| |
| |
| |
V
Tem-oefeningen
Een koe in de pampa is een wild beest; een stadsjongen wordt er een held. Hij heeft niets met de veehoeders te maken, die een dikke stok in de hand, hun troep gezapige herkauwers van de stal naar het slachthuis drijven. De gaucho slacht zèlf, als hij eenmaal gedwongen wordt van zijn paard te stijgen, en in een ondeelbaar ogenblik heeft hij het rund dan al ontweid en ontveld, terwijl het nog in het gras ligt te verbloeden.
Maar dat blijft een uitzondering. Meestal is hij jager op onbloedige wijze. Vastgesmeed op zijn paard, zit hij de hollende dieren achterna, drijft ze van de ene windstreek naar de andere, enkel door zijn flitsende aanwezigheid of door het zwiepen van zijn lasso boven zijn hoofd. De dolste stieren braveert hij door zijn snelle sprongen, en als de kopstukken van zijn onafzienbare kudden het te bont maken, breekt hij hun brute kracht met de punt van zijn lans tegen hun dikke schoeren, ofwel hij slingert zijn lasso om hun nijdige horens en wordt zelf het beweeglijke middelpunt van de dolle cirkels waarin het beest moet hollen tot het van vermoeienis neervalt. Door een merkwaardig instinct kent hij hun aard op het eerste gezicht, hij vergist zich nooit in de moeilijke kunst de wilden van de makken te onderscheiden, hij ziet hun kuren al aankomen nog
| |
| |
voor ze die zelf gewaarworden. En op zijn manier is hij een dichter, want de dieren hebben voor hem: een gezicht. Daaraan merkt hij hun ziekte en hun levenslust, hun onwil en hun getemdheid. Hij onderdrukt ze, voegt ze naar zijn wil, maar hij weet hun persoonlijkheid te erkennen. Hij beoefent een massa-psychologie, maar verwaarloost de persoonlijke nuances niet.
Hoe moet hij dan wel staan tegenover het gezicht van de mensen? Zijn ogen die, een weinig samengeknepen, van de verre einders dwalen naar het bolle glimzwart van de koeien-ogen, wat zien ze in een mens? Ook hem schatten ze snel, en maken een eenvoudige onderscheiding: een vreemde of een van de onzen.
Juan Manuel, fier op zijn paard, de breedgerande hoed diep op het hoofd gedrukt, zijn poncho-franjes wapperend in de wind, is bij die indeling reeds lang geklasseerd. Gaucho was hij van kindsbeen af, gaucho is hij des te meer, nu hij hier dag-in dag-uit tussen de peones rijdt, nog vóór het ochtendkrieken uit de veren, vlug, met zachte klopjes en het prevelen van bizarre dingen zijn paard verzorgend, om dan in de geurige nevel die nog melkachtig grijs over de pampa hangt, de dag te gaan ontdekken.
Er stijgt geloei op, dat verlangend uitklinkt in de oneindigheid. De paarden hinniken ervan, soms doorhuivert hen een rilling. Vogels vliegen pijlsnel uit hun nesten op, een gordeldier schiet uit zijn leger voorwaarts om de paardenvoeten te ontkomen. De hoofdman fluit, en onderwijl een veeg karmijn uiteenvloeit, uit de horizon omhoog het zwerk langs, en de nevel als een fijne rook naar boven waast, rijdt iedere gaucho
| |
| |
naar zijn sector, vormt zo een kilometer-lang cordon, onzichtbaar tussen hem en de eerstvolgende makker gespannen. Deze lange keten beweegt zich voort over de vlakte, houdt alle dieren tussen zijn begrenzing gevangen, en dwingt ze naar nieuwe oorden voort, waar 't gras nog fris en hoog staat, en de zon die plotseling steil omlaag schijnt, in de laatste dauw verblinkt.
Lui rekt Juan Manuel zich uit, en geeuwt. Eerst dit is leven! Hier is het vreedzaam slagveld, zonder haat of angst of bloeddorst. Waar ook strategie, moed en overleg vereist wordt, maar waar gevaar en avontuur tenminste zin heeft. Als er moet gevochten worden, zal hij vechten. Als de indios komen, als de pampa brandt, als er een kudde weg is. Maar hij zoekt het vechten niet, verlangt er niet meer naar. Hij denkt: het avontuur moet redelijk zijn, moet winst opbrengen.
Zijn jonge geestdrift en zijn onvermoeibaarheid bezielen de anderen. Hij zit toch zeker even vast te paard gelijk de beste onder hen. De dingen die hij nog moet leren, komen enkel met de jaren, die kan geen God je op een achtermiddag onderwijzen. Maar voor de rest: Juan Manuel is immers een geboren estanciero; niet zo een die boekhoudt en berekent en afhankelijk is van wat zijn opzichters hem zeggen. Neen, hij is een gaucho-hoofdman, met de gaucho-slimheid in zijn hoofd, in zijn hart de gaucho-moed, behendig als een gaucho met zijn lijf. Hij onderscheidt zich van de anderen enkel hierin: dat hij in alles méér is dan zij.
Hij heeft de hele estancia in zijn hoofd, want overal is hij tegelijk. Des middags stapt hij met zijn grote laarzen de corrales door, zijn spiedend oog gaat langs
| |
| |
de akkers waar de negers werken, hij buigt zich enkel om te dokteren aan de zieke beesten, en merkt elke kleinigheid die wordt verwaarloosd. Dan snauwt hij, komt een bleke kring van woede om zijn mond; die daarna weer snel verdwijnt.
