| |
| |
| |
Deel I
Indianen en koeien
| |
| |
I
Het drama aan de Salado
De één-ogige die al de hele nacht kribbig met zijn geweer tussen zijn benen gedrukt zit, houdt hardnekkig vol: ‘Ik ruik ze. Misschien zijn ze nog vijf leguas ver, maar je zult zien, ze komen. Vannacht of morgen, maar ze komen zeker!’
De anderen, pas teruggekeerd en wat gemelijk daar ze niets gevonden hebben op hun verre nachtelijke rit, grinniken maar. Ze weten niet goed hoe ze 't hebben. De Eenoog is een sporenzoeker zoals geen tweede hier op de ‘Rincón de López’, hij ziet wat niemand anders merkt. Maar dit is toch te gek, misschien is hij koortsig door zijn zieke poot of is de maan hem in zijn kop geslagen.
- ‘'t Is dat ik niet weg kan,’ zegt de Eenoog met een pijnlijk gezicht terwijl hij probeert zijn rechterbeen op te trekken. ‘Die vervloekte poot...’
- ‘Hoor eens, don Clemente zegt zelf...,’ oppert een der andere mannen.
- ‘Don Clemente wordt oud. Wat weet hij er nog van? Maar de jonge baas is het met mij eens.’
- ‘Geen wonder Eenoog,’ lachen een paar anderen. ‘Die ziet je aan voor een baarlijke medicijnman. Maar don Clemente weet ze óók te ruiken, en langer dan jij.
| |
| |
En hij zegt: zo brutaal zullen ze vooreerst wel niet zijn, na de klop die ze verleden jaar gekregen hebben.’
- ‘'t Is omdat hij nog altijd niet weet dat Pueltsches van een heel ander slag zijn dan die domme Guaranis die zich door zijn soldaten hebben laten massakreren. De Oostkerels laten niets op zich zitten. Zolang er nog één is, blijven ze terugkomen. Onthou wat ik je zeg.’
Het kampvuur brengt rosse vlekken op de glimmende gezichten, telkens als een nieuwe twijg áánschiet. Als het zestal gauchos zwijgt, is er in de verte slechts het gehuil van wilde honden en het licht geritsel van wat wind in de palmen, nauwelijks te onderscheiden van 't gemurmel der rivier.
Een van de mannen geeuwt behagelijk luid, en halfverstaanbaar in gegaap antwoordt een ander: ‘Nog een uur, en het wordt licht.’ Zoals een haan het kraaien van een andere haan beantwoordt, ginds waar de stallen staan.
Uit het woonhuis roept opeens een stem: ‘Emilio!’ Krachtig en hel verklinkt het in de stijgende dauw, en de geroepene richt zich op in zijn poncho, mompelt: ‘Jij hebt die jongen onrustig gemaakt, Eenoog,’ maar antwoordt dan toch op dezelfde luide muzikale toon terug in de nacht: ‘Ik kom!’ En loopt met zware stappen naar het woonhuis toe.
In de deur staat de jonge López, groot, vierkant, gewapend. Het is hem niet aan te zien dat ook hij de hele nacht geen oog heeft dicht gedaan. ‘Ga jij nog even met me mee, Emilio,’ zegt hij, ‘want verdomd...’
Emilio antwoordt niet, maar volgt hem eenvoudig
| |
| |
naar de paarden, en daar draven ze al heen door de pampa, het eerste flauwe lichten van de dageraad tegemoet. Ze moeten een paar heuvelkopjes om rijden, die donkergrijs staan in het ijle vaalrood. Plotseling schokt Emilio's paard stil, en de jonge López keert zich half naar hem om.
- ‘Nou?’ vraagt hij.
- ‘Ik geloof allejezus dat de Eenoog gelijk heeft.’
Emilio snuift met grote halen, zijn neusvleugels staan wijd open. En de jonge López ziet dat ook Emilio's paard zo doet en dat de zachte grijze randen van de neusgaten trillen. ‘Zie je wel...’ zegt hij; maar op hetzelfde ogenblik steigert zijn eigen paard, en tegelijkertijd roept Emilio: ‘Pas op!’, en geen halve seconde daarna zoemen een paar pijlen vlak langs hen heen.
