Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd2. Javaans levenDe eerste Javanen, die al in 1890 van overheidswege hier werden aangevoerd, vonden als contractarbeiders een plaats op de suikerplantage Mariënburg in het Commewijne-district. Daarna is de aanvoer van Javaanse arbeidskrachten regelmatig doorgegaan, waarbij perioden van verhoogde, maar ook van verminderde aanvoer elkaar afwisselden, afhankelijk van de conjunctuur-schommelingen in de Surinaamse economie. Heel slecht werd die conjunctuur na het uitbreken van de economische wereldcrisis rondom 1930, waardoor vele plantages hun productie moesten inkrimpen of zelfs hun poorten helemaal moesten sluiten. Na 1932 is het met de immigratie van Javanen dan ook vrijwel gedaan. Alleen in 1939 kwam toch nog een groep van bijna duizend immigranten in Suriname aan. Een ander belangrijk gevolg van de wereldcrisis was, dat vele werkeloos geworden Javanen hun toevlucht namen tot de kleinlandbouw. Op door het gouvernement daartoe geschikt gemaakte stukken grond, waartoe ook verschillende ex-plantages behoorden, begonnen de oud-contractanten met het verbouwen van rijst, maar ook van andere voedingsgewassen. Dat deze omschakeling naar de kleinlandbouw - waarbij naast Javanen vooral ook Hindostanen betrokken waren - in een snel tempo plaats vond, bewijzen de cijfers. Terwijl in 1930 nog 85% van de in cultuur genomen landbouwgronden in gebruik was bij de grootlandbouw, was dit percentage in 1935 al teruggelopen tot 48%. Dat houdt dus in, dat de kleinlandbouw in 1935 in totaal meer dan de helft van de landbouwgrond in gebruik had, tegen 15% in 1930. Het tijdsbestek waarin de immigratie plaats vond - van 1890 tot 1940 - is voor de meeste Javanen verre van rooskleurig geweest. Vooral in de | |
[pagina 227]
| |
perioden waarin de plantages moeite hadden economisch het hoofd boven water te houden, fungeerden de lonen nog al eens als sluitpost op de begroting. Daarnaast verkeerden vele Javanen - mede als gevolg van ondervoeding - in een slechte lichamelijke conditie. Sterfgevallen, met name onder kinderen, kwamen op de plantages dan ook veelvuldig voor. Tenslotte was er in de immigratie-periode een vrij grote mate van criminaliteit onder de Javaanse plantage-arbeiders. Een leven op de rand van het bestaansminimum, een als gevolg van de immigratie-politiek ontstaan groot tekort aan vrouwen, èn onlustgevoelens voortvloeiend uit een slechte behandeling tijdens het werk of uit een verloren dobbelspel, waren de voornaamste oorzaken van deze criminaliteit. Deze is later, toen de Javanen onder veel gunstiger levensomstandigheden kwamen te verkeren, zo sterk teruggelopen, dat zij thans al sinds een reeks van jaren de bevolkingsgroep met een der laagste criminaliteitspercentages vormen. De periode van de tweede wereldoorlog betekende voor heel wat Javanen nieuwe veranderingen in het bestaan. Door het wegvallen van een aantal belangrijke exportmarkten werden van de overgebleven plantages ook nu weer vele tot sluiting of inkrimping van de productie gedwongen. Dat betekende opnieuw dat vele arbeidskrachten zonder werk kwamen. Zij konden echter spoedig elders aan de slag. Enerzijds in de mijnbouw-bedrijven, waar men zich bezig hield met het delven van het strategisch zo belangrijke product bauxiet, anderzijds bij de aanleg van de in opdracht van de Amerikaanse strijdkrachten uitgevoerde defensie-werken. Voor de bij deze gang van zaken betrokken Javanen - onder hen ook kleinland-bouwers - betekende het veelal een verhuizing, en wel van het plattelands-district naar de stad Paramaribo of naar de bauxiet-centra. Het overgrote deel der Javanen bleef evenwel gevestigd in de typische landbouwgebieden. Deze toestand handhaafde zich in de na-oorlogse periode, en is tot op heden in feite niet veranderd, al is er nog steeds een trek vanuit de Districten naar Paramaribo en naar de bauxiet-centra.
