was dan de landbouw. Een althans financiële welvaart maakte het hun mogelijk, hun kinderen een betere opleiding buiten het boerenbedrijf te geven, waaraan veelal een vertrek, al dan niet blijvend, naar Nederland was verbonden. In het bijzonder in de zestiger jaren ontkwamen ook zij niet aan de alles beheersende drang naar Nederland, die zich van de Surinaamse, en vooral de Creoolse bevolking meester maakte.
Hoewel in Suriname het begrip Boeroe nog wordt gebezigd, is hieraan voor deze mensen als afzonderlijke groep de werkelijke grond ontvallen. Op de bouwlanden, eens door het Surinaamse goevernement de restgroep van 1853 ter beschikking gesteld, thans volgebouwd door de zich uitbreidende stad, herinneren slechts de namen der straten nog aan de Europese kolonistengroep, die er eens getracht heeft zich een bestaan als landbouwer te scheppen.
Vermenging. In welke mate is de oorspronkelijke groep der Europese kolonisten opgegaan in de raciaal en sociaal-cultureel zo verschillende andere bevolkingsgroepen? De trendmatige ontwikkeling is vastgesteld over een periode (1845/1853 tot en met 1950) van ruim een eeuw. Dit geeft een alleszins betrouwbare basis voor inzicht in de raciale en sociaal-culturele assimilatie van de groep. Uit de 125 in Nederland geboren kolonisten van de restgroep van 1853 kwamen in deze honderd jaar in rechtstreeks mannelijke lijn (agnaten) 840 afstammelingen voort, terwijl 1057 borelingen van deze kolonisten afstamden in door vrouwelijke afstammelingen onderbroken lijn (cognaten).
Aan deze reproductie werd deelgenomen door 368 personen (M. 233, Vr. 135) aangehuwd aan afstammelingen, zodat trends konden worden bepaald, voorkomende in een bevolkingslichaam van totaal 2390 zielen. Bij het nagaan der 32 voorouders van 840 agnaatborelingen blijken nog 48,2% van zuiver Europese afstamming te zijn, terwijl van 14,8% vier der voorouders, van 15,4% acht voorouders en van 21,8% meer dan acht voorouders negroïde blijken te zijn. Daarnaast bleken nog 0,6% der agnaten van gemengd Europees-Indiaanse bloede.
Voor alle in deze 100 jaar geborenen (agnaten en cognaten) blijken op grond van het genomen ‘sample’ slechts 36,5% van ongemengd Europese afstamming, tegenover 61% (bij de agnaten 52,2%) met negroïde menging. De cognaten blijken in sterkere mate gemengd met kleurlingen. Ondanks het hoge aantal negroïde borelingen blijkt de bloedmenging vrij gering te zijn, hoewel toenemend in de opeenvolgende generaties. Deze trend wordt bevestigd door de keuze van copulatie-partner. Duidelijk valt te constateren, dat hierbij steeds een streven bestaat tot keuze van een mannelijke of