Niemand ziet hij, maar de gaucho naast hem heeft al twee schoten in de richting van de heuveltjes gelost en ook hij vuurt nu in het wilde weg. Op het moment dat ze weer laden, duiken tien, twintig indianenkoppen op, andere zwaaien zich te paard, en instinctief keert het dier van López zich in de richting van de estancia en holt voort. Emilio is toch weer naast hem. ‘Ja, vooruit!’ vermaant hij. Onder het rijden heeft hij opnieuw geladen en bovendien de haan van zijn pistolen gespannen.
De indianen zitten hen achterna, doch met een wijde, òm-trekkende beweging. Ze worden steeds talrijker en verspreiden zich over de pampa. Het is alsof ze tevoorschijn duiken uit de vurige poort die de zon nu boven de horizon vormt, een zwerm vliegen over de goudrode koek dezer aarde.
| |
| |
Terwijl de wind langs hun gezichten zoeft, roept López zijn metgezel toe, dat ze beter naar de beesten kunnen draven. Dat is zijn afdeling in geval van nood; op de estancia voert de oude heer het commando. In ieder geval moet hij bij de peones wezen die de beesten bewaken.
Emilio schat de afstand. Met één blik voèlt hij de afstanden naar alle zijden. Zij hebben terrein gewonnen, omdat de indios zich hebben verspreid. Maar dit verspreiden betekent: overval. En overmacht wellicht. Zij zijn maar met z'n tachtigen op de Rincón de López, al is in geval van nood ook menige vrouw wat waard.
Ze rijden nu recht op het Westen aan, op de vlucht voor het uitbundige zonlicht dat hoger en hoger om hen heen stijgt, en waarin de indios langzaam bewegende vonken zijn. Dáár, nog niet duidelijker dan een klein zwart streepje, moeten de eerste palissaden van de corrales staan. Wanneer de jongens uit hun doppen kijken...
Na enkele minuten zijn ze inderdaad ontdekt. Een drietal gauchos rijdt hen tegemoet. Achter hen zijn klein als luizen op de einderstreep de indios, krioelend.
López en zijn mannen trekken zich met somber gezicht achter de palissaden terug. Hier zullen zij de vijanden afwachten. Als zijn vader ze maar tijdig van de andere kant aangrijpt. Daar kan hij echter gerust op rekenen, en hij spreekt zichzelf moed in: ‘De oude heer is een strateeg. Bah, zo'n honderdtal Pueltsches... 't is eigenlijk de moeite niet.’ Maar helemaal gerust is hij toch niet, want hij weet ook, dat de oude heer al vijfenzeventig is... bijna een halve eeuw ouder dan hij. Een grijsaard... tenslotte toch een grijsaard. ‘Wat, een
| |
| |
van het oude slag, kras en onverwoestbaar,’ bepleit hij in stilte.
En op de estancia is het tòch de Eenoog die het eerst alarm slaat. Zodra het een beetje licht werd, is hij omhoog gestrompeld en tuurt hij, onder zijn zware wenkbrauwen door, de einders af.
Onverwacht ontvalt hem een lange vloek, die God en alle heiligen met vuilnis overstort. Nu weten de gauchos allen dat de indios tòch komen. Een holt reeds het woonhuis binnen om don Clemente te waarschuwen. De oude commandant houdt de verrekijker boven zijn witte baard. Hij ziet slechts pluimige stofwolkjes in de verte, maar beseft te goed dat er geen seconde meer te verliezen valt. Hij moet de indios niet tot hier laten komen, vooral geen belegering uitlokken, want niets is gevaarlijker dan het vuur van deze uitgedroogde pampa. Zelf moet hij ze opzoeken in het open veld, een geordende slag leveren zoals in vroegere roemrijke jaren.
- ‘Mijn paard!’ roept hij de gaucho toe. ‘En waarschuw allen die kunnen, dat ze meegaan.’
Nog vindt hij tijd om de kleurige officiersjas aan te schieten en zich de kepi met pluimen op het hoofd te drukken. Dan rijdt hij fier de poort uit, aan het hoofd van zijn veertig mannen, de stoffige verte tegemoet. Hoog opgericht, met zon in zijn wuivende baard en lichtflikkering langs de gevelde sabel. De gauchos achter hem hebben geweren, pistolen, lansen en lassos bij zich; alles wat ze maar bemachtigen konden.
