| |
| |
| |
III
Een kind verkent de wereld
Amper twee jaar is ze getrouwd, of doña Agustina brengt haar tweede kind ter wereld. Het lijkt haar of het haar eersteling is, want eerst dit kind is de begeerde stamhouder. Meisjes tellen niet, en Gregoria, de oudste speelt geen rol in haar leven. Maar ze voorvoelt al, dat dit anders zal zijn met de kleine Juan Manuel, en tegen de gewoonten van het land in, weigert ze hem te laten zogen door een min. Geen negerinnentepel, geen indianenmelk zal zijn mond bezoedelen. Zelf neemt ze hem aan de borst.
En de trotse vader glimlacht. Hij ziet in Juan Manuel de toekomstige officier, en bij God, een soldatendoop zal hij ontvangen! Dezelfde dag van zijn geboorte wordt hij bij afwezigheid van de kapelaan van León's bataljon, gedoopt door die van het derde bataljon van hetzelfde regiment. Daarmee is hij voorgoed gemerkt als conquistadoren-kind.
Omtrent dezelfde tijd dat het knaapje geboren wordt, brengt men in Frankrijk een koning onder de guillotine en zet de lawine in, die nog altijd bezig is de ijzeren Molochs welke aan het hoofd van de christen-staten stonden, te gronde te richten. Het nieuws van Louis XVI's bloedig einde heeft echter nauwelijks tijd gehad tot de Rio de la Plata door te dringen, en León's vader- | |
| |
vreugde wordt er niet het minst door vertroebeld. Zo ver van Europa verwijderd, kan hij onmogelijk bemerken dat het aanschijn der wereld van die dag af veranderd is. En het vreugdevol handenklappen en zingen van de negers die op het erf de geboorte van hun jonge meester vieren, overstemt elke sombere gedachte.
Ondanks al haar goede voornemens blijft misia Agustina niet lang met haar oudste jongen bezig. Haar sterk en energiek lichaam heeft lang genoeg op het huwelijk gewacht. Nu is ze steeds opnieuw zwanger, brengt zonder één ongeluk twintig kinderen ter wereld, en het is waarlijk háár schuld niet, dat de helft van dit kroost vroegtijdig sterft. De tien die overblijven zullen het des te beter hebben. Het wordt een huis vol meisjes, want na de oudste zoon komen er nog maar twee jongens: de gemakkelijke Prudencio die zijn vaders aard heeft, en de zonderlinge, mensenschuwe Gervasio.
Naar wie aardt Juan Manuel dan? Doña Agustina zegt, dat ze het niet wreet; maar heimelijk denkt ze: Hij aardt naar mij. Immers vóór alle anderen hebben haar scherpe ogen reeds zijn kleine woede, zijn eigenzinnigheid, zijn haatdragendheid ontdekt. En met strenge hand dwingt ze hem haar gezag te erkennen, want in het gezin is zìj degene die beveelt, en ze zal niet nalaten hem in te prenten, dat alleen wie weet te gehoorzamen mag leren bevelen, alleen wie gezag weet te erkennen gezag mag uitoefenen.
De kleine Juan Manuel balt zijn vuistjes. Zijn open, bijna meisjesachtig blank gezichtje loopt rood op, wanneer hij zich tracht te beheersen. Hij drukt met zijn
| |
| |
hak op de teentjes van zijn andere voet om niet te stampvoeten; hij leert de kaken op elkaar klemmen, juist als zijn moeder. En doña Agustina glimlacht maar als ze het ziet. Zijn ondeugd en temperament noemt ze met een mooi spaans woord ‘mal genio’. Als het ‘mal’ maar uitgeroeid wordt, blijft stellig genialiteit over.
Tussen de zwangerschappen door, wordt elk jaar gereisd naar de Rincón de López. Dat is telkens weer het grote evenement in Juan Manuel's leven. Het gaat steeds met eenzelfde ceremonieel gepaard: Doña Agustina komt de werkkamer van haar man binnen, biedt hem hoed en stok en zegt: ‘Geef me een arm.’ Dan stapt de hele familie in de grote reiswagen, de mulat Pancho stijgt op de bok, en in het vroege morgenlicht, terwijl alles nog vochtig is, rijdt de karavaan uit Buenos Aires naar het Zuiden. Achter de reiswagen komen de karren op hoge wielen, met koffers en pakken beladen, de slaven en vrouwen die ook nog een vrachtje te slepen hebben, en tenslotte de achterhoede van ruiters, die in geval van nood de karavaan moeten verdedigen. Het zijn bevriende indianen en mestiezen, zo heeft don León het gewild, en zijn vrouw heeft hem bij nader inzien gelijk moeten geven; tegen slangenbeet is ook gemalen slangenkop het beste.
