Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd4. De Creoolse bevolkingEen Surinaams intellectueel stelde eens vast, dat hij in een Zuid-Amerikaans land woonde met een Afrikaanse hoofdstad en een Aziatisch platteland. In deze uitspraak zit veel waars, daar meer dan de helft van de Creoolse bevolking van Suriname in deze stad woonachtig is. Bovendien zijn veel Creolen uit het district Suriname, dat het stadsdistrict Paramaribo omgrenst | |
[pagina 244]
| |
en gedeeltelijk tot de agglomeratie Paramaribo behoort, sterk op deze stad georiënteerd. De Hindostanen en de Javanen vormen daarentegen de plattelandsbewoners van Suriname, alhoewel we in de laatste decennia bij deze groepen een trek naar de stad kunnen waarnemen. Veel Hindostanen en Javanen gaan zich als echte stedelingen gedragen in een stad die vanouds Creools is te noemen. Ze assimileren zich in zeker opzicht lichtelijk aan het cultuurpatroon van de Volkscreolen, zonder echter hun identiteit prijs te geven aan de dominerende cultuur van laatstgenoemden. Wie zijn deze Volkscreolen? Hoe zijn zij in Paramaribo terecht gekomen? Momenteel verstaat men in Suriname onder een Creool, iemand wiens voorouders geheel of gedeeltelijk uit Afrikaanse negerslaven bestaan. De term had vroeger een geheel andere betekenis. In het begin van de koloniale tijd verstond men er namelijk onder een in het land uit blanke ouders geboren persoon. Door de komst van de Afrikaanse neger die merendeels als slaaf op de plantages tewerk werden gesteld, kreeg het begrip een andere inhoud.Ga naar voetnoot*) Door de komst van latere immigranten in Suriname, zoals de Hindostanen, Indonesiërs en Chinezen, wordt de term heden ten dage bij voorkeur gebruikt om het negroïde bevolkingsdeel van de overige bevolkingsgroepen te onderscheiden. Het zijn de Creolen die zich door hun ‘oudste rechten’ het meest Surinamer voelen. Dit in tegenstelling tot de andere groepen, waar in zekere mate nog sprake is van een culturele oriëntatie op | |
[pagina 245]
| |
India, Indonesië en China. De Creolen hebben meer dan deze latere immigranten, westerse elementen zoals bijvoorbeeld taal en religie in hun cultuur opgenomen.Ga naar voetnoot*) In alle sociaal-economische lagen van de Surinaamse samenleving treffen we momenteel vertegenwoordigers van de Creoolse groep aan. Al vroeg in de koloniale tijd is er een differentiëring bij hen opgetreden. Door vermenging van slaven met Europeanen vormde zich een groep van al of niet vrijen, die zich als een klasse, tussen de blanke bevolking en de slaven-bevolking in, ging ontwikkelen. De leden van deze groep onderhielden nauwe contacten met de blanke meesters, waarvan ze veelal het kind of de huishoudster-concubine waren. Ze namen allerlei gewoonten en gebruiken van de Europese groep over. Uit hun cultuur heeft de latere cultuur van de Creoolse elite en middenklasse zich ontwikkeld. De grote massa der slaven nam weinig deel aan de sterk assimilerende invloed der blanken. Zij ontwikkelden een eigen cultuur, die we als de Surinaamse slavencultuur kunnen aanduiden. De slaven, uit verschillende Afrikaanse stammen afkomstig, ontwikkelden geen cultuur die een variant is te noemen op één bepaalde Afrikaanse cultuur (hoewel veel taal- en cultuurelementen van de kust van Guinea in hun cultuur zijn aan te wijzen), doch ontwikkelden een geheel nieuwe, eigen cultuur. Deze werd gevormd door elementen uit de cultuur der slavenhouders (Engelsen, Hollanders, Zeeuwen en Portugese Joden) en der ‘Rode Slaven’, namelijk Indianen waarmee zij vooral in de begintijd op de plantages in contact kwamen, te combineren met cultuur-elementen uit tal van Afrikaanse stammen uit hun land van herkomst. De Surinaamse slavencultuur heeft zo een eigen taal, godsdienst en sociale organisatie ontwikkeld.Ga naar voetnoot**) | |
[pagina 246]
| |
De slavencultuur met zijn zo eigen karakter heeft zich ná de emancipatie tot een volkscultuur gevormd. Door een gericht beleid van het gouvernement veranderde ze echter gedeeltelijk van karakter. Zo werd bij verordening van 8 december 1876 leerplicht voor alle kinderen van 7-12 jaar voorgeschreven, met de voertaal Nederlands. Door de Evangelische Broeder Gemeente en de Rooms Katholieke Kerk werd bovendien na de emancipatie nog voortvarender dan voorheen getracht om de ex-slaven christelijke normen en waarden bij te brengen, en hen ertoe te bewegen hun ‘afgodische’ praktijken op te geven. Over de Surinaamse slavencultuur/volkscultuur werd zodoende een laag westerse cultuur geschoven, waarin nu per sociaal-economische klasse verschillen zijn te ontdekken. Als wij de Creolen in een elite, een middenklasse en in een volksklasse indelen, dan valt op dat in de elite de westerse cultuur het meest verinnerlijkt is, en de onderliggende Surinaamse slavencultuur nauwelijks meer waarneembaar is. In de middenklasse heeft men de westerse cultuur overgenomen, zij het dat zich duidelijk locale varianten hebben voorgedaan. In de volksklasse is de laag westerse cultuur weliswaar aanwezig, doch dun, en de westerse elementen zijn vooral op het gebied van de normen en waarden slechts zeer ten dele verinnerlijkt. Hun cultuur vertoont hierdoor een dualistisch karakter, wat met name in de religie direct waarneembaar is.
Economische oorzaken van het urbanisme. Tot aan het begin van deze eeuw is de plantage-landbouw de basis die de Surinaamse economie gevormd heeft, en gebrek aan arbeiders is vrijwel te allen tijde aan te wijzen als oorzaak van achteruitgang op dit gebied. De West-Indische Compagnie die de slavenhandel op Suriname tot 1789 monopoliseerde, was gewoonlijk evenmin bij machte als de latere particuliere slavenhandelaren om in voldoende mate in deze behoefte te voorzien. Ook na het verdrag van 1815 tussen Engeland en Nederland tot afschaffing van de handel in slaven, bleef dit tekort voortbestaan, ondanks de smokkelhandel die gruwelijker was dan de voorafgaande officiële handel. Door de uiteindelijke afschaffing van de slavernij in 1863 kwam het tekort aan arbeidskrachten ten volle tot uitdrukking. Na afloop van de tien jaren ‘overgansgtijd’, waarin de vrijgelatenen nog verplicht waren arbeidsovereenkomsten aan te gaan, verlieten de neger-arbeiders in grote aantallen de plantages om elders werk te zoeken. Wel had een aantal gemanumitteerde slaven zich in de omgeving van Paramaribo als kleinlandbouwers gevestigd om wat van hun producten op stedelijke markt te slijten, en wel richtte het gouvernement al in 1862, een jaar vóór de emancipatie, een vestigingsplaats in voor ex-slaven te Totness | |
[pagina 247]
| |
(Coronie), gevolgd door nog andere vestigingsplaatsen zoals Nieuw-Amsterdam (1875) en Domburg (1877), maar de meeste vrijgelatenen vestigden zich niet in deze gebieden, maar op vervallen plantages. Daar gingen zij zich vooral toeleggen op de weinig arbeidsintensieve cacao-cultuur, die echter al na 1895 teniet ging door een ziekte, die de productie eerst langzaam en daarna sneller achteruit liet gaan, tot zij tenslotte in 1928 bijna geheel verdween. Hierdoor werden de meeste Creoolse kleinlandbouwers van hun bestaan beroofd. Zij trokken in grote getale naar de stad Paramaribo, waar zij een nieuw bestaan trachtten op te bouwen en zo de stedelingen van Suriname werden. Na dit echec vonden velen van hen een bestaan in de omstreeks 1875 opkomende goudindustrie. Voor de inmiddels ten behoeve van de grootlandbouw aangevoerde Hindostanen en Javanen was van overheidswege deelneming aan de goudwinning verboden. Veel Stadscreolen namen ook deel aan de winning van balata, een rubbersoort die in het oerwoud voorkomt. Maar na een dertigtal jaren raakten de te exploiteren gebieden uitgeput, en dit bedrijf wordt nu nog voornamelijk - en op kleine schaal - door Bosnegers en enkele Indianen uitgeoefend. Ook de houtkap - min of meer gemonopoliseerd door de Bosnegers - bood weinig werkgelegenheid aan de Creolen van Paramaribo. Slechts in de mechanische houtindustrie, die eerst na 1947 tot bloei kwam, vinden zij, evenals leden van alle andere ethnische groepen, een bestaan. Hetzelfde geldt voor de Bauxiet-productie.