Alleen de Eenoog staat bij de poort te razen en te vloeken dat hij niet mee kan. Maar er is geen denken aan, en nu is hìj verantwoordelijk voor de estancia. Zolang
| |
| |
hij niet vechten kan zal hij vloeken. ‘Me cágo. Macácu.’
Als de oude López de Osornio bemerkt dat de indianen zich zeer verspreid hebben, verdeelt ook hij zijn mannen. Hij rekent erop dat zijn zoon hetzelfde zal doen. Ieder snijdt een sector van de vlakte af, en voor ze het weten zijn de indios in een wig gevangen. Met zìjn troep rent hij de groene oevers van de Rio Salado af, het gevaarlijkste gedeelte, waar het gewas hoger opschiet en de roodhuiden zich in de bossen van eeuwenoude bomen zouden kunnen verschansen. Wat kan het hem schelen! Uitroken zal hij de pampa, tot geen enkele van die heidense veedieven hem meer hindert, tot ze zo tam en gewillig geworden zijn als llamas. Hij laat een cordon vormen dat nu behoedzaam door het bos trekt waarvan ze iedere plant kennen.
Dan regent het op eenmaal pijlen, en daartussendoor valt een enkel schot. Een gewond paard springt omhoog en hinnikt luid. De gauchos geven een salvo alsof ze geoefende soldaten zijn. Een verre donder gelijk dreunt de echo na. En nog voor er een tweede salvo vallen kan, staan ze man tegenover man. De sabel van de oude don Clemente klieft naar links en rechts. De indianen, met naakte, rood-en-wit-bestreepte bovenlijven, vechten door terwijl het bloed ze uit open schouderwonden gutst. Voor de gauchos zijn het een troep kwade stieren, meer niet. Het wordt een gewirwar van messen tegen lansen; alleen de sabel van de oude aanvoerder houdt ze op een eerbiedige afstand, temidden van het tumult.
Een jonge indiaan, die nog nauwelijks aan het gevecht heeft deelgenomen, ziet het. Drie keer zwaait hij de stenen kogels aan een touw voor zich in het rond, dan
| |
| |
schiet de bola suizend vooruit, windt zich om de nek van López' paard, terwijl de kogels het dier precies op de bles slaan, zodat het krampend de hals rekt en dan wankelt.
Don Clemente weet dat zijn paard verloren is en springt op de grond. Nu stormt de jonge indiaan op hem af. De vlugge handgreep van een gaucho naast hem heeft de grijsaard echter reeds vóór zich op het zadel getild. In de verwarring die er éven was, zijn ze door de linie der Pueltsches heen gebroken. Die voeren geen behoorlijke slag; ze overvallen een estancia gelijk de mieren een jonggeboren guanaco. Maar déze troep is nu tenminste ingesloten, gevangen in de wig.
De indios horen schoten ook van de andere kant, en doorzien opeens de listige strategie van López. En opdringend jagen ze weer terug, hem achterna, de oever van de Salado langs.
- ‘Zullen we zien over te steken, en ze van achter de stenen aan de andere oever bestoken?’ hijgt de gaucho die don Clemente voor zich op het paard heeft.
Zo houden we tenminste hun bolas van onze paarden af, denkt de oude López, en met zijn sabel wijst hij de mannen naar de andere oever van de Salado. Dáárheen!
Zonder aarzelen gaan de paarden te water, terwijl de gauchos half-omgekeerd op de achtervolgers schieten. Het is een goed ding dat de indios nog zoveel ontzag hebben voor vuurwapens. Nu blijven ze dan ook wijselijk aan de andere kant, terwijl de troep van don Clemente zich verschanst achter de stenen die hoog met struikgewas begroeid zijn.
Een nieuwe troep indios komt zich bij de eerste voe- | |
| |
gen. Telkens als een van hen zich bloot geeft, krijgt hij een voltreffer.
- ‘Deze duivels hier houden we wel in bedwang,’ zegt López. ‘Als het Andrès maar goed gaat bij de beesten.’
- ‘Er moet veel gebeuren voor ze achter de palissaden komen,’ meent een van de peones.