De drie, vier dagen dat ze de pampa door rijden, verveelt Juan Manuel zich geen seconde. Er is ook zoveel afwisseling. Nu eens gaat de tocht tussen dorenstruiken en hoog heesterhout, dan weer opent zich de eindeloze vlakte die naar mest en wilde venkel geurt. Soms is de bodem met klaver en munt bedekt, dan weer
| |
| |
komen ze in moerasgebied waarin de wagen diep wegzakt en slechts langzaam vooruit gewrongen wordt. Maar het mooiste is het grasland dat zachtjes golft onder de wind, als was het een stille groene zee, die nog juist ondiep genoeg is om te kunnen doorwaden.
De kleine karavaan is een verloren stip in de eindeloze, licht-deinende vlakte die zich uitstrekt naar alle zijden. Nu en dan duiken heel in de verte andere stippen op, die naderbijkomen, zich uitbreiden, kudden zwervende runderen of een paar koppels snel wegrennende wilde paarden. Pampa! Met vegen rook en benauwdheid van gebrande aarde. Met vluchtende struisvogels en snel-wegkruipende gordeldieren. Met kleine bosjes struikgewas en harde droge grasrosetten. Pampa met vlamrode zonsondergangen en harde, staalblauwe sterrenachten, vol onbestemde geluiden en hoge onbestembare verlangens. Vol dierlijke aanwezigheid en de reuk van voorbije indianenstammen; vol onzichtbare aanwezigen, vol geesten...
Voor het eerst leert de jonge Juan Manuel de betekenis kennen van dit geheimzinnige woord ‘pampa’ dat verlatenheid en vegetatie, kaalte en rijkdom beduidt. En bovenal: vrijheid, ongebondenheid, ruimte! Hij ondergaat deze atmosfeer met diepe ademteugen, en is er de eerste dagen gans stil van. Het is een wonder dat de wereld zó groot is en zó wijd. Dat je in deze indrukwekkende leegte nog zóveel dingen tegenkomt die je nergens anders vindt: de lichtbruine lederen tenten van indianenstammen, waarin schuwe, halfgeklede wezens huizen, die ternauwernood een paar woorden spaans verstaan; waar plotseling de paarden
| |
| |
met een luid gehinnik blijven staan, omdat een vreemd instinct ze waarschuwt dat een roofdier in zijn schuilplaats ligt te loeren. Waar uren lang geen ander geluid is dan van het voortgaan der reizigers. Pampa, die naar alle zijden opkrult en zichzelf verliest in hemelblauw...
En bij een onaanzienlijk hoopje stenen of een vreemdgemerkte houtstomp aangekomen, zegt iemand dat ze hier al bij de grens zijn van een nieuwe estancia. Wat is een grens? De eindeloze vlakte ligt gelijkelijk naar alle kanten open, er is niets te zien dat op de aanwezigheid van andere mensen duidt. Als overal bewegen aan de horizon de kleine stippen van troepjes vee die snel wegvluchten zodra de wagens naderkomen. Als overal zijn er de vogels, die zich niet verjagen laten voordat vlak bij hen het hoefgetrappel slaat.
Eerst na uren rijdens ziet men in de verte de verhevenheid van de eerste palissaden, komt men vreemde ruiters tegen, bruinverbrande gauchos onder smalle hoeden, die met armgezwaai van ver reeds groeten en hard komen aangedraafd, de vragen stellen die gebruikelijk zijn bij allen in de wildernis: ‘Vanwaar? Waarheen?’ En daarna met een korte zwenk waarbij hun paarden steigeren, weer verder gaan, zo snel dat nimmermeer de melodieuze roep van ‘Goede reis!’ hen achterhaalt.
Dan legt don León zijn zoontje uit: ‘Die palissaden ginds dienen om het reeds ietwat makke vee dat is volgroeid, zo goed als 't gaat bijeen te houden. De rest zwerft vrijelijk door de vlakte, wordt zo nu en dan bijeen gejaagd door zulke troepjes gauchos als daar- | |
| |
straks hier waren. Eens per jaar houdt men de telling en de grote drijfjacht. Iedere eigenaar zoekt zijn gemerkte dieren uit; de ongemerkte en de nieuw-geboren kalveren worden naar de corrales gedreven waar de ijzers reeds te gloeien liggen. Dat is de grote feestdag van de hacenderos.’
