Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |||||||||
6. VakverenigingslevenDe Surinaamse vakbeweging heeft een respectabele leeftijd, al is over de beginperiode nog weinig bekend. Ambtenaren en onderwijzers - betrekkelijk elitaire groepen in deze gemeenschap - hebben zich al vroeg georganiseerd, al waren het niet direct vakorganisaties maar eerder status-bewuste beroepsverenigingen. Ambachtslieden hebben zich al aan het begin van onze eeuw georganiseerd, terwijl arbeidersbonden zich rond 1920 duidelijker manifesteren. Het is niet eenvoudig inzicht te krijgen in ontstaan en ontwikkeling van het Surinaamse vakbondswezen. Vóór 1950 zijn de vakorganisaties - althans de meeste - betrekkelijke óéndagsvliegen, na een kortstondig bestaan roemloos ten onder gegaan. Rond 1950 ontstaat er een duidelijker patroon. De na-oorlogse ‘wind of change’ laat de Surinaamse arbeider niet onberoerd. De min of meer permanente werkgelegenheid - met name in de bauxiet-mijnbouw - doet een vrij omvangrijke groep van loonarbeid afhankelijke werknemers ontstaan, die hun gemeenschappelijke belangen door vakorganisaties gezamenlijk proberen te behartigen. Intussen is in Suriname ook de politieke bewustwording toegenomen en een begin gemaakt met systematische economische planning. Het arbeidsbestel krijgt duidelijker contouren, en symptomen van deze groei zijn: toename van het aantal georganiseerde stakingen en van vakbonden, alsook het begin van een arbeidswetgeving.
Ontstaan en ontwikkeling. Kenmerkend voor het vakbondswezen in de periode tussen (ruwweg) 1910-1950 is: het zeer grote aantal organisaties van geringe omvang, afwezigheid van gesalarieerde bestuurders, een groot aantal ‘buitenstaanders’ in de leiding, de grote betrokkenheid bij de (parti)-politiek en gebrek aan continuïteit. Ondanks een zeer snelle ontwikkeling en een daarmee gepaard gaand rijpingsproces zijn veel van deze kenmerken tot vandaag blijven bestaan.Ga naar voetnoot*) De voornaamste bonden in de mijnbouwsector en de belangrijkste van het land voor wat de particuliere sector betreft, werden te Moengo en Paranam opgericht na een staking bij de bauxietbedrijven in 1942. Aan overkoepelende organisaties heeft het ook niet ontbroken. Vóór 1950 kennen | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
we maar liefst vier Centrales. De mijnwerkersbonden hadden een samenwerkingsverbond in de Surinaamse Mijnwerkers Unie. De oorspronkelijk geheten Surinaamse Arbeiders Federatie werd na een geruchtmakende ‘strijd om de macht’ tot Surinaamse Werknemers Federatie omgedoopt. Confessionele verzuiling van het vakbondswezen is nooit van grote betekenis geweest. Een specifiek katholieke organisatie ‘de Katholieke Volksbond St. Jozef’ werd in 1919 opgericht, naar het voorbeeld van Nederlandse organisaties uit die periode. Doel was ‘de godsdienstige, zedelijke, maatschappelijke en stoffelijke belangen van de werkmansstand en de kleine middenstand en van hun leden te bevorderen volgens katholieke beginselen’, en een leek heeft tot op zeer hoge leeftijd deze organisatie geleid, hoewel tot 1936 haar voorzitter benoemd werd door het hoofd van het Vicariaat. Aan protestants-christelijke kant mislukte een poging de Surinaamse Werknemers Federatie om te smeden tot een specifiek protestantse organisatie. Beide organisaties - St. Jozef en de S.W.F. - verdwenen rond 1950 met de stille trom. Organisaties van personeel in dienst van de overheid en met name in de onderwijssector waren zelfs nog eerder actief dan vakorganisaties van werknemers in de particuliere sector.Ga naar voetnoot*) In de onderwijswereld bestaat er een gematigde verzuiling van de vakverenigingen (protestants-christelijk, rooms-katholiek en neutraal/algemeen, waarbij sinds kort Moslim en Hindoe) wat uiteraard samenhangt met de structuur van het onderwijs in het land. De vakorganisaties van ambtenaren waren (en zijn) niet minder versnipperd. In 1948 kon men er veertien tellen, met speciale voor bureauambtenaren, politiebeambten, onderwijzers (4), verplegend personeel (3), gevangenispersoneel en werklieden in overheidsdienst (elk 2), en zelfs een bond van brievenbestellers! De doeleinden en activiteiten van deze organisaties zijn overigens zeer vaag. Hun oprichting is doorgaans hun belangrijkste prestatie. Ruimere vakbondsdoeleinden dan staken voor hogere lonen, zijn nog onbekend of bestaan alleen op papier, en veel vakorganisaties danken hun ontstaan aan een staking. In deze vakbondswereld is er - tijdens de aangegeven periode - nog geen duidelijke grens getrokken tussen vakbond, personeelsvereniging, gezelligheidsvereniging, sportvereniging en ‘debatclub’; de goede uitzonderingen die er stellig geweest zijn, niet meegerekend. De overheid heeft overigens | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
reeds in een vroeg stadium het belang onderkend van stabiele vakbonden en zelfs pogingen ondersteund om te komen tot de opbouw van zulke organisaties.