De landbouwgemeenschappen. De situatie in de gebieden waar we de Javanen als landbouwers aantreffen, is niet overal gelijk. Javaanse boeren in Nickerie zijn over het algemeen wat welvarender dan hun Javaanse collega's in bijvoorbeeld het Commewijne-district, waar men bij het beoefenen van de landbouw nogal wat problemen ondervindt. Betrekkelijk goed af zijn de Javaanse boeren in de nieuwe poldergebieden, al was het alleen omdat ze daar over een ruimer stuk grond kunnen beschikken. Niettegenstaande deze verschillen in mogelijkheden en de daaruit voortvloeiende meerdere of mindere welstand, is het heel goed mogelijk een karakteristiek | |
[pagina 228]
| |
te geven van een Javaanse landbouwsamenleving in Suriname. Zo'n samenleving dan, heeft zijn economische basis in de rijstbouw. Hoewel hier en daar een tractor wordt gebruikt bij het voorbewerken van het rijstveld, is de bevolkingsrijstbouw - integenstelling tot de rijstbouw in het mechanische rijstbouwproject Wageningen- een arbeidsintensieve aangelegenheid. Het landbouwseizoen begint in maart met het schoonmaken van de velden, wat men in Suriname als ‘wieden’ pleegt aan te duiden. Is men in de gelegenheid om na het wieden het land met behulp van een karbouw- geliefd bij de Javanen - of met een tractor om te ploegen, dan wordt er betrekkelijk weinig aandacht besteed aan dat wieden. Is men echter niet in staat om te ploegen - bijvoorbeeld omdat de rijst verbouwd wordt op de voormalige plantbedden van oude plantages, afgewisseld met geulen - dan zorgt men er voor zo te wieden dat de grond toch geschikt is om er de jonge rijstplantjes in over te brengen. In veel gevallen worden die jonge rijstplantjes met behulp van zaaipadi gekweekt in een speciaal daartoe aangelegd kweekbed. Zijn de rijstplantjes groot genoeg dan worden ze - heel zorgvuldig - met wortel en al uit het kweekbed getrokken en in het dan onder water gezette eigenlijke rijstveld overgeplant. Dat overplanten wordt gedaan door de vrouwen. Nadat de rijst is ingeplant, moet ze vijf à zeven maanden te velde staan, voordat men kan gaan oogsten. In die tussentijd moeten de velden zo goed mogelijk vrij worden gehouden van onkruid. In het begin probeert men het gehele rijstveld schoon te houden. Later als de rijstplantjes al flink zijn uitgegroeid en men in het midden van het veld eigenlijk niet meer kan lopen zonder de opgroeiende rijstplantjes te vertrappen, wiedt men alleen nog maar aan de randen van het rijstveld, dus langs de sawah-dijkjes. Als de rijst volgroeid is, begint men te oogsten. Dit moet over het algemeen snel geschieden. Hoewel men hier en daar- en met name door andere mensen-nog wel ziet oogsten met het typisch Javaanse rijstmesje (ani-ani) waarmee de rijst halm voor halm wordt afgesneden, gebruiken verreweg de meeste Javanen tijdens dit oogsten een sikkel (arit). Met deze sikkel slaat men de rijst in bosjes tegelijk vlak boven het grondoppervlak af. Is de rijst geoogst, dan gaat men spoedig daarna tot het dorsen over. De Javanen in Suriname kennen hiervoor twee verschillende methoden, waarbij bijkt, dat terwijl in de ene gemeenschap een van die methoden sterk favoriet is, de andere methode elders door de grote meerderheid der Javanen wordt toegepast. De meest typische Javaanse methode is die van de gebjogan. Daarbij wordt op de plaats waar men wil gaan dorsen een aantal matten op de grond uitgespreid. Daarop plaatst men de houten slagtafel (gebjogan), waarvan de | |
[pagina 229]
| |
bovenkant bestaat uit een rij houten balkjes die op een bepaalde afstand van elkaar zijn aangebracht. De dorsers slaan nu met kracht de volle halmen op de houten balkjes, waarbij de rijstkorrels uit de aren gestoten worden en op de onder de slagtafel neergelegde matten vallen. Een heel andere wijze van dorsen past men toe als men karbouwen laat lopen over de rijsthalmen die op de grond zijn uitgespreid. De karbouwen stampen met hun zware hoeven de rijstkorrels uit de aren. De korrels worden opgevangen op een zeildoek, dat zich onder de op de grond liggende rijsthalmen bevindt. De rijst hoeft nu nog slechts gepeld te worden om voor consumptie gereed te zijn. Dat pellen geschiedde vroeger vrijwel altijd in een rijststampblok. Tegenwoordig gaat vrijwel iedere Javaan met de rijst die gepeld moet worden naar de mechanische pelmolen, waarvan vrijwel ieder dorp er een of meer bezit.