Daar, die groen-en-witte vlekken bij de einder zijn de huizen en de stallen van de estancia, omgeven door geboomte, dat met zorg geplant werd en wel tien jaar groeien moet, eer 't hoog genoeg is opgeschoten om de plaats te overschaduwen. Het woonhuis van de estanciero ligt in 't midden. Binnen is de grote hal, waar door de gauchos en peones wordt gegeten aan twee lange ruwe tafels waaromheen de banken staan. Daarachter zijn de slaapvertrekken van de heer en meester met familie.
Links en rechts van het hoofdgebouw de kleinere behuizingen waar 't werkvolk slaapt: de blanken bij de blanken, de negers bij de negers, en de indiaanse arbeiders in tenten die daarachter staan.
Verloren in de wildernis ligt 't primitieve dorpje dat ook een winkel heeft, waar schoenen, riemen, eetgerei en messen zijn te krijgen. Voor al het overige zorgt de estancia zelf. Rondom de woningen is een gedeelte van de pampa tot een moestuin omgespit. Er is een wel gegraven en een noria gebouwd, die rondgedraaid wordt door een oud blind paard, dat duizendmaal per dag zijn cirkelweg herloopt, en 't water met een hol gemorrel door de goot laat vloeien.
Aan de overzijde zijn de stallen; van de paarden eerst, en verderop, die van het melkvee. In lage schuren
| |
| |
ligt het tuig en slachtgerei naast spaden, harken, hakken opgestapeld. En een zware, oude reiswagen staat in 't koetshuis. Buiten de omheining van het doornig struikgewas zijn enkele akkers afgeperkt, juist genoeg voor wat hier nodig is. Dat is zeer weinig trouwens; ieder eet hier vlees naar hartelust, vlees tot vervelens toe. En dagelijks is men bezig in het open, koele slachthuis met zijn stenen vloer.
Pas tegen de avond komen de peones binnen, verlaten de arbeiders het land, dat weldra niet meer te onderscheiden is van al het eindeloze dat het houdt omringd, de wijde, groenig-vale, bomenloze pampa.
Zo gaat de karavaan van de ene estancia naar de andere; eerst zuidwaarts naar de heuvels, dan naar 't Oosten waar de zee moet zijn. Tot reeds van verre zilverig blinken in het zonlicht leert, dat ze weldra bij de Rio Salado zullen komen, en men vóór de avond aan het eind is van de reis. Juan Manuel popelt al dagenlang van ongeduld.
En op de Rincón, daar begint eerst het heerlijkste leven dat een jongen zich maar kan wensen. Vrij en avontuurlijk, zodat je dieper ademen moet in het onbegrensde. Hij krijgt een paard en een rode poncho die hem om de schouders wappert; hij mag met de peones mee, de omheinde gedeelten langs, en de Eenoog heeft het al ras in de gaten: er zit gaucho-bloed in de jongen, veel meer nog dan in don Andrès stak, wiens ziel God hebbe, en duizendmaal meer dan in don León de nieuwe baas, die liever de hele dag op zijn gemak zit, in allerlei boeken te lezen of te keuvelen voor het huis, dan mee het vee op te jagen of een handje te
| |
| |
helpen bij het brandmerken. Dan de kleine Juan Manuel! Die is altijd van de partij als hij maar de kans krijgt.
- ‘Het bloed van don Clemente, wat ik je zeg,’ beweert de Eenoog tegen Emilio. ‘In zijn moeder zit het, en goddank ook in de jongen.’
Emilio fronst de wenkbrauwen en laat zijn kameraad maar smoezen. Hij denkt het zijne van misia Agustina die de broek heeft aangetrokken op deze estancia. Terwijl zo'n echte stedeling als don León, - geen kwaaie baas overigens, - zijn gemak houdt, springt zìj te paard, rijdt alles na, moet over ieder ding rekenschap ontvangen, weet van het vee net zoveel af als van haar eigen kinderen.
- ‘Het is hier de omgekeerde wereld,’ bromt hij terwijl hij weggaat. Maar daarom juist is ook hij zo op Juan Manuel gesteld. Die wordt de nieuwe baas, en als het zo doorgaat wordt het een bovenste beste.