Familiesysteem. Proletarisering heeft vanouds het levenspatroon van de slaven en hun nakomelingen, de Creolen, bepaald. Het is vooral hun familieleven geweest, dat sterk door deze ongunstige omstandigheid werd beinvloed. Om te kunnen voortbestaan waren zowel de slaven als de latere Creolen gedwongen om hun familieleven aan deze ongunstige omstandigheden aan te passen. Zij ontwikkelden in de loop des tijds een geheel eigen familiesysteem dat men wel gekarakteriseerd heeft als het ‘West-Indische Familiesysteem’. We treffen dit familiesysteem in geheel ‘Plantation America’ aan, een gebied dat als sociologische entiteit behalve de West-Indische eilanden, ook de ‘Deep South’ van de Verenigde Staten, de Atlantische kusten van Midden-Amerika, Columbia, Venezuela, de Guyana's (en dus Suriname) en het noordoosten van Brazilië omvat. Over dit familiesysteem is veel geschreven door sociologen en antropologen. Als belangrijkste kenmerken ervan worden door de verschillende auteurs genoemd: 1. De aanwezigheid van geïnstitutionaliseerde alternatieve man-vrouw verbintenissen. Naast het huwelijk kent men het concubinaat, waarbij man en vrouw tezamen leven zonder gehuwd te zijn. Uit een steekproef bij de Volks- | |
[pagina 248]
| |
creoolse bevolking van Paramaribo in 1965, waarbij 518 huishoudens werden onderzocht, bleek dat van de (slechts) 269 huishoudens waarin een man en vrouw tezamen woonden, 152 in huwelijk en 117 in concubinaat leefden. Er is geen reden om aan te nemen dat de verhoudingen tien jaar later significant anders liggen. 2. Het veelvuldig voorkomen van vrouwelijke huishoudhoofden, wat samenhangt met het feit dat de vrouw een centrale rol in het huishouden vervult. Uit eerder genoemde steekproef bleek dat bij 209 van de 518 huishoudens een vrouw zonder inwonende man aan het hoofd stond. 3. Het feit dat de vrouw een centrale rol in het huishouden vervult, waardoor dit als matrifocaal wordt gekenschetst. Men gebruikt deze term vanwege het verschijnsel dat de vrouw in veel huishoudens (ook meestal daar waar wèl een man aanwezig is) de dominerende autoriteit is. In het matrifocale huishouden bezit de vrouw veel meer invloed en verantwoordelijkheid dan de man. Ze ontvangt meer affectie en loyaliteit van de andere huishoudleden dan de laatstgenoemde, die veelal door tal van oorzaken afwezig is. De vrouw daarentegen is vrijwel permanent aanwezig, zodat de kinderen meer op haar dan op de vader kunnen rekenen en vertrouwen. Warmeer de man definitief of tijdelijk weg is, zorgt de vrouw ervoor dat het huishouden economisch in stand blijft. Zij doet dit meestal door uit werken te gaan. De ‘moeder’ (vaak ook de grootmoeder) stelt zich aldus in de focus van het systeem van emotionele en economische afhankelijkheden. Deze kenmerken van het familiesysteem van de Creolen zijn vanaf de vroegste dagen van de slavernij tot op de huidige dag aan te wijzen. Het systeem is nauwelijks van karakter veranderd, ondanks de ver gaande sociale wijzigingen, zoals de emancipatie, de omzetting van plantagelandbouw in kleinlandbouw en de dekolonisatie. Het West-Indisch familiesysteem is dan ook te beschouwen als een adaptie aan ongunstige omstandigheden, zoals onderdrukking, werkloosheid, armoede en discriminatie waaraan de slaven en hun nakomelingen, de Creolen, waren onderworpen. De invloed van de slavernij is hierbij zeer groot geweest. De slaven werden zelden samen met hun vrouwen en kinderen aangevoerd, doordat de vraag naar mannen groter was dan naar vrouwen. Op de slavenschepen werden mannen en vrouwen gescheiden. De enige familieband die om praktische redenen door de slavenhandelaren werd gehandhaafd, was die tussen de moeder en haar jonge kinderen. De rechtsregel dat de slaaf onder het zakenrecht en niet onder het personenrecht viel, had o.m. tot gevolg, dat hij geen huwelijk kon sluiten. Wel kon de slaaf met toestemming van de meester een min of meer vaste verbintenis met een vrouw aangaan. Men kende het ‘slavenhuwelijk’, waarbij man en vrouw in één wooneenheid | |
[pagina 249]
| |
leefden en het ‘slavenhuwelijk’, waarbij man en vrouw afzonderlijk woonden. De man kreeg in het laatste geval toestemming van zijn meester om 's avonds of op zondagen zijn vrouw te bezoeken. Uit de beschikbare literatuur valt niet op te maken welke van de bovengenoemde verbintenissen op de plantages het meeste voorkwamen. Samenwoningsverbintenissen zullen wel een uitzondering zijn geweest. Ook later bleef het voorkomen, dat de mannen op een andere, meestal nabijgelegen plantage een vrouw hadden. De meesters zagen dit echter ongaarne. In de stad heeft de bezoeksverbintenis geprevaleerd. Tot samenwoningsverbintenissen kwamen alleen die slaven die een zelfstandig beroep uitoefenden, waarmee zij voor hun meesters geld verdienden en hierdoor bevoorrecht werden. In de regel woonde de slaaf op het terrein van de eigen meester, dat is op het erf achter zijn woning. Deze slaven, merendeels huispersoneel, dienden ter beschikking te zijn. Alleen als de slaaf vrij had, kon hij zijn vrouw bezoeken. Een aantal bevoorrechte slaven bezat meer dan één vrouw. Op de plantages waren dit meestal de basia's, opzichters over de slaven, en in de stad de tot enige welvaart gekomen zelfstandig arbeidende slaven, die zèlf soms slaven kochten. Hun polygynie vergrootte het aantal ‘bezoekersverbintenissen’, omdat het geen gewoonte was met meer dan één vrouw in een huis samen te wonen. Aan zending en missie werd het door het koloniale bestuur eerst omstreeks 1825 gemakkelijker gemaakt om het christendom onder de slaven te verbreiden. Het familieleven van hun bekeerlingen was naar het oordeel van de zendelingen en missionarissen weinig in overeenstemming met de door hen verkondigde idealen. Om de band tussen man en vrouw die samenleven, te versterken, gingen de zendelingen van de EBG er omstreeks 1850 toe over om hun bekeerlingen, die het door de wet niet geoorloofd was een huwelijk aan te gaan, de mogelijkheid te geven een ‘verbond’ te sluiten. Vóór die tijd was het sluiten van een dergelijke verbintenis al een oogluikend toegestane gewoonte. Om een verbond te sluiten dienden man en vrouw voor de zendeling te verschijnen, waarbij zij beloofden voortaan als christenen trouw met elkaar te leven. Geloofsgenoten waren getuigen en de plechtigheid ging met enig ritueel gepaard. Het aangaan van een verbond bezat geen juridische konsekwenties voor de maatschappelijke positie van de slaaf. Ook de R.K. missionarissen, die het ná 1816 werd toegestaan deel te nemen aan het kerstenen der slavenbevolking, gingen zich bezighouden met het familieleven van de aan hen toevertrouwden. Zij voltrokken in het geheim kerkelijke huwelijken onder de slaven, en zij poogden in 1819 dit te legaliseren. | |
[pagina 250]
| |
Opmerkelijk is, dat na de emancipatie de vrijgemaakten niet massaal van de nu voor hen bestaande mogelijkheid gebruik gemaakt hebben om hun verbintenissen in wettige huwelijken om te zetten. Door de emancipatie vielen de vrijgemaakten voortaan onder de wetten die vóór de emancipatie - dus ook ten aanzien van het huwelijksrecht - voor vrijen golden. Het burgerlijk huwelijk is tot op de huidige dag echter geen gemeengoed onder de Creolen geworden. Het alternatief van in concubinaat leven of een bezoeksrelatie aan te gaan, is sociaal nog steeds aanvaard.
Proletarisering. De proletarisering van de Creoolse bevolking is al in de begintijd van de slavernij begonnen. De aan de slaven verstrekte voeding was in verhouding tot de zeer zware arbeid die van hen geëist werd, in het algemeen onvoldoende. Goedkoop koolhydraatrijk voedsel, zoals bananen en cassave, vormde het hoofdbestanddeel van het dieet. Dit werd soms aangevuld met gezouten vlees of zoute vis. Doorgaans hebben de slaven aan een groot tekort aan calorieën, eiwit, vet, kalk, fosfor en vitaminen geleden. Naast verslapping en ziekte als gevolg van ondervoeding en slechte behandeling, kwam sterfte door ziekte als dysentrie, tuberculose, malaria, lepra, filaria, bosyaws of door venerische ziekten, veel voor. De medische verzorging was volslagen onvoldoende, waardoor ook de kindersterfte zeer groot was. Nauw in verband met de slechte voeding en de gezondheidstoestand der slaven, staat het feit, dat zowel op de plantages als in de stad hun behuizing zeer gebrekkig was. In de stad lagen de slavenwoningen op het erf achter de aan de straat gelegen hoofdgebouwen der meesters. Een ruimte tussen de hoofdgebouwen van omstreeks een meter breedte, de ‘negerpoort’, vormt de toegang tot deze erven, waar zich meestal ook een keuken, een pakhuis en een waterput bevonden. De slavenhuizen die sedert het midden van de 18de eeuw van hout werden gebouwd, waren meestal van het type der zogenaamde kamerwoningen. Het zijn op lage neuten van omstreeks 40 cm hoogte aan elkaar gebouwde, uit één kamer bestaande vierhoekige wooneenheden die bloksgewijs werden neergezet. Dergelijke huisjes waren omstreeks 15 voet lang en 10 voet breed. Om ruimte te winnen, bouwde men de kamerwoningen ook wel met een verdieping erop, waarbij men dan via een trap en een galerij in de woning kon komen. Deze ruimtebesparing was veelal nodig omdat in de stad de slavenmacht te groot was voor de beschikbare ruimte op het erf. Ook nu zijn veel Creolen nog woonachtig op dergelijke kleine erven in de binnenstad. Meer buiten het centrum van Paramaribo vindt men langs de straten, naast duurdere ook eenvoudige woningen, waarachter eveneens | |
[pagina 251]
| |
erven liggen die soms zeer groot zijn. Deze grote erven worden thans voor het merendeel door Hindostanen en Javanen bewoond, hoewel wij de Creool ook wel eens hierop aantreffen. Veel van de erfwoningen in de binnenstad dateren nog uit de slaventijd en zijn terecht ‘krotwoningen’ te noemen. Van de meeste Creolen in Paramaribo is de sociaal-economische positie dan ook verre van rooskleurig.
Familieleven. De Creoolse weet, dat er een grote kans bestaat, dat zij op oudere leeftijd niet door een echtgenoot of ‘concubaan’ onderhouden zal worden. De instabiliteit van de man-vrouw verbintenissen en de slechte werkgelegenheid werken in de hand, dat slechts weinig vrouwen tot aan het einde van hun leven een echtgenoot of concubaan naast zich hebben. Door afwezigheid van zelfs elementaire voorzieningen (Suriname kent alleen de ‘Bedeling’ voor de allerarmsten) is men, wanneer men oud wordt, veelal geheel afhankelijk van de welwillendheid van zijn of haar kinderen.Ga naar voetnoot*) Het bezit van kinderen (of kweekkinderen) wordt derhalve als vrijwel ‘de enige’ vorm van oudedagsvoorziening beschouwd. Op goede gronden noemt de Creoolse volksvrouw een nieuw kind veelal dan ook mi asisteri, - mijn bijstand in de toekomst. Het bezit van kinderen wordt hoog gewaardeerd, ook als status-symbool. Want de opvatting bestaat, dat de vrouw die geen kinderen baart, ongezond is. Velen zijn van oordeel, dat elke vrouw gepredisponeerd is om het haar door God toegedachte aantal kinderen te baren. Als de vrouw hierin ingrijpt (door bijvoorbeeld anticonceptionele middelen te gebruiken) zal God haar met ziekte, ‘kanker’, straffen. Voor een aantal vrouwen is een indicatie voor haar reproductieve ‘bestemming’ het aantal ‘knopen’, dat zich in de navelstreng van het eerstgeboren kind bevindt. Behalve dat men meent dat het ongezond is voor de vrouw om geen kinderen te krijgen, zijn veel Volkscreolen, zowel mannen als vrouwen de mening toegedaan, dat sexuele onthouding ongezond is en tot krankzinnigheid kan leiden. Het baren van kinderen ziet men als een logische konsekwentie van het volgens ‘de natuur’ leven. Hoewel kinderen volgens deze opvatting zelden ongewenst zouden moeten zijn, is dit toch niet altijd het geval. Voor de man vormen kinderen niet zozeer een economische hindernis (maar al te velen onttrekken zich aan elke vaderplicht) dan wel een bewijs van hun potentie en ‘machismo’. Zij gaan er veelal prat op, veel kinderen | |
[pagina 252]
| |
te hebben verwekt, waar dan ook, en worden zelden door enige sociale blaam getroffen vanwege dit soort ‘losbandigheid’. Uit een in 1965 gehouden onderzoek bleek, dat veelal gehuwde vrouwen minder kinderen wensen dan ze in feite bezitten. De tegenstelling die er bij hen bestaat tussen het gewenste en het feitelijke aantal kinderen wordt mogelijk veroorzaakt doordat 1. de verbintenissen van gehuwden in het algemeen van langere duur zijn dan concubinaten, waardoor er uit dergelijke verbintenissen meestal meer kinderen geboren zijn dan uit concubinaten; en 2. gehuwden in het algemeen tot de beter gesitueerden behoren, een groep waarin bij vele leden een streven bestaat om maatschappelijk te stijgen. De indruk bestaat dat veel gehuwden te laat inzien dat een groot aantal kinderen een handicap vormt bij hun streven om in de samenleving vooruit te komen. Met dit tweede punt houdt verband, dat er in de hogere en lagere volksklasse verschillend wordt gereageerd wanneer een ongehuwde, nog inwonende dochter zwanger wordt. In de hogere volksklasse (en in de Creoolse middenklasse) geeft een dergelijke gebeurtenis prestige-verlies. Merkt men dat het meisje zwanger is, dan wordt ze veelal geslagen en ook wel het huis uit gezet. Zij vindt dan meestal onderkomen bij een bevriende vrouw, veelal een buurvrouw of een tante, die na enige dagen met de moeder van het meisje gaat praten. De moeder overreedt dan gewoonlijk haar man om de dochter toch maar weer in huis op te nemen en haar kindje op te voeden. Het lot van deze, in genade weer opgenomen ongehuwde moeders is meestal niet te benijden. De vaders nemen een afwerende houding tegen hen aan en zij worden soms als huispersoneel behandeld, dat de onaangename werkjes moet verrichten. In de lagere volksklasse is hier veel minder sprake van; wanneer ongehuwde, inwonende dochers zwanger zijn, wordt dit niet zwaar opgenomen. Het houdt ook nauwelijks prestige-verlies in. Men aanvaardt het als normaal dat een vrouw die kinderen kan baren, dit ook doet. Voor meisjes uit de lagere volksklasse is het baren van een kind de ‘rite de passage’ van onvolwassenheid naar volwassenheid. We zien dan ook, dat meisjes die nog geen moeder zijn, soms door hun vriendinnen behandeld worden alsof ze niet geheel volwaardig zijn. De vraag die kinderloze jonge vrouwen onder andere wordt gesteld is: wie, als zij oud geworden zijn, voor hen zal zorgen. De tendentie om te tonen ‘een vrouw te zijn’, werkt in de hand dat jonge vrouwen veelal sexuele relaties aangaan met mannen, die financieel nog niet in staat zijn of niet voornemens zijn met hen een huwelijk of concubinaat te sluiten. Zeer veel meisjes brengen dan ook kinderen ter wereld terwijl zij nog deel uitmaken van het huishouden waarin zij geboren zijn, of nog de school bezoeken. | |
[pagina 253]
| |
De band tussen deze ‘vaderloze’ kinderen en hun moeder is vaak van zeer losse aard. Dergelijke kinderen worden meestal opgevoed door de ouders (vaak alleen door de moeder) van het meisje. Deze vrouw, hun grootmoeder, spreken zulke kinderen vaak met ‘Ma’ aan, terwijl ze hun eigenlijke moeder met de voornaam aanspreken en soms als een oudere zuster beschouwen. Wanneer vrouwen die dergelijke ‘voorkinderen’ bezitten, later huwen of in concubinaat gaan wonen, dan nemen zij deze kinderen soms niet mee naar hun nieuwe huishouden. De echtgenoot of concubaan weigert weleens de kinderen op te nemen, maar vaak ook wenst de grootmoeder geen afstand van dergelijke kleinkinderen te doen, die zij volkomen als haar toebehorend beschouwt. Het systeem brengt met zich mee, dat veel voorkinderen in hun jeugd van huishouden wisselen. Sterft hun grootmoeder bij wie ze inwonen, dan is hun feitelijke moeder gedwongen hen in huis op te nemen. Dit stuit soms op groot verzet van de echtgenoot of concubaan van de vrouw. Een oplossing is dan, dat het voorkind bij anderen, vaak een vrouwelijke verwante of aanverwante als pleegkind wordt ondergebracht. Dit wordt vaak gedaan door vrouwen die menen dat zij nog niet voldoende kinderen hebben. Zij voeden deze kinderen (kweekjes) op als hun eigen kroost. Een keerzijde van deze gewoonte is, dat kweekjes wel gebruikt worden als onbetaald huispersoneel. Vroeger vooral kwam het veel voor dat een kind, meestal een plantagekind, in huis genomen werd om er diensten van te hebben. Omdat jongens in de huishouding minder bruikbaar zijn, waren dit doorgaans meisjes. Het ‘kweekjessysteem’ wordt wel eens als ‘verkapte slavernij’ beschouwd.