Groei en bewustwording. Na plusminus 1950 ontstond enerzijds een concentratie van bonden binnen de bestaande en nieuw opgerichte overkoepelende centrales, anderzijds een verdere groei van het aantal afzonderlijke bonden, zowel in de particuliere als in de overheidssector. Belangrijk in de vakbondsgeschiedenis van Suriname was - en niet uitsluitend vanwege de invloedrijke rol die de oprichter J.A. Pengel later in de Surinaamse politiek zou spelen - de totstandkoming in 1951 van de Surinaamse Werknemers Moederbond. Een ‘Stichting van de Arbeid’ bedoeld als Centrale zag het licht in 1959, en in de overheidssector kwam er een bundeling van ambtenaren-organisaties. Hoewel in deze jongere fase van groei en bewustwording de invloed van ‘buitenstaanders’ in de vakorganisaties geleidelijk werd teruggedrongen (de werknemers kiezen nu zelf hun leiders) is er nog steeds een groot tekort aan eigen kader. Voor het lidmaatschap van de Centrales zijn er (nog) geen duidelijke criteria: zowel individuele personen als vakbonden kunnen er lid van zijn, alsook niet-specifieke werknemersorganisaties, zoals vrouwenbonden, oorlogsveteranen, jeugdverenigingen en gepensioneerde landsdienaren. Het organisatiepatroon is verder onoverzichtelijk door het feit dat afzonderlijke vakbonden bij meer dan één Centrale kunnen zijn aangesloten. De meeste bonden en bondjes zijn thans onderdak bij een van de volgende Centrales:
De P.W.O. heeft zich in de loop der jaren weten te ontworstelen aan het specifiek katholieke imago. Haar algemeen theïstisch karakter werd echter steeds meer benadrukt. Dat wil zeggen dat alle confessies binnen de P.W.O. een plaats kunnen vinden; de enige voorwaarde voor het lidmaatschap is de erkenning van ‘een schepper of een God’. De toetsing van (aspirant)leden aan dit criterium verloopt overigens zeer soepel, en het hoofddoel is: ‘streven naar een gunstige regeling der arbeidsvoorwaarden’, met als voornaamste middel daartoe ‘het Arbeidscontract en de collectieve arbeidsovereenkomst en de medezeggenschap in de bepaling daarvan’. Bij | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
de oprichting is de toen nog bestaande band met de politieke Progressieve Surinaamse Volkspartij in feite opgeheven. De grootste P.W.O.-bonden organiseren winkelpersoneel, verplegend personeel en bouwvakkers. De Centrale omvat een kleine 16 bonden met in totaal ruim 3.000 leden, en is lid van het Latijns-Amerikaanse C.L.A.T. Het A.V.V.S. is ontstaan uit een reorganisatie van de Surinaamse Werknemers Moeder Bond (S.W.M.B.) en in principe een van partij-politieke invloeden vrije vakcentrale geworden.Ga naar voetnoot*) Haar doel komt tot uitdrukking in het streven naar een hervorming van het sociaal-economisch leven, met gelijke levenskansen voor iedereen, behoeftenvoorziening gericht op het algemeen welzijn, erkenning van het recht op medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid. Hiertoe wordt een planmatige ordening van het gehele bedrijfsleven onmisbaar geacht en, wanneer het algemeen belang dit eist, ‘dient de beschikkingsmacht en zonodig ook de eigendom der productiemiddelen in handen der gemeenschap te worden gelegd.’ Voorts kenmerkt het A.V.V.S. zich door een niet-confessionele opstelling. Eenheid van opvatting over maatschappelijke vraagstukken wordt de beste grondslag geacht voor een sociaal-economische organisatie als de vakbeweging. Het A.V.V.S. telt een dertigtal bonden waarin naar schatting 9.000 leden zijn georganiseerd, terwijl de aangesloten bonden betrekkelijk zelfstandig opereren en zelf de c.a.o.-onderhandelingen met de werkgevers voeren. Het Nederlandse N.V.V. (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) heeft model gestaan voor de bestuurlijke opbouw, en wel in 4 lagen: Verbondsbestuur, Verbondsraad, Besturenvergadering en Congres. Het A.V.V.S. is aangesloten bij het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen en bij het Caribbean Congress of Labor. De Centrale-47 ontstond na de grote stakingsgolf van 1969 toen een groot aantal bonden (47 in getal), die samen aan de staking hadden deelgenomen, in een nieuwe overkoepelende organisatie op meer permanente wijze bij elkaar werden gebracht. Na overwinning van een aantal spanningen met andere organisaties wordt C-47 door de overige vakcentrales thans de facto erkend. Stellig heeft zij in de Surinaamse vakbondswereld | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