Aanvullende inkomsten. De landbouw wordt door de Javanen over het algemeen bedreven op stukjes grond die zo' klein zijn vanwege de politiek die - met name in de oorspronkelijke plantagegebieden - destijds bij de gronduitgifte aan de kleinlandbouwers vooral van overheidswege werd bedreven, en die tot doel had de voormalige contractarbeiders economisch te dwingen tot bijverdienen door af en toe op de plantages te werken. De plantagebeheerders hoefden dan de arbeiders niet meer constant in dienst te houden en konden toch in de drukke perioden over hun werkkracht beschikken. De landbouwgronden zijn in veel gevallen dus klein, met uitzondering van de percelen in de polderprojecten die in de periode na de tweede wereldoorlog tot stand kwamen. Als we dan daar bij bedenken dat, als gevolg van de intensieve bebouwing, de vaak niet al te beste kwaliteit van de percelen en de soms gebrekkige mogelijkheden tot irrigatie, de oogstresultaten menigmaal tegenvallen, dan is het duidelijk, dat de Javaanse landbouwers maar al te dikwijls ternauwernood genoeg rijst van het veld halen om in hun eigen behoefte te voorzien. Vandaar dat er in veel Javaanse gemeenschappen een duidelijke noodzaak aanwezig is om iets bij te verdienen, en zodoende tenminste over enig geldinkomen te kunnen beschikken. In beperkte mate zijn de mogelijkheden daartoe ook aanwezig. Ze worden - soms afzonderlijk, soms in combinatie met elkaar - door de Javaanse districtsbewoners zo goed mogelijk benut. Zo zijn er Javanen die naast hun rijstaanplant kleine stukjes grond hebben waarop producten als kasaba, aardvruchten, pinda, soja, verschillende soorten groenten, cocosnoten en pepers worden verbouwd. Het merendeel | |
[pagina 230]
| |
van de opbrengst van deze gewassen is alweer voor eigen gebruik bestemd, maar toch probeert men ook een deel ervan te verkopen, meestal op de plaatselijke markt. De hieruit verkregen inkomsten zijn gering, maar in het schriele budget der Javanen helpen alle kleine beetjes. Een tamelijk belangrijke bron van extra inkomen in de Javaanse districtsgemeenschappen is de pluimveeteelt. In de meeste Javaanse landbouwersgezinnen houdt men gemiddeld 10 à 15 kippen, soms nog aangevuld door eenden en ganzen. Regelmatig komen er handelaren langs om kippen en eieren op te kopen. Afgezien daarvan zit er in het houden van kippen een duidelijk kostenbesparend element. Javaanse gezinnen geven bij verschillende belangrijke gebeurtenissen in het huiselijk leven slametans - religieuze heilsmaaltijden - en daarvan vormen kippen en eieren belangrijke onderdelen. Zou men die onderdelen zelf moeten aanschaffen, dan zouden slametans nog zwaarder op het gezinsbudget drukken dan ze nu al doen. Naast het houden van pluimvee levert ook de visserij vaak een mogelijkheid tot extra inkomsten op. Veel mannen en jongens, maar ook wel vrouwen, vissen in bepaalde perioden van het jaar in de irrigatie-kanalen en loostrensen, maar vooral ook in de zwampen, die op heel wat plaatsen in de kuststreek van Suriname aanwezig zijn. Men vist zowel met steekfuiken, met netten, alswel met de hengel. Vooral in de grote droge tijd - van augustus tot half november - als de rijst te velde staat en men niet zo veel te doen heeft, wordt regelmatig gevist. Ook hier geldt weer dat een goed deel van de vangst voor eigen gebruik benut wordt. Heeft men echter een flinke hoeveelheid gevangen, dan zal men proberen een gedeelte te verkopen, òf op de plaatselijke markt, òf aan de opkoper. Hiermee zijn de mogelijkheden tot extra inkomsten echter nog niet uitgeput. Hoewel het aantal plantages ook na de tweede wereldoorlog nog weer verder is teruggelopen, zijn er - met name in het Commewijne-district - nog wel enkele ondernemingen waar men tegen betaling zijn arbeidskrachten aanbiedt. Ook probeert men het gezinsinkomen aan te vullen door het opknappen van karweitjes die worden uitbesteed door het departement van Openbare Werken en Verkeer. Dat houdt dan in: het herstellen van wegen en het onderhouden van bruggen en andere waterwerken. Tenslotte vindt men in welhaast iedere Javaanse landbouwgemeenschap een aantal mensen die zich in ambtelijke zin gespecialiseerd hebben, en daardoor in staat zijn naast hun inkomen uit de landbouw iets extra's te verdienen. Zo zijn er nogal wat timmerlieden, die altijd wel klusjes vinden die gedaan moeten worden. Naast timmerlieden zijn er ook mensen die zich toeleggen op het uitvoeren van schilderwerk en een enkele maal ook op de loodgieterij. Vrouwen helpen soms ook mee bij het aanvullen van | |
[pagina 231]
| |
het gezinsbudget. Zij doen dit nogal eens door het naaien van kleren in opdracht.
