Als ze eindelijk een van hen, de jonge, praatgrage avandrig León Ortíz de Rózas ontmoet, raakt ze niet verzadigd van het luisteren naar al de wederwaardigheden die hij met zoveel humor vertelt, jongensachtig, blijkbaar zonder goed te beseffen hoe groot het gevaar geweest is waarin hij verkeerde. Het is juist dit jongensachtig-onbekommerde van hem, wat haar vertedert.
León is geen opschepper. Eerlijk gezegd heeft het avontuur hem verrast. Hij ging mee als soldaat, om te vechten zoals al zijn voorvaderen gedaan hadden, en lauweren te oogsten. Juist gelijk zijn superieuren had hij de Pueltsches onderschat. Wat dat betreft, had zijn vader groot gelijk gehad, en het was ook hoofdzakelijk aan zijn vader te danken dat hij weer levend en onverlet in Buenos Aires zat.
- ‘Want het is gek, maar een indiaan vergeet nooit de weldaden die je hem bewijst,’ zegt hij met overtuiging.
Agustina knikt maar. Ze gelooft hem niet, ze kan niets goeds van de indios aannemen; van de ongetemden allerminst. Maar ze wil León niet tegenspreken, ze hoort hem veel te graag vertellen. Vooral wanneer hij beschrijft hoe De la Piedra aanvankelijk hele stammen had ingesloten tussen de kronkels van de Rio Negro. Met dozijnen werden ze gevangen, mannen, vrouwen en kinderen, en zonder pardon gekeeld. ‘Alsof het guanacos waren,’ zegt de jonge officier een beetje mistroostig. Maar de indruk van deze gruwelen duurt niet lang; voor een soldaat is de strijd belangrijker dan haar gevolgen, en de strijd werd voor León en de zijnen pas hevig toen de tocht verder ging naar de Sierra de la Ventana, waar iedere heuvel, elke steen een nieuw indi-