Geen van de gauchos laat dan ook een gelegenheid voorbijgaan Juan Manuel de wetenschap van de pampa bij te brengen. En dat omvat zeer veel meer dan in de dikste boeken staat. Paardrijden, lasso-werpen, bola-slingeren, een guanaco met huid en haar roosteren door hete stenen in zijn buik te proppen, struisvogels vangen, jonge stieren rechts laten lopen als ze links willen, aan de loop zien of een koe drachtig is of niet, en duizend andere dingen meer. Ze leren hem ook de taal van de indios en de betekenis van hun zonderlinge gebruiken. Iedere struik en iedere steen van de pampa rondom de Rincón leren ze hem kennen. En onderwijl groeit Juan Manuel vast op zijn paard.
| |
| |
- ‘Hier bij deze steen werd je oom Andrès vermoord,’ wijst Emilio. ‘Op die plek daar, waar het water ondiep is, hebben die beesten don Clemente de hals afgesneden.’ En vluchtig slaat de gaucho een kruis. Juan Manuel houdt de kaken op elkaar geklemd; hij lijkt op zijn moeder. Toch speelt er ook een vluchtig glimlachje om zijn kindermond. Als ze hem een andere plaats wijzen, waar don Clemente indertijd de gevangen indianen liet doodspiesen en hun koppen op staken liet zetten tot waarschuwing van heel de pampa, zegt Juan Manuel enkel: ‘Gelijk had hij.’ Maar het komt uit de grond van zijn hart. Hij begint zich met dit barre, open land te vereenzelvigen en hij houdt ervan meer dan van alle dingen. Eenzelvig maar onveranderlijk.
Daarom ziet hij het hacendero-leven ook zuiver practisch. Alles wat bruikbaar is, moet in het werk gesteld worden. Ook de indio die bruikbaar wil zijn. Met de roodhuiden en de mestiezen die op de estancia zijn aangesteld, gaat hij graag om. Hij spreekt hun eigen taaltje met ze, zo goed en zo kwaad als het al gaat. En met een neger maakt hij graag een grapje nu en dan; ze aanbidden z'n mooie blonde haren, en hij is snugger genoeg om dat te weten.
Terwijl Juan Manuel met de gauchos de vlakte over rijdt, zegt don León op zekere dag tegen zijn vrouw: ‘We hebben in geen jaren samen de tuinen geïnspecteerd, Agustina. Zullen we met zijn tweeën een wandeling maken?’
De vrouw die zo juist teruggekomen is van een der corrales waar men de beesten geteld en geboekt heeft, kijkt hem even verbaasd aan. Maar ze stemt aanstonds
| |
| |
toe, het is een heerlijke lentedag, en ze heeft er niets tegen om arm in arm met hem onder de hoge palmenlanen te lopen, en tussen de geurige, bottende vruchtbomen te gaan. Keuvelend komen ze na een lange poos bij een put waar het heel eenzaam is. Agustina is wat moe, en ze zetten zich even neer om een weinig te rusten. Ze ziet hoe haar man dichter naar haar toe schuift; hij legt zijn hand op haar knie en vraagt op zijn beminnelijkste toon: ‘Is het niet waar Agustinita dat ik veel van je hou?’
Met een ruk schuift de rijzige vrouw zich terug. Wat bezielt hem! Dit is noch het uur noch de plaats voor tederheid die bij het bed behoort. Boos roept ze uit: ‘Rozas, wat bezielt je om mij niet te respecteren!’
Maar fijntjes glimlacht don León.
- ‘Dat is het niet,’ zegt hij. ‘Maar kijk...’ En uit zijn zak haalt hij een flink stuk touw. ‘Ik wil je bewijzen,’ vervolgt hij, ‘dat de man de man is. En dat wanneer ik je hier laat begaan en commanderen, dit niet uit zwakheid is, maar uit overgrote liefde.’ Daarop dient hij haar een kleine kastijding over het zitvlak toe, liefderijk maar ondubbelzinnig.
Doña Agustina is een tijd lang sprakeloos, en blijft zitten als haar man rustig wegwandelt alsof er niets gebeurd is. ‘Zo is een Ortíz de Rozas... merkwaardig,’ denkt ze, maar zonder boosheid. Eigenlijk verheugt het haar, en ook omwille van Juan Manuel. Nooit komt ze meer op dit geval terug.
Hun enige kibbelarij gaat voortaan over beider afstamming.
- ‘De Ortizes,’ zegt doña Agustina, ‘dat zijn maar
| |
| |
avonturiers die in de adelstand verheven zijn. Terwijl ik afstam van de hertogen van Normandië. En kijk eens, Rozas, als je lang praat, zal ik je nog moeten bewijzen dat ik met de Moeder Gods verwant ben.’
León lacht maar, en denkt aan het touw in zijn zak. Het verheugt hem te zien dat Juan Manuel een man wordt, een echte man.
Als de vrouw des huizes weer ‘groot van kinde’ gaat, keert de karavaan naar de stad terug en moet de knaap lange maanden teren op de heerlijke herinneringen aan het buitenleven. Alleen het vooruitzicht van de komende vacantie kan hem verzoenen met de schoolbanken, die hij op zijn negende jaar voor het eerst leert kennen.
|
|