Samenleven in een landbouwgemeenschap. De hier beschreven economische activiteiten worden bedreven door mensen wier leven nog voor een belangrijk deel wordt beheerst door tradities voortkomend uit het Javaanse samenlevingspatroon. Dit geldt dan voor de oudere districtsbewoners - soms nog oud-contractanten van de plantages - in sterkere mate echter voor de jongeren. Maar ook deze laatsten zijn nog duidelijk gebonden door het normenpatroon van de eigen Javaanse gemeenschap. Ook in het zojuist beschreven economische aspect van de Javaanse landbouwgemeenschappen speelt dit normenpatroon nog een belangrijke rol. Zo ziet men regelmatig bij het overplanten van de rijst een groepje mannen de jonge rijstplantjes uit het kweekbed trekken, waarna een groep vrouwen de rijst in het eigenlijke rijstveld uitplant. Gezamenlijk bewerkt men zo elkaars velden, waarbij de eigenaars van de verschillende percelen om beurten kunnen rekenen op de hulp van enkele familieleden, buren en vrienden. Degene op wiens veld men op een gegeven moment aan het werk is, treedt op als gastheer, d.w.z. hij zorgt gedurende die periode voor de maaltijden. De Javanen spreken in dit verband van sambatan, wat men vrij zou kunnen vertalen als onderlinge hulpverlening, waarbij de beurzen gesloten blijven. Iedereen helpt op zijn beurt immers de ander. Behalve bij het overplanten, wordt tijdens het rijstbouwproces ook, vooral bij het binnenhalen van de oogst, in sambatan of gotong rojong (samenwerking over en weer) gewerkt. Deze coöperatie beperkt zich niet tot de rijstbouw. Ook bij het bouwen van een nieuw huis ziet men regelmatig dat een groep mensen de eigenaar van het huis-in-wording assisteert. Het legt die eigenaar overigens wel de morele verplichting op, zijn arbeidskracht aan te bieden als de helpers-van-nu op een gegeven moment een beroep op hem doen om hulp te verlenen bij de bouw van een nieuw huis. Het kan echter ook zijn, dat een of meer van deze helpers bezig zijn hun verplichtingen te vervullen ter aflossing van de destijds aan hem verleende diensten. Sambatan wordt overigens niet overal meer in dezelfde mate toegepast in de Javaanse gemeenschappen in Suriname. In een dorp als bijvoorbeeld Taman Redjo, waar een groot deel van de mannelijke bevolking een regelmatig inkomen verdient met het werken op de suikerplantage Mariënburg, treedt een duidelijk individualiseringsproces in de landbouw op. Ook in de polderprojecten waar men op de grotere percelen tracht over te gaan op een | |
[pagina 232]
| |
meer gemechaniseerde vorm van rijstbouw, is de sambatan geleidelijk bezig te verdwijnen. Wel handhaaft het systeem van onderlinge hulpverlening - vooral in de districtssamenleving - zich nog heel duidelijk in de niet-economische sfeer, zoals in het onderling verkeer tussen de gezinnen. Het is voor verreweg de meeste families dan ook ondenkbaar dat men buren, die om een of andere reden met moeilijkheden te kampen hebben, in de steek zon laten. Maar ook als men voorbereidingen treft voor het aanrichten van een feest ter gelegenheid van een huwelijk, kan zo'n gezin zonder enige twijfel rekenen op de hulp van talloze familieleden, van vrienden, en