een links progressief imago, mede vanwege het feit dat de leiders van deze organisatie ook vooraanstaande leden zijn van de Partij Nationalistische Republiek. Daarbij is C-47 ook het enige vakverbond dat juist nadrukkelijk kiest voor een (partij)politieke stellingname van de vakbeweging. Als expliciet middel om ‘de materiële en geestelijke belangen van de werkende mens’ te dienen, ziet zij ‘het bedrijfstaksgewijze organiseren van de arbeiders’. Hoewel er redenen zijn aan te voeren om C-47 ‘socialistisch’ te noemen, geven noch de statuten, noch enig ander bekend document uitsluitsel over haar ideologische opstelling. Het aantal werknemers dat bij C-47 aangesloten is, wordt geschat op 3.500, verenigd in 22 bonden. De C.L.O., in feite een voortzetting in andere vorm van een samenwerkings- en overlegorgaan dat de voor vakorganisaties curieuze rechtsvorm van een stichting had, werd in 1971 een echte vakcentrale voor de talrijke bonden van ambtenaren. De grote ‘versnippering’ die er nu nog bestaat aan de basis, probeert men thans op te heffen door samenbundeling van de talrijke kleine bonden tot federaties per ministerie. De C.L.O. zou dan stoelen op deze federaties. De bonden van leraren en onderwijskrachten zijn thans ook aangesloten, en met ruim 12.000 leden, verenigd in niet minder dan 43 bonden, is de C.L.O. de grootste vakcentrale van het land. Met de moeizame totstandkoming van de vier genoemde vakcentrales, drie in de particuliere sector en één voor ambtenaren, is het organisatiepatroon overzichtelijker geworden. De genoemde Centrales verenigen overigens niet alle bonden. Een aantal ‘wilde bonden’ wordt door de leiders buiten de Centrales gehouden, waardoor de merkwaardige figuur ontstaat van de vakbondsleider die zowel binnen als buiten de Centrales bonden organiseert. Door het tekort aan kader hebben sommige bekwame leiders - bekwaam in het bereiken van relatief forse loonsverhogingen - zich weten te ontwikkelen tot ware grossiers in vakbonden. Deze bonden kunnen bovendien ook nog in verschillende bedrijfstakken opereren. Recente stakingsconflicten tussen de vakbonden en de overheid hebben de vakbeweging verrassend snel doen uitgroeien tot een geduchte pressiegroep. Dat zij zelfs de regering in grote moeilijkheden kon brengen, is voor de vakbeweging zelf een nieuwe ervaring geworden en voor de gemeenschap de erkenning van het bestaan van een nieuwe macht waarmee rekening moet worden gehouden. Organisatie op ethnische basis heeft-in tegenstelling tot de ontwikkeling bij de politieke partijen - in de vakbeweging weinig voorstanders gevonden. Dit betekent overigens niet dat, bij het innemen van standpunten en het kiezen van machtsposities binnen de vakbeweging zelf, ethnische factoren helemaal geen rol spelen. De (ethnische) partijpolitieke loyaliteit van | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
menig werknemer wordt zwaar op de proef gesteld wanneer de vakbeweging stelling meent te moeten nemen tegen een regering die mede door dezelfde werknemer aan de macht is gekomen. In veel kleine bedrijven bestaan er (nog) geen bonden, maar daar waar er wel een bestaat, is de organisatiegraad zeer hoog, al zijn niet alle leden bijster actief. Aan de contributieplicht wordt niet altijd straf de hand gehouden; toch komt royement wegens contributie-achterstand bijna niet voor. De dienstverlening aan de leden - d.w.z. buiten de directe arbeidsvoorwaarden via de c.a.o. - kan per bond sterk verschillen. De grote, relatief ‘rijke’ bonden in de mijnbouwsector experimenteren met woningbouwprojecten en vervoerscoöperaties (busondernemingen). Andere bonden verstrekken persoonlijke leningen aan leden, hebben spaarkassen of exploiteren coöperatieve levensmiddelenwinkels.