Family-planning. Alhoewel in het algemeen gesteld kan worden, dat de Creoolse naar kinderen verlangt en hun komst meestal met vreugde tegemoet ziet, zijn er toch vrouwen die zwangerschap trachten te voorkomen of deze willen onderbreken. Het zijn vaak vrouwen die, doordat hun gezin over te geringe inkomsten beschikt, beseffen dat het economisch niet verantwoord is om meer kinderen te krijgen. Ook zijn het wel meisjes uit de hogere volksklasse, die nog geen kinderen willen omdat ze een opleiding willen afmaken, een baan hebben of hun waarde op de huwelijksmarkt door het bezit van kinderen niet willen verkleinen. Zij zoeken hun toevlucht tot moderne of traditionele methoden om geboorte te voorkomen of zwangerschap te onderbreken. Wat deze ‘traditionele methoden’ betreft, kent ook de Creoolse cultuur van oudsher middelen om die doeleinden te bereiken. Kuhn vermeldt in 1828 in zijn werk over de toestand van de Surinaamse plantageslaven | |
[pagina 254]
| |
dat de slavinnen bekend waren met het opwekken van abortus. De vrouw, die een zwangerschap wil onderbreken, probeert dit in eerste instantie te doen door het innemen van allerlei mengsels. Deze worden door de vrouwen zelf bereid of hun door mannen of vrouwen die hieruit inkomsten verwerven, toegediend. De laatstgenoemden wekken ook wel langs mechanische weg abortus op. Bekend is de methode van Javaanse vrouwen die de kunde bezitten om dit door massage te doen. Een aantal plaatselijke medici houden staande dat illegale abortie voortdurend toeneemt. Hoewel veel Creolen uit geldgebrek of onwetendheid nog hun toevlucht tot de volksgeneeskunde nemen, is er vooral onder de jongeren een streven waarneembaar, om meer vertrouwen in de westerse geneeskunde te stellen, ook wat het gebruik van anticonceptionele middelen betreft. De voorlichting omtrent het bestaan van dergelijke middelen is echter nog zeer gering. De prijzen van ongevaarlijke voorbehoedmiddelen zijn vaak zeer hoog, en sommige vertegenwoordigers van de medische stand geven onvoldoende medewerking aan de Creoolsen wanneer zij tot family-planning willen overgaan. Anderzijds zijn er artsen die wel hun medewerking verlenen, onder meer door op vrij grote schaal vrouwen die geen kinderen meer wensen, te steriliseren. Veel vrouwen gebruiken geen anticonceptionele middelen vanuit de opvatting dat dit ongezond is en omdat God het heeft verboden. Het zijn vooral oudere vrouwen, die religieuze bezwaren hebben tegen family-planning. Dit beïnvloedt sterk het gedrag der jongere vrouwen, omdat oudere vrouwen vrijwel de enige zijn, die hun in deze kwesties raad geven. Deze houden de tradities in stand, vooral ook ten aanzien van geboortegebruiken.
Zwangerschap en geboorte. De Creoolse groep is een stedelijke groep, hetgeen inhoudt dat men in het algemeen meer alternatieve gewoonten kent dan op het platteland. Daarbij komt nog dat de Creolen in een plurale maatschappij leven, waarin de verschillende ethniën elkaar cultureel beïnvloeden, hetgeen het aantal alternatieven, ook wat betreft de gebruiken bij zwangerschap en geboorte, vergroot. In veel van deze gebruiken is Afrikaans en Europees volksgeloof of een vermenging ervan herkenbaar. Ze worden echter, dit zij met nadruk gezegd, niet meer bij geboorten door de Creolen nageleefd. Gesteld kan worden, dat de zwangere vrouw in het algemeen door haar omgeving erg ontzien wordt. Men tracht het haar zo prettig mogelijk te maken, en doet dit uit vrees dat de ongeborene van ruzies, verwijten en een te grote lichamelijke inspanning nadeel zal ondervinden. Ongewoon voedsel dat de zwangere vrouw wenst, de zogenaamde lostoe, wordt haar | |
[pagina 255]
| |
zoveel mogelijk gegeven. Dit laatste staat in verband met de opvatting, dat de vrouw om het ongeboren kind te beschermen, aan haar eigen voedseltaboes die van de verwekker van het kind moet toevoegen. Nog veel Creolen menen dat zij van huidaandoeningen, waaronder lepra, gevrijwaard blijven als zij bepaalde voedingsmiddelen niet nuttigen, die taboe voor hen zijn. Deze voedseltaboes verschillen van persoon tot persoon. De taboe verklaarde voedingsmiddelen worden iemands ‘treef’ trefoe genoemd. Men erft zijn treef uitsluitend van vaderszijde, doch het kan ook voorkomen dat iemands treef bij zijn geboorte aan een meestal vrouwelijke bloedverwante of kennis in een droom wordt geopenbaard. Verder kan men tijdens zijn leven door het dragen van bepaalde amuletten gedwongen worden zich van bepaald voedsel te onthouden en zo dus een treef verwerven. Als een vrouw een kind heeft, dat last krijgt van niet aflatende huidaandoeningen terwijl het de treef van zijn vader in acht neemt, wordt dit als een sterke aanwijzing beschouwd dat de vrouw dit kind van een ander dan van de echtgenoot heeft gekregen. Een vrouw benadeelt een dergelijk kind door niet te informeren naar de treef van de verwekker, omdat het dan onkundig van de voedseltaboes van zijn werkelijke vader moet opgroeien. Teneinde haar vrucht te beschermen tegen zwarte magie (wisi) raadplegen sommige zwangere vrouwen nog wel een obia-man (een volksgeneeskundige) die hen tegen betaling een middel (tapoe) geeft om dit te bewerkstelligen. Deze tapoe, meestal een met vloeistof gevulde fles, plaatst de vrouw boven de deur van haar huis. Om de nieuwe wereldburger goed te kunnen opvangen, moeten extra uitgaven worden gedaan. Dit betekent, dat velen uit gebrek aan enige reserves geld van hun familie en kennissen of van een ‘Pandjeshuis’ moeten lenen. Door de noodzaak van zulke financiële offers ziet men vaak op tegen de komst van het kind. In concubinaat (ook wel in huwelijk) levende mannen verlaten soms de vrouw ‘met de noorderzon’ als de bevalling nabij is, of als ze horen dat hun vrouw zwanger is. De allerarmsten schenken hun kind dan ook wel eens aan mensen, die een ‘kweekkind’ willen opnemen. Met name wordt dit gedaan door vrouwelijke huishoud-hoofden, die geen echtgenoot of concubaan hebben en kostwinner zijn. Met de zorg voor een baby erbij zijn veel van deze vrouwen niet in staat hun taak als kostwinner uit te oefenen, zonder hun andere kinderen armoede te laten lijden. Om deze reden geven zij soms hun baby aan anderen. Paramaribo kent tal van goed getrainde vroedvrouwen en vrouwen die van uit hun ervaring bij bevallingen assisteren. Veel vrouwen die hun eerste kind krijgen, bevallen echter bij voorkeur in een ziekenhuis. De gewoonte niet aan huis te bevallen bestaat al lang. Bovendien brengt de ‘overcrowding’ | |
[pagina 256]
| |
dit ook met zich mee. Wanneer er bij het eerste kind geen geld is voor opname in een ziekenhuis, bevalt de vrouw noodgedwongen thuis. Eerst laat in de zwangerschap, meestal na de zesde of zevende maand, neemt de vrouw contact op met een vroedvrouw of met het consultatiebureau. Vroeger en ook nu wel, werden de bevallingen gedaan met hulp van een oude vrouw, gewoonlijk een verwante die daar ervaring in had. Deze vrouwen hielden allerlei gebruiken omtrent de geboorte en zwangerschap in stand. Dat zij niet geheel verdwenen zijn, illustreren de hier volgende gewoonten, die bij vele, doch stellig niet meer bij alle zwangerschappen en geboorten in acht genomen worden. De volgens moderne methoden opgeleide vroedvrouwen verhinderen een aantal van deze gebruiken, doch hun invloed is in vele gevallen te gering om te voorkomen dat ze worden toegepast. Zoals waarschijnlijk overal ter wereld krijgt de zwangere vrouw allerlei informatie te verwerken. Zo geloven velen, dat geslachtsgemeenschap tijdens de zwangerschap de bevalling voorspoediger doet verlopen, en dat het kind hierdoor beter en gezonder ter wereld komt dan wanneer dit niet het geval was geweest. Om weeën op te wekken, hebben sommige vrouwen tot even vóór het moment dat het kind ter wereld komt, geslachtsgemeenschap. Ter bespoediging van de partus drinken vrouwen kruidenaftreksels, oude huismiddelen, of zij nemen een stoombad, gezeten op een tobbe met heet water waarin kruiden zijn gedaan. Wat betreft het uiterlijk van het kind bestaat het geloof, dat als een kind vóór de menstruatie is verwekt, het bij de geboorte zeer donker getint zal zijn. Wordt het ná de menstruatie verwekt, ‘als alles schoon is’, dan zal het lichtgekleurd ter wereld komen en een lichtgekleurde huid behouden. Vrouwen, die een aantal miskramen of levenloos geboren kinderen achter de rug hebben, ‘verkopen’ om herhaling te voorkomen hun nog ongeboren kind voor een symbolisch bedrag aan een man, die niet de verwekker ervan is: met het oogmerk om bijvoorbeeld zwarte magie af te wenden. Na de geboorte wordt een dergelijk kind ‘eigendom’ van de koper, doch het blijft gewoonlijk bij zijn moeder wonen. De eigenaar van het kind - meestal een goede bekende - verwent het kind in zijn jeugdjaren zo nu en dan door het een presentje te geven. Van de mannen die op zo'n manier ‘gekocht’ ter wereld waren gekomen, werden vroeger - evenals bij de vrouwen - de oorlellen doorgeprikt. Dit symboliseerde, dat ze in feite overleden, doch ‘teruggekomen’ waren. Op de plantages droegen dergelijke mannen een oorring. Vrouwen die thuis bevallen, treffen hiertoe de nodige voorbereidingen. Een kraambed wordt geformeerd uit oude lappen of kranten. Om het vaak enige aanwezige bed te sparen, prefereren sommigen hun kind op de grond | |
[pagina t.o. 256]
| |
Huizen en stijlen in Paramaribo. - Foto: Willem Diepraam, Amsterdam.
| |
[pagina t.o. 257]
| |
Boven: Wonen in de stad. Erf van de laagste bevolkingsklasse. - Foto: W.F.L. Buschkens.