Dit zijn de enige keren dat hij even, met een flits, terugdenkt aan Liniers. Was dat niet van die grote generaal het groot geheim: zijn ijzeren discipline, onvermurwbaar doorgevoerd, waaraan hij 't allereerst zichzelf onderwerpt?
Hij zint er wekenlang op na, en merkt dat dit het ergste, wellicht énige gebrek is van de gauchos. Hun teugelloze willekeur, hun ongedisciplineerdheid. En wat hij zelden doet, hij neemt papier en pen, en schrijft.
Stil sluipt de avond nader uit het Westen. Voorzichtig als een indiaan die in zijn schuilplaats wegkruipt, daalt de gouden zonneschijf tussen een wolkbank en de horizon. Een glimmerig rood wijlt nog heel even na over de vlakte die nog hijgt van al het licht en al de warmte van de dag. Maar 't sjirpen van de krekels en het fladderen van een vleermuis brengt de avond. Op de estancia schuift alles aan de lange tafels voor het avondmaal, en daar is het dat Juan Manuel opstaat, en een reglement voorleest.
- ‘Verboden is het iedereen,’ - hij drukt heel zwaar op iedereen, - ‘zich te bedienen van een dier dat hem niet toebehoort, een anders paard te zadelen, op straffe van onmiddellijk ontslag en bovendien van straf.’
Hij zwijgt, maar kijkt niet op. Zelfs niet wanneer de Eenoog hard zijn keel schraapt. Dan vervolgt hij de
| |
| |
lezing van zijn eerste wetten: ‘Vijftig stokslagen voor wie zijn lasso bij het werk thuis vergeet; honderd stokslagen voor wie zijn lasso kwijtraakt; vijftig slagen op de blote billen voor wie een struisvogel met bolas doodt; hetzelfde subsidiair twee uur met de hals in 't blok, degene die op Zondag met een mes loopt; vijftig slagen voor degene die een ponjaard bij zich steekt, op welke dag ook.’
Met een nadruk die tenslotte obsederend werkt op allen, leest de jonge zoon van de patroon zijn wetten. Hij gaat in plaats van beesten nu de mensen temmen, en begint vast bij de gauchos, die half beesten zijn en nog maar half mens.
De Eenoog is skeptisch over deze nieuwigheid. Niet dat hij het oneens is met de baaszoon. Maar hij kent de gauchos. Wetten maken is gemakkelijk, precies zoals op de een of andere kaart een grenslijn trekken door de pampa. Maar geen beest stoort zich daaraan, en zou je nu met reglementen in diezelfde pampa dan een gaucho kunnen binden?
- ‘Ben benieuwd,’ zegt de Eenoog. En allen zijn benieuwd.
Op een morgen, kort daarna, wordt uitgereden om een troep te vangen die verkocht moet worden. Als ze bij de dieren aangekomen zijn, zegt Juan Manuel: ‘Verdraaid, ik heb mijn lasso thuis gelaten,’ en meteen stroopt hij zijn broek omlaag, legt zich dwars op zijn paard, en commandeert de hoofdman hem zijn portie slagen toe te dienen.
De man vertrouwt het zich niet toe, denkt dat het een misplaatste grap van Juan Manuel is.
| |
| |
- ‘Goed,’ zegt Rosas. ‘Dan de dubbele portie voor de hoofdman die niet doet wat ik beveel.’
Hetgeen geschiedt.
De lassos worden maandenlang door niemand meer vergeten. En de hoofdman heeft nu Argus-ogen. Op een Zondag-ochtend, wanneer Juan Manuel naar buiten stapt, de brede koppel om zijn wollen hemd en wijde broek, tikt hem de hoofdman op de schouder en wijst naar het mes dat de ander tussen de riem heeft gestoken.
- ‘O ja, 't is Zondag,’ zegt Juan Manuel, en stroopt zonder protest zijn broek omlaag. Ditmaal krijgt hij het regulaire aantal stokslagen. Op de estancia is het voortaan boven elke twijfel verheven dat de nieuwe wetten ernstig gemeend zijn en draconisch zullen worden toegepast.
Het gebeurt zelfs een derde keer, dat Rosas voor het verliezen van zijn lasso een dracht slagen van zijn neger-knecht in ontvangst neemt. De neger, in volle overtuiging dat Juan Manuel blijkbaar erg gesteld is op zulke kastijding, spaart hem niet, en slaat er extra hard op los. Als zijn baas eindelijk weer behoorlijk overeind kan staan, krijgt de neger een beloning voor de voortreffelijke wijze waarop hij zich van zijn plicht gekweten heeft.
Rosas kent de gaucho-ziel; de zijne is immers juist eender. Hij weet precies waarmee hij indruk maakt op zijn mensen, en het duurt niet lang, of op de Rincón de López heerst de meest voorbeeldige orde. Nauwelijks is de jonge baas er een paar jaar, of de boeken van don León in de stad wijzen uit dat onder Juan Manuel's
| |
| |
bewind de winst van deze estancia verdubbeld is. Zijn ouders belonen hem voor dit glanzende resultaat met het alleenheerserschap de iure, dat Juan Manuel zich reeds lang de facto heeft toegeëigend. Geleidelijk maar onweerstaanbaar usurpeert zijn natuur het gezag, en hoe ouder hij wordt, hoe minder hij de tussenweg nog kent. Maar nu heeft hij dan eindelijk de volle vrijheid, op het familiegoed zijn verlicht despotisme uit te leven.
|
|