Consolidatie. Sedert 1973 schijnt de vakbeweging in het teken te staan van consolidering der bereikte positie. Zij heeft de status verworven van algemeen erkende sociaal-economische machtsgroepering, en zal zich nu moeten gaan concentreren op het leveren van een actieve bijdrage aan het sociaal-economisch beleid. De kansen hiervoor zijn gunstig: de consolideringsfase valt samen met het begin vande staatkundige zelfstandigheid, waaraan de vakbondsleiders een belangrijke bijdrage hebben geleverd. Zowel intern (onderlinge samenwerking) als extern (relaties met werkgevers en werknemers) zijn permanente overlegstructuren op te bouwen, waardoor de bijdrage van de vakbeweging aan het sociaal-economisch beleid gereguleerd en minder incidenteel kan plaatsvinden. Reeds bestaat er een Raad van Vakcentrales als permanent overlegorgaan van de centrale vakorganisaties. Met het doel ‘duurzame goede sociale verhoudingen te verzekeren’ is er een Commissie van de Arbeid ingesteld, oorspronkelijk een adviesorgaan voor werkgevers en werknemers, maar gaandeweg omgezet in een overlegorgaan waarin ook de overheid participeert. Een tri-partite samengesteld Arbeidsadviescollege is in voorbereiding. De laatste tijd is er zelfs sprake van de oprichting van een gemeenschappelijk Wetenschappelijk Bureau van de Vakcentrales, terwijl een reorganisatie van het bestaande scholingsinstituut voor vakbondskader ‘wordt overwogen’. Hierdoor zou kunnen worden voorzien in het nijpend tekort aan betrouwbare kwantitatieve gegevens voor het uitstippelen van het beleid, en zou er tevens een einde kunnen komen aan de roofbouw op het beperkte kader dat thans ter beschikking staat. In een niet al te verre toekomst zal een organisatie naar | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
bedrijfstak - waarmee in het bank- en verzekeringswezen en in de gezondheidszorg een begin is gemaakt - kunnen worden gerealiseerd. In de overheidssector zal het Georganiseerd Overleg weer behoren te worden geactiveerd en de Personeelsverordening - die de basis vormt voor de arbeidsverhoudingen in deze sector - integraal dienen te worden afgekondigd. De versplintering in de vakbeweging zou kunnen worden beperkt door een aantal wettelijke maatregelen als bijvoorbeeld verplichte vakbondsregistratie, invoering van een wet op het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten, en in het bijzonder een systeem van sociale zekerheid waarin aan de vakbeweging uitvoerende taken worden gedelegeerd. De vorming van grotere eenheden zou het mogelijk maken bij een organisatie per bedrijfstak de middelen op te brengen voor het aanstellen van een of meer gesalarieerde bestuurders per bond. Samenvattend kan worden gesteld, dat organisatie naar geloofsovertuiging in de Surinaamse vakbeweging weinig kans heeft gekregen. Ethnische verzuiling tot nog toe evenmin, hoewel deze mogelijkheid - gezien de structuur van de politieke partijen - een voortdurende dreiging blijft voor de vakorganisatie. Een meer principieel-politieke scheiding loopt er tussen enerzijds de P.W.O. en het A.V.V.S. die een a-politieke opstelling van de vakbeweging belijden, en anderzijds Centrale-47 en, zij het minder fanatiek, de C.L.O. die juist een partij-politieke stellingname van de vakbeweging voorstaan. E.E.C. |
|