Onder: Wonen in het woud langs de rivier. - Foto: Chris Schriks.
| |
[pagina 257]
| |
ter wereld te brengen; een gewoonte die niet de instemming van alle vroedvrouwen heeft, doch door het ontbreken van een bed soms onontkoombaar is. De kinderen worden vóór de geboorte bij verwanten of vrienden ondergebracht. Als de vrouw een echtgenoot of concubaan heeft, dan is deze meestal bij de bevalling tegenwoordig. Haar moeder of een verwante is gewoonlijk eveneens aanwezig. Bij de bevalling komt het voor, dat er bijzonder hard geschreeuwd wordt, omdat dit pijn heet te verminderen. Dit geloof neemt thans wat af, en er zijn vrouwen die zich ervoor schamen om veel misbaar te maken. Is het kind ter wereld gekomen, dan wordt het in een doek gewikkeld, waarna de moeder eerst behandeld wordt. De navelstreng en de placenta worden in een krant gevouwen om later bij het huis in een daarvoor gegraven kuil, meestal achter het privaat, begraven te worden. Men meent, dat als dit niet gebeurt, het kind zwakzinnig zou kunnen worden. De bevallen vrouw of de aanwezige vrouwelijke verwanten onderwerpen de navelstreng aan een nauwkeurige inspectie. Uit het aantal in de streng aanwezgie ‘knopen’ denkt men, zoals gezegd, te kunnen opmaken, hoeveel kinderen de vrouw nog ter wereld zal moeten brengen. Ook gelooft men, dat des te dieper de kuil is waar de navelstreng en placenta in begraven worden, des te langer het duren zal eer de vrouw weer zal baren. Om te bevorderen, dat zij meer kinderen zullen krijgen, wensen sommige vrouwen dat de navelstreng op de placenta wordt begraven. Hierop wordt dan gewoonlijk een muntstuk gelegd of wat zout gestrooid. Het begraven geschiedt veelal met assistentie van de vroedvrouw. De genoemde gebruiken rond de nageboorte zijn nog zo sterk levend, dat vrouwen die in een ziekenhuis bevallen, op hun verzoek de placenta en navelstreng mee naar huis krijgen om deze te kunnen begraven. Indien iemand ter wereld is gekomen met de navelstreng om de hals, of als zijn placenta direct ná zijn geboorte het lichaam der moeder heeft verlaten, dan plant men weleens een boompje op hetgeen begraven is. Men doet dit om dergelijke bijzondere gebeurtenissen te memoreren. Het afgebonden stukje navelstreng, dat na verloop van enige dagen van de jonggeborene afvalt, bezit ook nog een functie. Het wordt door sommige, moeders in de zon gedroogd en daarna in een doekje bewaard. Na zes tot acht maanden verbrandt men het op een blikje. De as die overblijft, wordt in zeer kleine hoeveelheden door het eten van het kind gemengd. Het geloof bestaat, dat dit stuipen voorkomt. Ten aanzien van tweelingen bestaat het geloof, dat deze over helderziende eigenschappen beschikken. Zij zouden volgens het volksgeloof meer dromen dan andere mensen. Een dosoe, iemand die na een tweeling is geboren, beschikt | |
[pagina 258]
| |
ook, alhoewel in mindere mate dan tweelingen, over helderziende eigenschappen. Een laatstgeborene (tapoe bere) wordt bovendien naar de heersende gewoonte sterk verwend. Na de bevalling nemen vrouwen ongeveer zes weken lang dagelijks een kruidenbad van jara-kopi, ook wel faja pau geheten (Siparuna guianensis). Dit kruid zou de genitaliën van de vrouw weer ‘als van een meisje’ maken. Modem ingestelde vrouwen, of zij die geen relaties in de districten hebben, vanwaar dit kruid wordt aangevoerd, gebruiken Dettol-baden. Om het kind een goede borstvoeding te kunnen geven, drinken veel vrouwen een tijdlang een afkooksel van de fini-bita, een op de markt verkrijgbaar gewas. Doordat de moeder dit aftreksel drinkt, zou ook het kind goed gedijen, onder meer omdat dit zijn stoelgang goed zou regelen. Ook drinkt men wel donker bier om veel zog te krijgen. Het komt voor dat verwante vrouwen of vriendinnen de bevallene masseren om haar buikspieren weer in vorm te krijgen. Wikkels, als bij de Javanen, zijn minder gebruikelijk. De behandeling van jonggeborenen is als volgt: De baby krijgt de eerste dag melasse (halfproduct van de suiker) met water te drinken. Dit ouderwetse gebruik is nu op advies van de vroedvrouwen merendeels vervangen door de baby suikerwater met melk te geven. Als de moeder het kind kan zogen, wordt het al snel aangelegd. De raadgeving van de vroedvrouwen om volgens een bepaald tijdschema te voeden, wordt meestal in de wind geslagen. De meeste vrouwen voeden hun kind als het gaat huilen. Op advies van de vroedvrouw geven de vrouwen hun kind acht tot negen maanden borstvoeding. Veel vrouwen rekken deze tijd, omdat zij menen dat zij niet zwanger kunnen worden zolang zij een kind aan de borst hebben. Soms wordt het wel tot het tweede jaar gezoogd. Dit gebruik wordt nu echter ‘Javaans’ geacht en door de meeste Stadscreoolse vrouwen veroordeeld. Eerst na drie maanden krijgt het kind vast voedsel te eten, bijvoorbeeld melkpap van geraspte cassavekoeken, arrowroot of gongote (bananenmeel) of het krijgt als er geld voor is, een der gepatenteerde babyvoedingen. Wanneer de vrouw het kind de borst wil ontwennen, besmeert zij deze met de bittere Aloë of de scherpe Cayenne-pepersoort ‘Madame Jeannette’. Na één of twee keer hieraan aangelegd te zijn, heet het niet kind niet meer naar de borst te talen. Deze abrupte ontwenning houdt verband met de gewoonte, dat eertijds zogende vrouwen geen geslachtsgemeenschap mochten onderhouden. Tegenwoordig wordt de cohabitatie meestal hervat ‘zodra het weer mogelijk is’. Als de moeder weer op de been is, draagt ze het kind door het huis om het te tonen waar het is komen te wonen. Uit angst, dat het door het boze oog (ogri ai) getroffen zal worden, smeert zij wat blauwsel als afweermiddel | |
[pagina 259]
| |
achter zijn oren. Ook krijgt het voor dit doel weleens een veiligheidsspeld met een blauwe kraal eraan, opgespeld. Vermoedt de moeder dat het kind ondanks deze voorzorgsmaatregel tòch door het boze oog getroffen is, dan baadt ze het in water waarin blauwsel is opgelost, of zij likt het gezicht van bet kind af, waarbij ze het afgelikte ver van zich af spuwt. Meisjes prikt men wanneer ze tien dagen oud zijn, met een gloeiende naald de oorlellen door. Door het gat wordt een rood draadje gebonden om het open te houden. Men doet dit om het hen mogelijk te maken later oorhangers te dragen.
Kleuters en adolescenten. Bijna alle kinderen worden gedoopt in een der christelijke kerken. Degene, die ze ten doop heeft gehouden - meestal een vrouw - is verplicht het kind, als er iets met zijn ouders zou gebeuren, groot te brengen. Aan deze belofte wordt tegenwoordig in de stad minder waarde gehecht dan vroeger. Niet alle kinderen onderhouden meer zulke hechte relaties met hun peet als vroeger het geval was, toen het gebruikelijk was deze dikwijls op te zoeken. Om zo min mogelijk vuile was te hebben, laat de moeder haar kleine kinderen in en om het huis meestal alleen met bovenkleding aan rondlopen. Kleine jongetjes lopen vaak geheel naakt. Het trainen op het potje en het bijbrengen dat het kind zijn bed niet bevuilt, geschiedt nogal rigide. Het gaat met veel slaag gepaard. Het kind wordt geleerd overdag buiten het huis op de grond te urineren. Om te defaeceren worden kleine kinderen naar het privaat in de tuin gebracht of op een potje gezet. In de welvarender huishoudens, waar meestal een W.C. in huis aanwezig is, wordt aan kinderen gewoonlijk niet bijgebracht om hun behoeften buitenshuis te doen. Het kind, dat niet snel zindelijk is, wordt door zijn broertjes, zusjes en vriendjes geridiculiseerd en bespot.Ga naar voetnoot*) Niet alleen bij het zindelijk maken der kinderen wordt veel geslagen, ook bij hun verdere opvoeding, soms tot aan het 17de jaar toe, past men deze methode van opvoeding toe. Men disciplineert voornamelijk door lichamelijk | |
[pagina 260]
| |
te straffen of door er mee te dreigen. Vaak hoort men opvoeders uitroepen, dat zij een kind zullen gaan ‘rammelen’ of zwepen. Dergelijke dreigementen zijn niet immer loze kreten; de vaak in drift ontstoken vader of moeder geeft het kind met de hand of met een voorwerp dat zich daartoe leent (klerenhanger, borstel, riem of stok) gevoelige afstraffingen. Men raakt het kind praktisch overal, doch richt zijn slagen voornamelijk op de benen en de billen. Het komt op sommige erven nog voor, dat een ouder kind - meestal van het mannelijk geslacht - evenals in de slaventijd geschiedde, ontkleed met de armen aan een boomtak wordt opgehangen en met een twijg wordt afgeranseld. Het lichamelijk straffen beperkt zich niet alleen tot slaan. Ernstige vormen van straffen, die het karakter van mishandeling aannemen, komen ook voor, zoals bij sommige moeders die hun kinderen met een strijkijzer branden ‘om hen te laten voelen’, of een jongen die gestolen heeft, de vingers overdwars met een mesje kerven. De pedagogiek die hier achter schijnt te zitten, is de idee dat het kind in zijn verder leven bij het zien der littekens eraan herinnerd zal worden dat stelen zondig is. Herinneringen aan de slaventijd, dit alles ... Hoewel de vaders en de oudere broers zich bij het uitdelen van slaag niet onbetuigd laten, zijn het meestal de moeders die deze straffen geven. Het meest wordt geslagen door vrouwelijke hoofden van huishoudens zonder echtgenoot of concubaan. Deze vrouwen, die meestal in de ochtenduren uit werken moeten gaan, zijn bij thuiskomst vaak geprikkeld en moe. De lasten van het huishouden en de ongehoorzaamheid van de kinderen zijn dan vaak teveel voor hen. Om hun gevoelens van onbehagen af te reageren, komen zij er vaak toe om bij het minste of geringste vergrijp van een kind, het een gevoelige afstraffing te geven. De idee dat een kind slaag ‘nodig’ heeft voor zijn ontwikkeling, is vrij algemeen verbreid. ‘Slaan is goed, dan hoef je niet te verbieden’ geldt eveneens als excuus. De Creoolse is evenwel van mening, dat alleen zij of haar man (eventueel haar oudste zoon of haar moeder) het recht heeft om haar kinderen te slaan. Indien een vrouw ziet dat iemand anders haar kind slaat, zal zij hierop uiterst agressief reageren. Conflict met onderwijzers komt vaak hieruit voort. Lichaamsstraffen op de scholen is echter thans verboden. Tot de puberteit spelen jongens en meisjes tezamen. Jongens, die echter teveel met meisjes spelen, worden door hun vriendjes verweten ‘meisjesachtig’ te zijn. Een zekere scheiding naar sexe is dan ook in de speelgroep waar te nemen; een scheiding die echter niet scherp is. Zelden wordt door de ouders aan de kinderen adequate sexuele voorlichting gegeven. De Creolen bezitten een merkwaardige gê;ne om met hun kinderen over dergelijke | |
