel weer zonder reden in de stad is, valt ze uit: ‘Je hangt hier rond, verslonst de estancia en slaat maar geld stuk. Speel je? Met wiens geld? Wat is er eigenlijk met die dertig koeien aan de hand, die zoek zijn?’
Juan Manuel wordt vuurrood, een paar tellen lang, en dan trekt al het bloed weer weg uit zijn gezicht. Hij bijt zich op de witte lippen, maar hij antwoordt niet
| |
| |
op deze insinuatie. Nooit, dit hoort ook tot de duurste discipline die hij zich heeft opgelegd, nooit zal hij zijn moeder ook maar één brutaal woord toevoegen. Hij loopt de kamer uit, en doña Agustina schudt het hoofd; ze weet dat het niet waar is wat ze zei, ze kent haar oudste immers. En ze weet ook dat hij nu het toppunt van zijn woede heeft bereikt. Opzettelijk heeft ze hem geprovoceerd; nu zal er een ontknoping volgen. Ze kan het niet verdragen dat hij met zo grote ogen naar de meisjes kijkt.
De jongen doet precies wat ze verwacht en heimelijk vreest: hij weigert verder haar bezitting te beheren. En hij gaat nog verder; hij verklaart noch van zijn vader, noch van haar een cent te willen erven. Niets heeft hij te maken met hun geld, niets, niets! Doña Agustina weet dat hij het meent en denkt: ik ben te ver gegaan, wat nu?
Met een hart vol wrok dwaalt Juan Manuel de stad door. Hij is miskend door de enige ter wereld die hem lief is. Hij wil 't zichzelf niet bekennen, maar hij voelt zich eenzaam en gewond. Is dit zijn moeder? Ach, hij zoekt haar evenbeeld van vroeger, trouw bij al haar strengheid, liefdevol bij al het harde. Hij is achttien... in een donker hoekje van zijn wezen is hij nog een kind, háár kind.
In die toestand komt hij Encarnación Ezcurra tegen, vroegrijp meisje van zestien, dat eer lelijk is dan mooi, maar dat hem met haar strengheid, met iets onbewogens dat hem onbewust herinnert aan zijn moeder, aantrekt, en hem tegemoet komt in zijn toestand van verlatenheid. Goed, hij zal zijn moeder tonen...
| |
| |
Niemand kan iets aan te merken hebben op dit meisje.
- ‘Dus meneer verlooft zich,’ constateert misia Agustina. ‘Mooi; dat zal je wel tot reden brengen. Wanneer je tenminste niet wilt leven als de vogelen des velds, zonder te zaaien of te maaien. Hang maar in de stad rond... een gewetenloze moeder die een dergelijke verloving goedkeurt. 't Zou wat anders zijn, wanneer je naar de Rincón terugging, en eens zorgde voor je toekomst. Dat verlooft zich... kinderen zijn jullie allebei.’
Het verstand van Juan Manuel begint te werken. Zeker, hierin is zijn moeder praktisch; 't ligt niet in zijn aard een jaar of tien, of zelfs maar vijf, te wachten om te kunnen trouwen. Hygiëne heeft haast. En toch, als hij een nieuwe werkkring moet gaan zoeken, kan het aardig duren in de onzekere tijd waarin hij leeft. Gaat het hem ook niet wat aan zijn hart, het vele dat hij is begonnen in de pampa aan een ander over te laten? Goed dan, als zijn moeder 't wil, gaat hij terug.
- ‘In dat geval kan de verloving doorgaan,’ zegt doña Agustina. En nu komt Juan Manuel slechts op gezette tijden naar de stad. Hij praat en praat met Encarnación als hij bij haar is, en zij als een goede gezellin hem honderd-uit vraagt over 't werk. Hij praat en praat met zijn peones als hij uitrijdt, en hij in het trillend pampa-licht de toekomst reeds verwerkelijkt ziet. En allen luisteren gaarne naar hem, want zijn stem is prettig, en por Dios, hij kan praten als een advocaat, maar een die zijn geleerde stadhuiswoorden is vergeten en in plaats daarvan de taal der gauchos heeft geleerd, die een bizonder woord bezitten voor elk
| |
| |
ding dat zich bizonder onderscheidt van steedse zaken. Hij praat met zijn mede-gauchos over het revolutie-nieuws dat hem in de stad ter ore komt, en dat hem meer en meer de overtuiging geeft dat de algemene chaos groeit en een hopeloze anarchie zich aan het verbreiden is, waartegen geen enkele man in heel het land zich opgewassen toont. Waar is de argentijnse Napoleon die dit alles met sterke hand zou kunnen beteugelen? De gauchos dwepen met Napoleon wiens mythe eindelijk tot hen doorgedrongen is, en die op dit ogenblik juist bezig is dwars door Rusland te trekken. Niemand die in de pampa vermoeden kan, dat reeds zijn grote nederlaag is aangevangen.
Tegen Encarnación geeft Juan Manuel hoog op van het buitenleven. De provincies, die maken het land; de hoofdstad zou niets waard zijn, als er geen provincies achter lagen. 't Is mooi en wel dat bij de stad de haven ligt, maar zonder hacenderos, zonder gauchos, ook geen vlees, geen huiden; zonder de estancias van het achterland ook geen producten van de landbouw.
- ‘Daarom moet je gauw de stad uit,’ stelt hij vast. ‘Wij moeten maar niet lang meer wachten met ons trouwen. Buiten heb je weinig nodig, en te eten is er altijd voor wie meewerkt. Waar ik ben, kan jij ook zijn.’
Encarnación heeft er niets tegen. Ze is graag bij hem, want hij weet wel wat hij wil. Hij is niet zo'n verliefde tortelduif als anderen, en zij is het ook niet. Maar ze weet nu dat hij graag de eerste is waar hij zich bevindt, en daarin valt ze hem volkomen bij. Zij ziet zijn mogelijkheden duidelijk, en zoals hij daar voor haar staat,
| |
| |
niet groot maar stoer, met brede schouders, blauwe heldere ogen en zijn dichte bos van blonde haren, ziet zij volkomen de caudillo in hem, de leider-door-geboorte-en-aanleg van zijn eigen mensen. Er is een vaart in hem, die ook haar meesleept, en ze deelt zijn moed. Hun leeftijd... bah, het zou wat!
|
|