niet te vergeten van de buren. Zonder enige problemen verdeelt men onder elkaar de werkzaamheden die verricht moeten worden om het feest, waarvoor vaak heel veel gasten - een aantal van 2 à 300 is niet ongewoon - worden uitgenodigd, tot een succes te maken. Regelmatig bezoekt men elkaars slametans, festiviteiten ter gelegenheid van geboorten, huwelijken en sterfgevallen. Wegblijven bij zo'n plechtige feestelijkheid - tenzij door ovemacht - kan men voor zijn gevoel de aanrichter van de maaltijd niet aandoen. Die veelvuldig gehouden slametans vormen in de Javaanse districtsgemeenschappen een sterk bindende factor. De vrouwen ontmoeten elkaar bij het voorbereiden van de vaak uit vele gereehten samengestelde heilsmaaltijd, en de mannen komen bijeen om die maaltijd eerst gezamenlijk aan de geestenwereld op te dragen, om vervolgens - na een korte wachttijd die de geesten mogen benutten om de essentie van de maaltijd tot zich te nemen - de verschillende gerechten te consumeren. Het is overigens merkwaardig, dat het officiële gedeelte van de maaltijd geleid wordt door de ha'run, de officiële vertegenwoordiger van de Islam, tegelijkertijd de beheerder van de dorpsmoskee. Merkwaardig, omdat de slametan een typisch pre-islamitisch gebruik is, dat kennelijk zo hecht in het Javaanse leven verankerd is dat het, na de komst van de Islam in Indonesië, zijn belangrijke plaats in het dagelijks leven op Java heeft behouden. Bij de naar Suriname vertrokken Javanen is dat al niet anders. Maar ook andere pre-islamitische gebruiken zijn blijven voortbestaan. Zoals het - bij allerlei gelegenheden - plaatsen van offers ofwel sadjèn. Men kan dan ook stellen dat de in naam Islamitische gemeenschappen der Javanen in Suriname, in wezen worden beheerst door oude Javaanse cultuurvormen waarover een Islamitisch vernis is aangebracht. De mensen in de Javaanse gemeenschappen die dit vernis de glans verlenen, zijn de santri, de kenners der Islamitische tradities, die bovendien geacht worden hun godsdienstplichten - waaronder het vijfmaal-daagse | |
[pagina 233]
| |
gebed in de richting van Mekka - trouw te vervullen. Ook de dukuns - man of vrouw - spelen bij geboorte, besnijdenis, gezondheidszorg en simpele magische praktijken een belangrijke rol in het dorpsleven. Zij maken ook gebruik van de bekende kracht die niet alleen van het Koran-woord, maar ook van de Koran als object heet uit te gaan. Het overgrote deel der dorpsbewoners behoort echter tot de groep die men aanduidt als abangan. Het zijn in godsdienstig opzicht de ‘meelopers’. Zij nemen het niet zo nauw met het vervullen van de typisch Islamitische godsdienstplichten, zoals het vijfmaal-daagse gebed en de gang naar de moskee. Zij stellen het echter op prijs dat een aantal van hun dorpsgenoten - de zo juist genoemde santri - die plichten wèl vervullen. Die santri nemen dan ook een speciale plaats in de dorpsgemeenschap in, en men zal zeker niet verzuimen deze gerespecteerde dorpsgenoten uit te nodigen en een ereplaats te geven bij alle belangrijke gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld slametans, ook al hebben deze een sterk pre-islamitisch karakter.