[pagina 261]
| |
zaken te praten. De angst niet meer door het kind ‘gerespecteerd’ te worden, speelt hierbij, naast christelijk-religieuze opvattingen een grote rol. Daarentegen wordt tussen volwassenen onderling, in gezelschap van beide sexen vaak uiterst vrijmoedig, op spottende toon en bij wijze van amusement over de intieme kant van de man-vrouw betrekkingen gesproken. Meisjes en jongens zijn wat hun sexuele voorlichting betreft daarom merendeels aangewezen op wat zij uit hun vriendenkring vernemen en uit gebeurtenissen thuis kunnen opmaken. De voorstellingen die zij zich op deze wijze vormen, zijn meestal nogal inadequaat. Ondanks de slechte voorlichting en de gêne met het kind over de sexualiteit te spreken, wordt aan de eerste menstruatie van het meisje niet zonder meer voorbij gegaan. Veel meisjes krijgen bij deze gelegenheid een gouden ringetje, een hangertje, oorbellen of iets dergelijks. Dit heet goed te zijn voor haar ziel, de (a)kra, die nu om zo iets heet te vragen. De menstruatie is met een groot aantal magische voorstellingen verbonden. De vrouw wordt tijdens deze periode door haar omgeving gemeden. Het is vooral de man die haar dan zoveel mogelijk ontwijkt. De Creool zal nooit sexueel contact met een menstruerende vrouw willen hebben. Dit mijden gaat zo ver, dat velen niet willen dat de vrouw in deze periode kookt, omdat zij menen dat het voedsel dan aan bederf onderhevig is. Zij gaan uit eten bij een Chinees, koken zelf of eten brood. Ook veel vrouwen willen geen voedsel eten, dat door een menstruerende vrouw is bereid. Vrouwen die hun inkomen verwerven uit de verkoop van voedsel, bijv. koekjesverkoopsters, zijn meestal vrouwen in de menopauze. De cliënten weten dan zeker dat het gekochte niet door een menstruerende vrouw is toebereid. Menstruatiebloed wordt weleens als tovermiddel gebruikt. Een vrouw, die bijvoorbeeld een man aan zich wil binden, zal wat van dergelijk bloed door zijn drank of eten mengen. Men meent dat in bloed veel ‘zielestof’ voorkomt, zoals zij dit noemen, en dat dit in een nog hogere concentratie aanwezig is in menstruatiebloed. Mogelijk werken in de heersende menstruatietaboes naast Afrikaanse elementen ook nog Joodse opvattingen door, want veel plantage-eigenaars waren deze religie toegedaan. Wat de eerste sexuele contacten aangaat, in het algemeen worden jongens vrijer gelaten dan meisjes. Zij verenigen zich het meest met buurtgenoten en schoolkameraden in vriendenkringen. De vriendenkring speelt in de jeugd en gedurende het gehele verdere leven van de man een grote rol. Met zijn vrienden gaat de jongen (en later de man) uit, bezoekt hij de bioscoop, de voetbalwedstrijden, feestjes en dergelijke. In de vriendenkring is vaak een grote variatie in de leeftijden aan te wijzen. Het gedrag van de oudere jongens, meestal de leiders, trachten de jongeren zoveel mogelijk te imiteren. | |
[pagina 262]
| |
De vriendenkringen bezitten ontmoetingscentra, bijvoorbeeld vóór het huis van een der leden, of in Chinese buurtwinkels. Het is in deze omgeving dat de jongen voor het eerst alcoholische dranken gebruikt en leert roken. Hij luistert geboeid naar de al dan niet gefantaseerde verhalen die de ouderen vertellen over hun sexuele ervaringen. De jonge man wordt zich ervan bewust dat, wil hij in zijn vriendenkring au serieux genomen worden, hij ook over verhalen vol met ‘ervaringen’ moet kunnen beschikken. Dit laatste brengt sommige jongens ertoe met prostituées wier adressen in de vriendenkring bekend zijn, contact te zoeken. Ook komt het voor, dat een jongen een affaire krijgt met een oudere vrouw die hem ‘initieert’. Eerste sexuele ervaringen met leeftijdsgenoten komen in veel geringer mate voor. Dit laatste geldt ook voor het meisje. Alhoewel ouders en broers pogingen doen hun dochters respectievelijk zusters tegen de avances van mannen te beschermen, lukt dit lang niet altijd. Men tracht hen zoveel mogelijk thuis te houden en hun doen en laten te controleren. Uitgaan wordt hun gewoonlijk alleen toegestaan als een bepaalde vriendin hen vergezelt. Een rigide chaperonnagesysteem, zoals in Latijnse gebieden bestaat, komt evenwel bij de Creolen niet voor. Het is door afwezigheid van een vader, die mede controle uitoefent, voor veel jonge meisjes gemakkelijk om aan de aandacht van hun moeder te ontsnappen, aangezien veel moeders die de kost moeten verdienen, vaak niet thuis zijn. Hierdoor is het meisje veelal alleen thuis, of in staat ergens anders naar toe te gaan zonder dat haar moeder dit weet. De eerste sexuele contacten worden door veel jonge meisjes dan ook gelegd met oudere mannen, die al in huwelijk of concubinaat leven. Het verlies van haar maagdelijkheid doet de marktwaarde van het meisje niet zo sterk dalen als in veel Latijnse landen. Hoewel het vroeger (en nu ook nog wel) de gewoonte was, dat na de huwelijksnacht het bebloede beddelaken werd vertoond, is het virginiteitscomplex niet sterk ontwikkeld. Weliswaar heeft het meisje dat nog maagd of althans nog onbevrucht is, meer mogelijkheden dan haar ‘gevallen’ zuster, om een huwelijk in plaats van een concubinaat te sluiten, doch een regel is dit niet. Het komt veelvuldig voor, dat iemand die een vrouw met een kind huwt, dit in zijn huishouden opneemt. Mannen, die vrouwen met voorkinderen huwen, verliezen niet noemenswaard aan prestige. Soms winnen zij zelfs aan ‘status’.
Sociale relaties van het kind. De belangrijkste ouder voor het kind is zijn moeder of de vrouw die de rol van moeder vervult. Met de vader die veelal òf ontbreekt òf geregeld voor zijn werk afwezig is, onderhoudt hij in het algemeen een zwakke relatie. Gaat de moeder uit werken, dan wordt het kind meestal aan een vrouwelijke | |
[pagina 263]
| |
verwante of buurvrouw toevertrouwd. Als jong kind op school wordt het vaak door een onderwijzeres opgevoed. Het is dan ook niet vreemd, daar het meest vrouwen zijn die het kind zekerheid en leiding geven en het domineren, dat zowel de man als de vrouw hun verdere leven emotioneel meer afhankelijk van vrouwen dan van mannen zijn. Mannen zoeken als ze gehuwd zijn of in concubinaat leven, vaak nog dagelijks hun moeder op (die dan hun lievelingskostjes bereidt). Veel mannen trouwen pas als hun moeder is overleden. Vrouwen zoeken als ze moeilijkheden in hun liefdesleven ondervinden of een andere crisis doormaken, raad en steun bij hun moeder. Vandaar het algemeen gezegde: Mama mofo na banawatra, de woorden van moeder zijn even onuitwisbaar als de vlekken die het sap van de bananenplant veroorzaakt. De moederfiguur wordt gezien als iemand waar men altijd op kan rekenen, als de constante factor, terwijl het kind van de plaats die de vaderfiguur in zijn leven inneemt, niet zeker is, doch tegenover wie het zich, zo hij aanwezig is, wel respectvol moet gedragen. Al betrekkelijk jong krijgen meisjes de taak opgedragen om op hun jongere broertjes of zusjes te passen als de moeder afwezig is. De band die met de oudere zuster bestaat, is vaak bijzonder sterk, temeer omdat deze na het gebrekkig worden of het overlijden van de moeder veelal de leiding in het huishouden overneemt. Een tendentie bestaat om het jongste kind in het huishouden het sterkst te verwennen, vooral wanneer dit een jongen is. Jongens worden in het algemeen voorgetrokken boven meisjes, waardoor in de broer-zuster relaties veelal spanningen voorkomen. De oudste broer, die vaak een vaderrol vervult, is de man in huis die de overige kinderen tezamen met de moeder opvoedt. Aan de vorming van het oudste kind wordt, vooral als het een jongen is, veel aandacht geschonken en geld besteed. Van hem wordt dan ook verwacht dat als hij later een goede baan heeft, hij zijn moeder (eventueel vader), broers en zusters financieel zal gaan steunen. Ook van een dochter, meestal de oudste, verwacht de moeder dat zij dit later zal doen, doch aan de opvoeding van het meisje wordt zelden veel geld besteed. Het aspiratie-niveau van de moeders ligt voor hun zonen vaak onwezenlijk hoog, voornamelijk in de sfeer van de academische beroepen. Het jongste kind dat ook door zijn broers en zusters sterk verwend wordt, ziet deze periode abrupt eindigen als er een nieuw kind geboren wordt. Het economisch en emotioneel voortrekken van de jongens boven de meisjes heeft meestal tot gevolg, dat er tussen broers en zusters gedurende hun verdere leven een zekere rivaliteit blijft voortbestaan. Daar veel kinderen door de afwezigheid van de vader - waardoor noodgedwongen dagelijkse afwezigheid van de moeder - reeds als baby aan anderen | |
[pagina 264]
| |
zoals aan grootmoeders, tantes, buurvrouwen en nu ook aan de verzorgsters van crèches moeten worden toevertrouwd, is het nut van de crèche voor de werkende moeder bijzonder groot. Vroeger werden kleine kinderen wel in huis opgesloten als de moeder uit werken ging en geen plaatsvervangster wist te vinden. Van jongs af aan heeft het kind veel contact met personen die niet tot zijn huishouden behoren. Dit brengt met zich mede, dat de Creool onbevangen in zijn contacten met vreemden is, daar hij van jongs af aan gewend is, dat ook anderen dan zijn moeder voor hem zorgen. Vooral op de erven waar men veel bij elkaar in en uit loopt, vindt men dan ook vaak kinderen over de vloer die niet tot het huishouden behoren doch ‘kind aan huis zijn’. De vrouw vindt het namelijk de normaalste zaak van de wereld om op de kinderen van een andere vrouw te passen. Soms wordt de band met een kind dat zij verzorgt zo sterk, dat zij het in huis opneemt en als haar kweekkind opvoedt.