- ‘Dat zal Andrès niet afwachten. Hij weet dat hij zijn troep net zo verdelen moet als wij gedaan hebben,’ zegt de vader. ‘Ik hoop dat hij niet eigenwijs is geweest.’
Neen, de jonge López is ook ditmaal een gehoorzame zoon, streng-gedisciplineerd gelijk allen die het bloed van de López de Osornios in de aderen hebben. En dat wordt juist zijn noodlot. Hij laat Emilio bij de corrales achter en doet met een dozijn peones een uitval om te zorgen dat ook het vrijlopende vee niet door de indios wordt opgejaagd. Want dat is oude hacenderowijsheid, dat vee boven wraak gaat; ook bij de indios is dat zo. Het is ze natuurlijk allereerst om een paar honderd beesten begonnen. En die zullen ze niet krijgen, zowaar hij López heet.
Hij raakt weldra slaags met een indianentroep die het tegen hem aflegt en het hazenpad kiest. Vol vuur zet de jonge Andrès ze na met zijn peones. Dan daagt onverwacht een andere troep op, splitst zich. Hij moet oppassen niet ingesloten te worden; de weg terug naar de corrales is hem al afgesneden. Hij kan enkel nog oostwaarts, in de richting van de rivier ontkomen. En nu is hìj degene die achtervolgd wordt.
Maar op deze manier vreest hij zijn vader in de armen te rennen. De schande! Zijn plicht is bij het vee te blij- | |
| |
ven, die hele sector komt voor zijn verantwoording. Hij màg niet verder. Dan moeten ze maar de tegenaanval wagen. Vijf, zes indios worden buiten gevecht gesteld, de anderen dringen echter meer en meer op het gauchotroepje aan, jagen het voor zich uit; er is haast geen verweer meer mogelijk. In razende snelheid zijn ze de rivier genaderd, hollen de oever langs, de andere indianentroep recht tegemoet. Er is geen ontkomen meer. De jonge López beseft met een kramp die zijn adem stokken doet, dat hem nog slechts één ding rest: zijn leven zo duur mogelijk verkopen.
De peones om hem heen vechten als tijgers, hijzelf staat overeind in de stijgbeugels en steekt om zich heen met zijn lange mes, terwijl zijn linkerhand met het geweer zwaait en met de kolf de bolas der indianen opvangt, als was het een soort van cricketspel op leven en dood. De indios zijn echter vijf tegen een, en op het ogenblik dat een lans zich dwars door de bovenarm van Andrès dringt, zodat hij van pijn het mes loslaat, is voor hem het pleit beslist. Er vliegt een lasso om zijn nek, hij zit vastgesnoerd, en drie Pueltsches rennen met hem de rivier-oever langs. Voor de ogen van zijn vader snijden ze zijn hals af en schoppen het lichaam naar de troebele Salado waarin een rode vlek vervloeit...
En nu is de oude López niet meer te houden. Zodra hij ontdekt wat gruwel er gebeurt, stort hij zich in de rivier, voordat de anderen hem nog kunnen volgen. Zijn lippen trillen, maar de sabel spat vonken. Doch eer hij de oever bereikt heeft, treft hem een losse bola in de volle borst. Na wat hij daar-even zag, heeft het oude hart niets anders meer nodig om voorgoed stil te staan. Hij valt
| |
| |
zijdelings van zijn paard, en de gauchos zien dat het nutteloos is hem te volgen. Zij blijven aan de andere oever en geven woedende salvo's. Hetgeen de indios niet belet om ook don Clemente de hals af te snijden en de hand, die nog om het gevest van de sabel geklemd zit. Daarna rijden ze weg van de rivier, weg van de zilte zeekant die ze haten en waarheen nu de rivier twee verminkte lijken spoelt.
Een paar uur later ligt de Rincón de López troosteloos en verlaten in de pampa. Zo verlaten als een estancia zonder heer maar kan zijn. Er zijn driehonderd stuks vee gestolen. Het is nog niet de helft van wat er was. Maar er is geen nieuwe meester. En de Eenoog vloekt niet meer. Hij zit in elkander gedoken en veegt met de handrug in zijn ene gezonde oog. Het andere heeft geen tranen, het is maar een lege holte. Precies als de Rincón de López op deze sombere dag.
|
|