Sociale aspecten. Als men een Javaanse dorpsgemeenschap vooral naar zijn sociale aspecten wil karakteriseren, dan moet in de eerste plaats gewezen worden op de nauwe banden die de mensen met elkaar onderhouden. Die band is uiteraard het sterkst binnen de kring van familieleden, goede vrienden en buren. Maar ook buiten deze ‘intieme kring’ onderhoudt men vele contacten, die vermeerderd of versterkt kunnen worden tijdens de feestelijke bijeenkomsten die men in de Javaanse gemeenschappen organiseert en waarbij - zoals eerder gezegd - vaak honderden mensen aanwezig zijn. Javanen zijn zeer gesteld op een goede relatie met de medemens. Voor het aanduiden van die relatie gebruiken ze het woord rukun, wat zoveel wil zeggen als onderlinge harmonie. Men kan zelfs stellen dat het begrip rukun een centrale plaats inneemt in de leef- en denkwereld van de Javanen. Rukun is daarbij niet alleen het voortdurende streven naar een harmonie in de relatie russen mensen onderling, maar ook naar een harmonische relatie tussen de wereld der mensen enerzijds en de geestenwereld anderzijds. Middel bij uitstek om laatstgenoemde relatie te verstevigen is, de reeds besproken slametan, tijdens welke de geesten geacht worden tijdelijk aanwezig te zijn. Maar ook tussen de mensen - die de zeer frekwent gehouden en kostbare slametans bijwonen - wordt de onderlinge band voortdurend verstevigd. Het belang dat Javanen toekennen aan het handhaven en zo mogelijk versterken van de rukun in de gemeenschap, brengt niet alleen met zich mee dat men zo harmonieus mogelijke menselijke relaties probeert op te bouwen, maar houdt ook in, dat men te allen tijde spanningen zal trachten | |
[pagina 234]
| |
te vermijden. Heeft de Javaan met iemand ruzie, dan zal hij - zolang die ruzie duurt - die persoon zoveel mogelijk proberen te ontlopen. Ouders die merken dat hun kind iets doet wat het niet mag, zullen stellig aarzelen met het uitdelen van straf. Straf immers betekent het oproepen van een spanning ten opzichte van de kinderen. Juist die spanning wil men zoveel mogelijk vermijden. De onderlinge verhoudingen tussen de Javanen in hun dorpsgemeenschappen in Suriname levert aldus het beeld op van een rustige, harmonieuze samenleving, waarin men uiteraard wel eens onenigheden heeft, maar die onenigheden zo weinig mogelijk aan de oppervlakte wil laten komen.
In de kleinere vestigingen en dorpen. De Javanen die vanaf 1890 als contractarbeiders voor de plantages in Suriname werden aangevoerd, zijn op die plantages betrekkelijke lange tijd vrij honkvast gebleven. Dit is mede te verklaren uit de in de Javaanse gemeenschap sterk gevoelde behoefte aan economische zekerheid en sociale geborgenheid. Als men een betrekkelijk vast inkomen had - al was dat inkomen op zichzelf nog zo minimaal - en zich geborgen wist tussen familieleden en vrienden, dan gaf men het eenmaal verworvene niet al te snel op. Toen bij het uitbreken van de economische wereldcrisis aan het eind van onze twintiger jaren de toch al niet rooskleurige situatie op de Surinaamse plantages snel achteruitging en verschillende plantages hun poorten moesten sluiten, zagen veel Javanen zich gedwongen naar een andere bestaansmogelijkheid om te zien. Verreweg de meeste Javanen gingen toen over naar de kleinlandbouw. Er waren er echter ook die naar andere mogelijkheden zochten. Een van die mogelijkheden was de mijnbouw, en wel bij Moengo waar men vanaf 1928 op grotere schaal bauxiet was gaan delven. Dat van die gelegenheid toen al door heel wat Javanen gebruik werd gemaakt, blijkt uit gegevens die ons leren, dat in 1930 in het Marowijne-district - waar de mijnplaats Moengo ligt - één achtste van de bevolking uit Javanen bestond. Een opvallend feit, indien men weet dat in 1925 het aandeel van de Javanen in het totale bevolkingsbestand slechts een half procent bedroeg. De snelle groei kan vrijwel geheel toegeschreven worden aan de opkomst van Moengo als mijnplaats. Een gelijksoortige ontwikkeling doet zich in de periode van de tweede wereldoorlog voor, als door de sterk gestegen vraag naar het strategisch zo belangrijke product bauxiet twee nieuwe mijngebieden in exploitatie worden gebracht, nl. Paranam en Onverwacht. Ook daar trokken de nodige Javanen heen, die door het uitbreken van de oorlog en de gevolgen die dit voor verschillende plantages had, opnieuw in moeilijkheden dreigden te | |