Verhouding van man en vrouw. De man-vrouw verbintenissen zijn nogal instabiel. Als belangrijkste oorzaak tot beëindiging van een verbintenis is te noemen het onvermogen of de weigering van de man om zijn vrouw van een redelijk huishoudgeld te voorzien. Voor een goed begrip van de manvrouw verbintenis in het Creoolse familiesysteem is een nadere uiteenzetting van het verband tussen het inkomen van de man en zijn relatie tot de vrouw gewenst. Wanneer de man geen of geringe inkomsten heeft, is het hem niet mogelijk zijn vrouw te domineren en zijn positie als hoofd van het huishouden te handhaven. De vrouw heeft alleen ‘respect’ voor de man als hij voldoende geld inbrengt om het huishouden te doen voortbestaan. Gedurende de tijd dat dit gebeurt (en laten we niet vergeten, dat dit bij veel Creolen, met name bij geschoolde arbeiders gedurende een lang huwelijks- of concubinaatsleven het geval kan zijn) wordt de man in huis bijzonder gerespecteerd, ontzien en onderdanig door de vrouw en de kinderen behandeld. Zijn rol is die van een patriarch. Faalt de man als kostwinner, dan betuigt de vrouw hem allengs met minder respect en neemt haar loyaliteit gaandeweg af; op den duur ontzegt ze de man veelal het verblijf in het huishouden, of ze vertrekt met haar kinderen en probeert een betere kostwinner te vinden. De Creool die beseft dat zijn falen als kostwinner verlies van het respect van vrouw en kinderen inhoudt, weet vaak voortijdig op een voor hem aanvaardbare manier het veld te ruimen. Naast het ‘met de noorderzon vertrekken’ doet hij dit wel door een affaire met een andere, liefst jongere vrouw te beginnen, waardoor hij zijn eigen vrouw een motief geeft om hem | |
[pagina 265]
| |
zijn aanwezigheid in het huishouden te ontzeggen. In een dergelijk geval verliest hij niet het respect van zijn vriendenkring ‘als een man die er door zijn vrouw is uitgezet’. Zijn prestige als ‘man’ is gehandhaafd, vooral als de vrouw waar hij de affaire mee heeft, een kind van hem krijgt. Door een gebrek aan ‘vrije’ mannen met een redelijk inkomen zien we, dat veel vrouwen die hun man zijn verloren door overlijden, ‘ontrouw’ of verlating, er niet meer in slagen een nieuwe echtgenoot of concubaan als kostwinner te vinden. Hun ervaringen met de andere sexe hebben hen bovendien veelal zo teleurgesteld, dat ze alleen nog maar een toevlucht willen zoeken bij hun eigen sexegenoten. Een veelvuldig voorkomen van homofiele relaties is hiervan een gevolg. Nauw in verband met het familiesysteem waarbij veel vrouwen niet op de man als vaste kostwinner kunnen rekenen, staat dan ook dit veelvuldig voorkomen van homofilie onder de Creoolse vrouwen uit de volksklasse. De Creool veroordeelt en ridiculiseert sterk de homofilie van mannen, de awege of verwijfde man, doch is betrekkelijk tolerant ten aanzien van de homofilie van vrouwen. Van homofilie onder mannen valt er betrekkelijk weinig waar te nemen. De meeste Creolen menen dan ook, dat homofilie onder hen vrijwel niet voorkomt, maar zijn - terecht of ten onrechte - van mening dat dit verschijnsel wel wijdverspreid is onder hun Hindostaanse en Javaanse landgenoten. De Creoolse maatschappij verheimelijkt daarentegen in zeer geringe mate de uitgebreide homofilie onder de vrouwen. De homofiele vrouw (mati of kompe) is een zeer veel voorkomend verschijnsel. Een ieder kent wel een homofiel paar, tezamen wonende vrouwen, of weet te vertellen dat het verschijnsel in grote mate toeneemt, met name nu ook onder jonge vrouwen. Men staat zo open tegenover dit verschijnsel, dat over de radio vrouwen grammofoonplaatjes aan hun mati opdragen. Het is overigens een al lang bekend verschijnsel in de cultuur der Creolen. Wat oudere mati's vormen soms gezelligheidsverenigingen, meestal dansclubjes, die geregeld bijeen komen. Zo nu en dan geven dergelijke clubjes een feest. De aanleiding hiertoe is meestal om de verjaardag van een der leden te vieren. Bij dergelijke gelegenheden nodigt men familieleden en kennissen van beide sexen uit. Deze feesten verschillen in weinig opzichten van de andere dansfeesten, die men in Paramaribo kan mee maken. Er wordt gedanst op de tonen van een bandje of amplifier, er wordt gegeten, gedronken en plezier gemaakt. Men ziet er alleen maar vrouwen op een wat inniger manier met elkaar dansen dan op andere feesten het geval is. Op ‘normale’ feesten is het namelijk niet ongewoon dat de vrouwen, als er te weinig mannen aanwezig zijn, met elkaar dansen. De clubleden zijn niet promiscue, de vrouwen heten enorm naijverig op hun partner te zijn. Soms | |
[pagina 266]
| |
gaan enkele leden op zo'n feest als man (maar wel herkenbaar) verkleed. Om lid te worden van een dergelijke club is het geen voorwaarde dat de vrouw homofiel is. Het is mogelijk, dat vrouwen bij deze clubs zijn aangesloten vanwege de gezelligheid en het feit dat leden elkaar moreel en financieel steunen. Oudere vrouwen die geen man hebben, zijn voor hun sociale contacten vaak aangewezen op zulke clubjes. Het komt ook voor, dat vrouwen die nog een man hebben er lid van zijn. Maar gewoonlijk zijn de clubleden vrouwen in de menopauze, die veelal een heterosexuele carrière achter de rug hebben, doch nu zonder man zijn. De ongelijke sex-ratio in de hogere leeftijdsgroepen (er zijn meer vrouwen dan mannen in Paramaribo) is slechts ten dele een oorzaak waardoor oudere vrouwen ertoe komen onderling sexuele relaties aan te knopen. Negatieve ervaringen met de andere sexe spelen ook een belangrijke rol, en menigmaal kan men uitlatingen van mati's horen, die het nodige verklaren, zoals: ‘De mannen willen nu alleen jonge meisjes. Mijn man is al jaren geleden weggegaan en leeft nu met een ander. Na mijn vierde kind wil ik niets meer met kerels te maken hebben. Die-en-die is lid, omdat haar man niets meer kan. Zijn jaloezie verhindert haar met andere mannen om te gaan. Tegen dit heeft hij geen bezwaar.’ Het komt voor, dat van dergelijke clubs ook wel een of twee mannen lid zijn. In sommige buurten wil het gebeuren, dat de clubleden na een bijeenkomst door een aantal bewoners worden gemolesteerd. Men roept hun obscene zaken toe, etc. De mannelijke clubleden hebben de taak dergelijke incidenten, eventueel met geweld, te voorkomen. Het zijn dan ook meestal zeer krachtige en wat brute persoonlijkheden, voor wier lichaamskracht men ontzag heeft. Of zij een dergelijke functie bekleden terwille van een geldelijke dan wel een sexuele beloning door de clubleden, of om andere genoegens, blijft te raden. Hoewel de meeste Creolen het bestaan van mati's tolereren, is er kennelijk toch een aantal onder hen - voornamelijk vrouwen - dat grote bezwaren tegen homofiele vrouwen heeft. Hun bezwaren, die zich soms in een agressief gedrag ontladen, worden ook wel gerationaliseerd in allerlei bizarre opvattingen. Zo zou het mati-spel kanker en tuberculose veroorzaken. Slechts ordinaire mensen zouden het doen, en onder hen zouden veel prostituées voorkomen. Bij gemeenschap met een man, waarbij ‘alles er uit loopt’ zou men gezond blijven, maar omdat dit bij het mati-spel niet gebeurt, ontstaan allerlei ziekten. Mati's vormen vaak een lesbisch huishouden. Een der partners, meestal het dominerende type, zorgt voor het inkomen, terwijl de ander thuis blijft, het huishouden doet en de kinderen of kleinkinderen verzorgt als die aanwezig | |
[pagina 267]
| |
zijn. Men ziet ook wel, dat partners afzonderlijke huishoudens hebben en elkaar dagelijks bezoeken. Het is van sommige vriendinnen de gewoonte zich precies gelijk te kleden (par-weri). Vroeger deden niet-homofiele vrouwen dit ook, doch uit vrees voor mati aangezien te worden, komt dit minder voor. Het samenwonen heeft veelal een economische oorzaak. Vriendinnen, die economisch in een moeilijke positie verkeren, voegen hun huishoudens tezamen om zo uitgaven als bijvoorbeeld huishuur te kunnen verkleinen. Men ziet ook dat vrouwen die over géén inkomen beschikken en niet (meer) in staat zijn een man te krijgen die voor hen zorgt, genoodzaakt zijn hun heil bij een vrouw te zoeken, die hen in ruil voor sexuele diensten in huis neemt en onderhoudt. Behalve door de factor van de ongelijke sex-ratio die dit gedrag bevordert, wordt homofilie thans ook wel in de hand gewerkt, doordat vrouwen die verticaal sociaal mobiel zijn, vaak moeilijk een man van gelijkwaardig sociaal niveau kunnen vinden en in die omstandigheid liever homofiele relaties aangaan dan losse affaires met mannen te beginnen, die in een ongewenst moederschap kunnen resulteren. Zo zou er veel mati-spel voorkomen onder verpleegsters, vrouwelijke politie-agentea, en onder meisjes die een middelbare opleiding volgen of hebben volbracht. Een verband tussen de instabiliteit in de man-vrouw verbintenissen en de veelvuldig voorkomende homofilie onder de vrouwen lijkt dan ook wel aanwezig te zijn.
Andere sociale relaties. Buiten het huishouden onderhoudt de Creool een groot aantal sociale contacten. Vooral in sommige oude buurten kent een ieder elkaar, men komt veel bij elkaar over de vloer. Bovenal zijn de contacten van de vrouw met haar buurvrouwen vaak zeer intensief. De man onderhoudt nauwe contacten met zijn vriendenkring die soms nog is samengesteld uit jeugdvrienden. De vaak werkloze man vindt zijn toevlucht in zulk een vriendenkring, de enige groep waarin hij nog aanzien kan hebben door bijvoorbeeld een kenner van de voetbalsport te zijn, een groot drinker of een groot verleider. Deze groepen van mannen treft men, meestal eindeloos over politiek of voetbal pratend, aan in cafés, Chinese winkels of op de stoep voor het huis van een der leden van de vriendenkring. Behalve deze ongeorganiseerde contacten zijn nogal wat Creolen lid van verenigingen die variëren van sportverenigingen, politieke partijverenigingen tot geheime broederschappen. Wat de laatstgenoemden betreft zijn bekend de Internationale Geheime Orde der Foresters en der Mechanics, waarvan voornamelijk personen uit middelbare inkomensgroepen lid zijn. De Foresters en Mechanics, van oorsprong Engelse bewegingen voor de kleine man, bekleden een belangrijke | |
[pagina 268]
| |
sociale functie. Zij verschaffen hun leden hulp bij ziekte en begrafenis. Bovendien verzorgen zij de weduwen en wezen der leden. Van de Mechanics waarvan alleen mannen lid kunnen zijn, steunen de leden elkaar bij het zoeken naar werk. Beide broederschappen bezitten een geheim ritueel. De Mechanics accepteren geen leden die in concubinaat leven; om lid van deze vereniging te kunnen worden, treedt men eerst met zijn concubine in het huwelijk. Het lidmaatschap van beide Orden is betrekkelijk duur. Het zijn dan ook meest Creolen met vaste inkomens die er lid van zijn. Veel vrouwen en ook wel mannen zijn lid van een zogeheten gebedsvereniging (begi). Het zijn verenigingen waarbij 's middags of 's avonds bij een lid aan huis een bijeenkomst wordt gehouden. Men bidt gezamenlijk en zingt religieuze liederen. Sommige leden, meestal mannen, houden tijdens deze ‘psalmpartijen’ een preek, die van zeer lange duur kan zijn. De niet kerkelijk gebonden begi's beziet de geestelijkheid met het nodige wantrouwen, omdat het verenigingen zijn die leden uit alle christelijke denominaties toelaten, en omdat de opbrengst van de gehouden collecte niet aan de kerk wordt afgedragen, doch vaak besteed wordt aan een feest. Tegenwoordig zijn het meest oude vrouwen die lid zijn van een dergelijke vereniging. Ook in zulke organisaties steunen de leden elkaar financieel. Vooral voor ouden van dagen kan deze steun zeer welkom zijn, daar velen in deze leeftijdsfase het financieel uiterst moeilijk hebben.
Ouderdom en dood. Wanneer de Creool eenmaal oud wordt, begint voor hem of haar vaak de moeilijkste periode van het leven. Economisch gezien zijn zeer veel ouden van dagen er bijzonder slecht aan toe. Indien een man of vrouw er niet in geslaagd is reserves voor het naderen van de oude dag te hebben gevormd - in de vorm van enig bezit (een huis) of een pensioenregeling - dan is hij of zij volledig van de kinderen, van de bedéling of van derden afhankelijk. Het komt dan ook veel voor dat een oude vrouw intrekt bij haar kinderen en een taak vervult bij de opvoeding van haar kleinkinderen. Bij oude mannen zien we dit minder. Veel oudjes die niet door hun familie opgenomen kunnen worden, wonen alleen. Zij verkeren vaak in hoogst behoeftige omstandigheden. Door sociaal isolement, dat bij velen is aan te wijzen, komt het zelfs voor, dat pas na enige dagen hun overlijden wordt opgemerkt. Dit laatste brengt ons op het aspect van de dodenverzorging en de begrafenis, dat bij de Creolen zo'n grote betekenis heeft. Aan het verzorgen en het begraven van de overledenen wordt door de Creool bijzonder veel zorg besteed. Als een lid van het huishouden komt te overlijden, zien de nabestaanden zich geplaatst voor het regelen van een | |
[pagina 269]
| |
‘fatsoenlijke’ begrafenis en voor het organiseren van een dodenwake en van herdenkingsbijeenkomsten, - alles ondernemingen die aanzienlijke kosten met zich meebrengen. Velen verzekeren zich tegen deze kosten door zich aan te sluiten bij zieken- en begrafenisverenigingen. De uitkeringen, die deze verenigingen doen, bestrijken echter slechts een gedeelte van de kosten die met een juiste verzorging van de doden gepaard gaan. Evenals bij huwelijksfeesten zijn de uitgaven voor begrafenissen aan de zèèr hoge kant. Het zijn uitgaven die men veelal niet heeft voorzien, en waarvoor men zich in de schulden moet steken. De kwaliteit en de overvloedigheid ervan kan het prestige van een familie vergroten of verkleinen. Men spreekt er schande van als mensen hun doden onvoldoende eer betonen. Dit voorkomen van een uitvoerig ritueel bij de dodenverzorging is een cultuurtrek die bij de meeste negerbevolkingen in de nieuwe wereld is aan te wijzen. Ook hierin valt een doorwerken van Afrikaanse cultuurelementen te constateren, waarbij voorouderverering een belangrijke rol speelt. Maar zij zijn vermengd met christelijke beschouwingen omtrent het leven na de dood. Het uitvoerig en kostbaar ritueel wordt dan ook niet alleen om prestigeredenen gegeven, maar geeft blijk van een geheel eigen complex van ideeën over het voortbestaan na de dood. Bij veel gezinnen is echter de invloed van de oude Afrikaanse religie nihil. Menigeen keert zich dan ook tegen wat zij noemen ‘afgodische’ zaken, hoewel we zien dat sommigen van deze ‘agnostici’ (en niet alleen personen uit de volksklasse) in tijden van crisis tot de Afrikaanse religie terugkeren. De gebruiken bij het overlijden, die in het hiervolgende beschreven worden, vallen dan ook niet bij alle Creoolse gezinnen even goed aan te wijzen. Wanneer een persoon komt te sterven, dienen volgens de Surinaamse wetgeving zijn stoffelijke resten tussen de achttien en zesendertig uur volgend op het tijdstip van overlijden, ter aarde besteld te zijn. Binnen ten hoogste anderhalve etmaal moeten dus veel dingen gebeuren om de overledene een begrafenis zoals het betaamt, te kunnen geven. Allereerst worden de nabestaanden door leden van het huishouden, door buren of door vrienden in kennis gesteld. Het is de gewoonte, dat men het overlijden van een familielid over de radio laat aankondigen. Het programma wordt dan onderbroken, rouwmuziek wordt gespeeld en een omroeper deelt mede, dat de familie zus-en-zo met grote droefheid kennis geeft van het overlijden van hun... Volgen de familierelaties van de aankondigers tot de overledene, en de naam van de overledene, de bereikte leeftijd en het tijdstip van de uitvaart. De mededeling wordt besloten met rouwmuziek, nadat de wens is uitgesproken, dat de overledene in vrede zal rusten. Omdat bij de meeste | |
[pagina 270]
| |
Creolen vrijwel de gehele dag de radio aan staat, is een overlijdensaankondiging via dit medium het communicatiemiddel bij uitstek, zodat velen bereikt worden en bij de begrafenis en/of bij de te houden dodenwake aanwezig kunnen zijn. De nabestaanden nemen met de dominee of pastoor van de overledene, wanneer deze niet bij het sterven tegenwoordig was, contact op. Met het overlijdenscertificaat van een arts of een verklaring van een geestelijke, gaan de nabestaanden naar het begrafenisfonds waar de overledene lid van was. De bekendste begrafenisfondsen zijn gelieerd aan de verschillende kerkgenootschappen.Ga naar voetnoot*) Voorts wordt op het kantoor van de Burgerlijke Stand door de nabestaanden van bet overlijden melding gemaakt. De meeste begrafenisfondsen verstrekken materiaal in bruikleen om het lijk op te baren. Dit bestaat uit rouwlakens, kandelabers, kaarsen en een bak waarin het lijk wordt opgebaard. Voor het afleggen waarschuwt men de zogeheten ‘lijkbewassers’. Dit zijn personen, die in de meeste gevallen lidmaat zijn van het kerkgenootschap van de overledene. Zij beoefenen uit ‘liefdewerk’ het afleggen en het kleden van de overledenen. Van deze personen wordt gezegd, dat zij met dit werk God eren en dat hun hiermee gezondheid beschoren is. Ze zijn verenigd in een broederschap van lijkbewassers, die een erecode bezit. De leden van deze broeder (zuster) schappen zijn zowel aan de kerken als aan bepaalde begrafenisverenigingen gelieerd. De lijkbewassers zijn ingewijd in een aantal geheimen, die voornamelijk lijkverzorgings- en conserveringstechnieken betreffen en die ze niet prijs willen geven. Zowel mannen als vrouwen verrichten dit werk. In het algemeen wast men alleen lijken van de eigen sexe. Eén van de taboes waar zij zich aan moeten houden is, dat zij hun taak niet mogen vervullen als zij in het voorgaand etmaal sexueel contact hebben gehad. Hoewel de lijkbewassers bij de bevolking doorgaan voor gerespecteerde lidmaten der kerkgenootschappen, houden zij door de adviezen die zij aan nabestaanden geven, een aantal praktijken in stand, waar de kerkelijke overheden zich niet mee kunnen verenigen en die door hen als ‘afgodisch’ worden gekenmerkt. Dit geldt met name voor de lijkbewassers der volkskerken, de Evangelische Broeder Gemeente en de Rooms Katholieke Kerk. Zij suggereren aan de buitenwereld over bepaalde esoterische kennis te beschikken. | |
[pagina 271]
| |
Zo ‘horen’ zij de geest van de overledene bij hen thuis ‘aankloppen’. Zij gaan dan naar een afgesproken punt om vandaar zich tezamen naar het sterfhuis te begeven. Lijkbewassers werken nooit alleen. Er dienen minstens twee bij de behandeling van de dode aanwezig te zijn. Het is niet ongewoon, dat er zeven of acht een lijk bewassen. Aangekomen in het sterfhuis worden de lijkbewassers met de dode en met het door de familie afgehaalde materiaal in een kamer alleen gelaten. Geen van de nabestaanden mag bij het bewassen aanwezig zijn. De lijkbewassers zorgen er voor, dat zij tijdens hun werk niet bespied kunnen worden. Het is hun taak om het lijk zo toonbaar mogelijk te maken. Zij moeten het tevens dusdanig conserveren, dat het niet vóór de begrafenis tot ontbinding overgaat; een taak, die in de vochtige tropen niet eenvoudig is. Het lijk krijgt via de mond een halve liter formaline ingegoten. Het wordt ook met formaline gewassen en in een met deze vloeistof nat gemaakt laken gewikkeld, wat men het ‘balsemen’ noemt. De lichaamsopeningen worden dichtgestopt met tabak die in rum is geweekt, of met in formaline geweekte watten. De mond van het lijk wordt met een zogeheten kinnelap dichtgehonden. Oude mensen geven vóór hun overlijden soms de wens te kennen om op de ouderwetse manier afgelegd te worden met het sap van de zure oranje. Dit werd vanouds vermengd met dram (een rumsoort), tabak, zout en kamfer. Voor dit ‘oranjewerk’ was veel dram vereist, hetgeen de lijkbewassers niet geheel gebruikten, doch opdronken om tegen de lijklucht bestand te zijn en zo ‘gezond’ te blijven. Aan dit laatste hebben de lijkbewassers het te danken dat velen hen als drinkebroers beschouwen. Nu men vrijwel alleen nog met formaline bewast, geven de nabestaanden de lijkbewassers bij het bewassen toch een fles cognac of wijn mee bij hun werk in de sterfkamer. Ook is het de gewoonte hun wat belegde broodjes te verstrekken. Uit dank voor het werk geven de familieleden hun later soms ook nog cadeautjes. Gedurende de behandeling van het lijk zingen de lijkwassers godsdienstige liederen. Zij behandelen het lijk op een op schragen geplaatste bak waarin oude kleren zijn gelegd om het vocht op te vangen. Onderwijl of al van tevoren maken de nabestaanden het huis schoon en gereed voor de ontvangst van de gasten voor de dodenwake. Spiegels en schilderijen worden met een laken afgedekt of omgedraaid, opdat de ‘geest’ van de overledene zichzelf niet weerspiegeld zal zien en weigeren het huis te verlaten. Stoelen en banken voor de verwachte gasten worden geleend of gehuurd. Men kleedt zich in het wit, de kleur voor zware rouw. Bijna iedere Creoolse man die het even kan betalen, bezit een wit costuum. Vrouwen, vooral de ouderen, binden een witte doek om hun hoofd en slaan een witte om- | |
[pagina 272]
| |
slagdoek om hun schouders. Hun jurk is eveneens wit. Ze kleden zich in deze zware rouw tot en met de herdenkingsdag, aiti-dé, die acht dagen na de begrafenis gehouden wordt. De kleur van lichte rouw is paarsig blauw. Sociaal gestegenen dragen nu ook al zwart als rouwkleding. Etenswaren en dranken moeten voor de verwachte gasten worden klaargemaakt. Naast alcoholica schenkt men koffie, thee en cacao. Hierbij worden beschuiten en in suikerstroop gewassen maïs, en gebakken pinda's geserveerd.Ga naar voetnoot*) Welvarende mensen serveren hun gasten een maaltijd, meestal gekookte bananen met vlees en rijst. Wanneer de lijkbewassers klaar zijn, verlaten zij met de vochtige kleren uit de bak de kamer. Als ze langs komen staat een ieder eerbiedig op. Men gaat naar de resultaten van hun werk kijken. Het lijk ligt meestal op ijsblokken gekoeld in de bak, waarboven een katafalk van zwart doek is geplaatst. Naast de bak staan kandelabers met kaarsen. Eén der lijkbewassers blijft in het sterfhuis om voor het lijk te zorgen en de nabestaanden advies te geven. Ook treedt hij op als het lijk te snel tot ontbinding zou overgaan. Mocht het bijvoorbeeld gaan ‘zweten’, dan giet de bewasser het een sterke pekeloplossing door de mond in. Tussen zeven en acht uur verzamelen de nabestaanden zich om de baar en wachten de gasten af. De gasten - meestal in het wit gekleed - condoleren de om de baar verzamelde naaste verwanten. Dit gaat vaak met veel gehuil en misbaar gepaard. Een ieder, ook niet-bekenden, heeft het recht om een sterfhuis (dede-oso) te bezoeken. Er is een aantal arme mensen dat alle dede-oso's afloopt en alles wat rondgediend wordt verzamelt. Zij brengen zelfs flessen mee om er de geserveerde cacao in te verzamelen en mee te nemen. Men noemt hen dede-oso alata, sterfhuisratten. Om acht uur gaat men na een gebed psalmen zingen. Dit zingen en bidden duurt tot ongeveer tien uur. Het officiële gedeelte is dan voorbij. De later gekomen gasten hebben dan de gelegenheid om de familie die om de baar zit, te condoleren. Eerst na tienen gaat men dranken en versnaperingen uitdelen. Vóór die tijd worden alleen glazen water geserveerd. Psalmen en koralen worden wederom aangeheven. Meestal zingen alleen de mannen, onder leiding van een voorzanger die de teksten goed kent en deze vóór elke strofe snel voorzegt. De gasten laten zich het voedsel en de drank goed smaken. Sommige mensen drinken meer alcoholica dan zij kunnen verdragen. Gerookt wordt er niet in huis, omdat dit onaangenaam heet te zijn voor de geest van de overledene. Ondanks dit ongerief wordt de stemming, hoewel een ieder | |
[pagina 273]
| |
voorgeeft bedroefd te zijn, ietwat verhit en uitbundig. De behuizing is vaak te klein om alle gasten binnen plaats te laten nemen. Daarom zet men ook buiten het huis stoelen en banken. Soms ziet men laat in de nacht een aantal vrouwelijke gasten op deze banken liggen slapen. De waken duren tot vijf uur in de morgen. Een aantal gasten vertrekt weleens eerder, doch de meesten blijven uit wellevendheid gedurende de hele wake aanwezig. Het geloof wil, dat om vijf uur 's morgens de geest van de overledene vertrekt. Slotgezangen worden aangeheven, men neemt afscheid van de nabestaanden, en de familie wordt alleen gelaten. In de loop van de dag komen de lijkbewassers drie à vier uur vóór de begrafenis terug om het lijk te kisten. Zij wikkelen het lijk uit het laken, wassen het weer, kleden het in zijn of haar goede kleding en leggen het in de kist die op twee stoelen of schragen is geplaatst. Zij ontdoen het lijk van zijn kinnedoek, omdat zijn geest anders niet kan spreken. De nabestaanden zorgen ervoor - om zwarte magie te voorkomen - dat deze doek niet in handen valt van mensen die er kwade dingen mee zouden kunnen uithalen. Zijn de bewassers gereedgekomen, dan roepen zij de nabestaanden om afscheid van de dode te nemen. Dat dit gebeurt is bijzonder belangrijk, want zo wordt voorkomen dat de geest van de overledene weer terugkeert. Uit angst voor de geest is het derhalve noodzakelijk dat men ‘goed’ afscheid neemt. Bezoekers van de begrafenis en anderen vragen veelal als eersten aan de nabestaanden of dit inderdaad goed gebeurd is. Het is een belangrijke taak van de lijkbewassers om de nabestaanden in deze kwestie de juiste adviezen te geven. Zo dienen de nabestaanden hiertoe drie keer over de kist te stappen. Deze wordt hiervoor op de grond geplaatst. Kleine kinderen tilt men drie keer over de kist. Men legt ook wel de hand op het voorhoofd van de dode en zegt: ‘Rust zacht’. Bij die gelegenheid kammen weduwen voor het laatst het haar van hun man. De dode krijgt gebruiksvoorwerpen waar hij aan gehecht was, mee in de kist, zoals zijn bril, tabaksdoos of kam. Vrouwen krijgen het advies van de bewassers of van vriendinnen om iets van zichzelf in de kist mee te geven, zodat de geest van haar man niet in de verleiding komt haar te bezoeken. Hiertoe steken zij zich stukjes watten onder de oksel en in de mond, die ze daarna in de kist doen. Volgens dit geloof zal de geest er nu niet toe komen zijn vrouw op te zoeken, daar haar lucht bij hem is. Enkele vrouwen stoppen voor dit doel zelfs de doek die zij uit hygiënisch oogpunt dragen en vaak ‘luier’ noemen, in de kist. Om de wezen van het bezoek van de geest van de gestorvene te vrijwaren, neemt men van de kinderen tot vier jaar, volgens sommigen tot zeven jaar, met een touwtje van het hoofd tot de voeten de lengte op. Dit touwtje wordt opgerold in de kist meegegeven. Teneinde de kinderen helemaal veilig te | |
[pagina 274]
| |
stellen, bindt men hun menigmaal ook nog een blauw lintje om de arm. Zowel mannelijke als vrouwelijke echtelieden treffen soms voorzorgen, dat de geest van hun overleden partner hen niet 's nachts zal komen opzoeken om geslachtsgemeenschap met hen te hebben. De gevolgen hiervan zouden vooral voor de weduwe zeer ongunstig zijn. Haar buik zou er enorm van gaan opzwellen. Om dergelijke ‘contacten’ te voorkomen binden sommige vrouwen soms tot zes weken lang bij het slapen gaan een donkerblauwe lap voor hun geslachtsdelen. In deze lap zijn spelden gestoken, waarvan de punten van het lichaam af zijn gericht. Dit maakt het de geest onmogelijk om zijn voornemen uit te voeren. Mannen dragen 's nachts, om de geest van hun vrouw te ontmoedigen, soms een suspensoir. De kist wordt gewoonlijk een uur voor de begrafenis gesloten. Vóór hij wordt dichtgeschroefd wordt een zakdoekje op het gezicht van de dode gelegd. Wanneer de lijkkoets of lijkwagen en de dragers aankomen, zet men de stoelen in het huis langs de kant. De dragers nemen psalmen-zingend de kist met enig vertoon van ceremonieel op. Zij lopen met de kist één keer de kamer rond, waarbij zij dansend schuifelpassen maken. Als de kist het huis wordt uitgedragen, is het de gewoonte dat de vrouwen enorm veel misbaar maken. Sommigen krijgen een soort toeval. In de volksgezinnen en ook weleens in gezinnen van de middenklasse, komt het verschijnsel voor, dat de vrouw, de moeder of de dochter van de overledene een zenuwtoeval krijgt die een bijna geïnstitutionaliseerd karakter heeft en een ‘trekking’ wordt genoemd. Vroeger droegen de dragers de kist naar het kerkhof, waarbij ze bij de hoeken van de straat eveneens schuifelpassen maakten, opdat de meetrekkende geest van de dode het spoor bijster zou worden. De kist wordt nu veelal in een koets of auto vervoerd, die men te voet volgt. Vlak achter het voertuig lopen de naaste familieleden en eventueel hooggeplaatste gasten. Is de overledene een man, dan volgen daarachter de vrouwen en dan de mannen; is de overledene een vrouw, dan is de volgorde andersom. De ceremoniën op het kerkhof hangen samen met de godsdienstige gezindheid van de overledene. Meestal spreekt er een dominee of pastoor. Een collecte wordt gehouden, die door Katholieke nabestaanden wordt besteed aan het laten lezen van extra missen voor de overledene. Het begrafenisfonds heeft vaak de financiering voor het lezen van een of twee stille missen gegarandeerd. Voor de E.B.G.-gelovigen wordt een kerkelijke herdenkingsbijeenkomst gehouden, tenminste als de familie geen achtste dag (aiti dé)bijeenkomst heeft. Teruggekomen van het kerkhof worden de nabestaanden niet alleen gelaten. Men komt hen nogmaals condoleren. De week, die na de begrafenis | |
[pagina 275]
| |
volgt, wordt gevuld met het ontvangen van mensen die niet in staat waren het dodenhuis en de begrafenis bij te wonen. Een herdenking ter ere van de dode wordt acht dagen na het sterven gehouden. De familie moet wederom open huis houden voor een ieder die de overledene wil komen herdenken. Net als bij dede-oso houden, zien de nabestaanden zich wederom voor grote uitgaven geplaatst. Bij deze aiti dé-bijeenkomsten wordt er nog meer gedronken en gegeten dan bij de dede-oso. De bijeenkomsten vangen ook aan in de avond en duren de gehele nacht door. In een kort gebed wordt de overledene herdacht en ook nu worden weer psalmen en koralen gezongen. Men vertelt elkaar Anansitori, verhalen waarin de spin Anansi gewoonlijk de hoofdrol vervult. Ook dit is duidelijk een West-Afrikaanse cultuurrest. Men giet buiten voor de geest van de dode wat drank uit en plaatst achter het huis wat van de maaltijd, dat meestal wel door een hond wordt opgegeten, maar als geste de geeerde geest toch niet ontgaat. De aiti dé-bijeenkomsten ontaarden soms in al te feestelijke aangelegenheden, ‘ware orgiën’ zoals ze soms van kerkelijke zijde worden gekenschetst. Om deze reden is de Evangelische Broeder Gemeente er zich tegen gaan verzetten en als reactie hiertegen herdenkingsdiensten voor overleden lidmaten gaan organiseren, op voorwaarde dat de nabestaanden zich van een ‘afgodische’ aiti dé-bijeenkomst onthouden. Is een overledene actief lid geweest van een vereniging, zoals een gebeds- of dansvereniging, dan organiseren de leden daarvan ook wel herdenkingsbijeenkomsten voor hun overleden lid. Men doet dit meestal vóór de achtste-dag-bijeenkomst gehouden wordt. Willen de nabestaanden alle tradities levend houden, dan organiseren zij zes weken na het overlijden nogmaals een soortgelijke bijeenkomst. Eén jaar na het overlijden herhaalt men dit nog één keer. Niet voor iedere dode wordt zóveel georganiseerd. Veel minder aandacht wordt bijvoorbeeld aan het overlijden van kinderen besteed. Voor vrouwen die in het kraambed stierven, wordt alleen een dodenwake gehouden, die met de Franse slag is georganiseerd, waarbij alleen naaste familie of wat ouderen aanwezig zijn, ofwel men houdt in het geheel geen dodenwake. Wellicht om het kind dat hiertoe aanleiding gaf, of anderen niet in ‘gevaar’ te brengen. Ook de allerarmsten worden met weinig ceremonieel begraven. Het ministerie van Sociale Zaken stelt een eenvoudige kist zonder kap ter beschikking, en een eenvoudige lijkkoets met ongeüniformeerde koetsier en dragers voor het vervoer. Personen die sociaal gestegen zijn en waarvan sommigen uit de E.B.G. treden en Hervormd of Luthers worden, volgen in veel geringere mate de beschreven gebruiken. Men houdt wel een ‘wake’ voor bekenden, doch deze | |
[pagina 276]
| |
is sober van karakter. Hierbij wordt meestal niet gezongen en geen alcohol gepresenteerd. De gasten verlaten het dodenhuis vóór middernacht. De kerken, die zich tegen dodenwaken en herdenkingsbijeenkomsten kanten, zijn ingenomen met de bouw van een mortuarium, dat in 1965 in gebruik werd gesteld. Men meent dat het houden van de waken hierdoor zal afnemen, omdat overledenen er kunnen worden opgebaard. Als alle dodenriten geven ook de Creoolse uitdrukking aan het verlangen de band met de overledene te handhaven, naast een parallelle tendentie om deze te verbreken. Enerzijds verbreekt men de band met de overledene door ‘goed’ afscheid te nemen en allerlei voorzorgen te treffen dat de nabestaanden geen last zullen krijgen van zijn geest, anderzijds tracht men veelal in een crisissituatie contact met geesten van voorouders te leggen om bepaalde zaken ten goede te keren. Het dodenritueel heeft wellicht als belangrijkste functie de herintegratie van de groep, want iemands dood betekent niet alleen een verlies voor de nabestaanden, doch ook voor de gemeenschap. Deze herintegreert zich door de waken en de herdenkingsbijeenkomsten waar een ieder, ook niet bekenden der nabestaanden, zich realiseren deel uit te maken van een gemeenschap die hen wil steunen.
Levensinstelling. Tenslotte nog enkele opmerkingen over de levensinstelling der Creolen. We zagen dat de levensomstandigheden waaronder de slaven en hun afstammelingen, de Creolen, verkeerden, in het algemeen gesproken ongunstig waren. Van een grote armoede in absolute zin, zoals we die kennen in andere ontwikkelingslanden, is in Suriname echter geen sprake. Omdat het door zijn bauxiet een vrij rijk ontwikkelingsland is, bleek het mogelijk te voorkomen dat het stedelijk proletariaat volkomen verpauperde. Constante honger en uiterste verpaupering vallen dan ook niet gemakkelijk aan te wijzen. Wel heerst er een zekere ‘structurele’ armoede. Wat zijn instelling ten opzichte van financiële zaken betreft, is de Stadscreool intussen het tegenovergestelde van zijn Hindostaanse landgenoot. Bij de Hindostanen kan men spreken van een sterke drang tot sparen en investeren; bij de Creolen treft men in meerdere mate een consumptieve houding aan. Zij hechten een grote waarde aan het maken van plezier, en de meesten onder hen zullen zich minder dan hun Hindostaanse landgenoten bezighouden met het zo productief mogelijk aanwenden van de beschikbare financiële middelen. Zij sparen zelden, leven bij de dag, en doen zich vaak veel rijker voor dan ze in feite zijn Zij dagdromen graag van een plotselinge, moeiteloos bereikte welstand, en projecteren deze dagdromen maar al te vaak in de weerbarstige realiteit. | |
[pagina 277]
| |
Vrijwel allen hebben echter een hoog aspiratie-niveau. Bij een groot aantal bestaat nog de uit de koloniale situatie stammende opvatting, dat alleen via de factor ‘geluk’, protectie van invloedrijken, of door een hoofdprijs uit de loterij te trekken, sociale stijging mogelijk is. Daarnaast vindt men evenwel een niet gering aantal onder hen, die door noeste arbeid en ongelooflijke offers en inspanning van hun moeders, hun idealen weten te verwezenlijken. Met name tracht menigeen door het behalen van diploma's zijn positie te verbeteren, hetgeen vaak ten koste gaat van de karaktervorming en de ontwikkeling van het gevoelsleven. Bij veel Creolen kan men dan ook een seigneuriale luchthartigheid opmerken, die vooral tot uiting komt in hun consumptiepatroon, zoals uitgaven aan luxe artikelen of aan drank voor vrienden, die in geen enkele verhouding staan tot de inkomsten. Tevens een zeker defaitisme ten aanzien van hun vermogen om maatschappelijk vooruit te komen. Deze laatste houding wordt versterkt doordat bij hen de indruk bestaat, dat de economische en politieke macht door de Hindostanen zal worden overgenomen. Dergelijke gevoelens hebben velen ertoe gedreven om elders hun heil te zoeken en daarvoor hun meestal maar geringe bezittingen te gelde te maken. Het is nog een grote vraag hoevelen van hen van lieverlede zullen terugkeren naar hun geboorteland. Procentsgewijze staat Suriname thans aan de top van alle emigratielanden ter wereld, en onder deze emigranten nemen de Stadscreolen vooralsnog de grootste plaats in. W.F.L.B. |
|