[pagina 235]
| |
komen. Maar die moeilijkheden losten zich op voor wie ontdekten, dat in de bauxietvelden voor de op dit gebied weinig gewende Javanen een aantrekkelijk salaris te verdienen viel. Ook kleinlandbouwers, door familie op de hoogte gebracht van dit salaris, verruilden hun bestaan op de landbouw-perceeltjes voor een baan in de bauxiet-industrie. In deze periode gingen ook nogal wat Javanen naar de stad, waar ze geld konden verdienen bij het uitvoeren van de voor de oorlogvoering noodzakelijke werkzaamheden. De trek naar de stad, maar ook naar de bauxietcentra, is na de oorlog regelmatig doorgegaan. In het arbeidersbestand van de drie grote mijnplaatsen is het Javaanse aandeel momenteel dan ook niet meer weg te denken. Zij vormen er een rustige, betrouwbare en algemeen gewaardeerde groep mensen. Typerend - ook voor de in het industrie-proces opgenomen Javanen - is dat zij hun woonplaatsen zo hebben gekozen dat ze zoveel mogelijk bij elkaar wonen. Als men zich bewust is, hoe belangrijk voor Javanen de persoonlijke onderlinge relaties zijn en hoe hecht de band met de buren is, dan zal deze neiging tot groepsvorming weinig verbazing wekken. Temeer als men zich tevens realiseert, dat voor een Javaan het wonen naast mensen uit een van de andere Surinaamse bevolkingsgroepen betekent dat hij niet alleen te maken heeft met een andere mentaliteit, maar ook met een andere en voor hem vreemde stijl van leven. In het dagelijkse werk vindt hij de relatie met de niet-Javanen niet altijd even prettig, maar wel uit te houden; in de woonsituatie levert die relatie grotere psychische weerstand op. Dit geldt vooral voor mensen die een aanmerkelijk deel van hun leven in een typisch Javaanse landbouwgemeenschap hebben gewoond en - door welke oorzaak dan ook - hun bestaan daar hebben opgegeven. Veel arbeiders bijvoorbeeld die bij de Billitonmaatschappij in Onverwacht werken, wonen in, of in een van de dorpen rondom Lelydorp, en vroeger was het gebied van Lelydorp en omgeving uitgesproken landbouwgebied. Tal van de huidige bewoners hebben de landbouw er echter aan gegeven en pendelen dagelijks heen en weer tussen Lelydorp en Onverwacht of tussen Lelydorp en Paramaribo. Het Suriname-district, waarin zowel Lelydorp als Onverwacht liggen, heeft zich in dat opzicht in de Surinaamse samenleving een heel eigen plaats verworven. Het is - veel meer dan de andere districten - een typisch woon-district. Veel mensen, waaronder talloze Creolen en Hindostanen, die in Paramaribo werken, hebben ergens in het Suriname-district een stukje grond met een huis erop, (vaak van gevlochten bamboe met badhuisje ernaast) waar ze zich 's avonds en in de weekends vrij voelen. Voor de Javanen speelt daar, als belangrijke factor, nog bij mee, dat ze op het platteland van het Suriname-district meer mogelijkheden hebben dan bijvoorbeeld in Paramaribo | |
[pagina 236]
| |
en in de mijncentra, om in de buurt van andere Javanen te gaan wonen. Naast andere Javanen wonen, wordt vooral ook gewaardeerd door de vrouwen die thuis blijven als de mannen aan het werk zijn. Bovendien stellen de Javanen het erg op prijs als ze bij hun huis een plekje grond hebben waarop ze het een en ander kunnen verbouwen en waarop ze wat pluimvee kunnen houden. Vooral Javanen die ertoe overgaan het echte landbouwersbestaan in een kleine districtssamenleving op te geven, zoeken bij voorkeur een woonplaats in het Suriname-district. Leeftijd en opvoeding spelen in dit hele proces een duidelijke rol. Het is namelijk duidelijk te constateren dat jongere Javanen die in een mijnbouwgemeenschap of in de stad zijn opgegroeid, veel minder moeilijkheden hebben om zich aan te passen aan de mentaliteit en de levensstijl van niet-Javaanse Surinamers. Zij hebben niet die sterke neiging om zich zoveel mogelijk bij mede-Javanen aan te sluiten. Wat de woonplaats betreft zullen zij vaak bewust kiezen voor de stad of voor een houten of stenen woning in een mijnbouwplaats. Voor de stad vooral wegens de mogelijkheden op het gebied van de recreatie, maar ook van onderwijs. De keuze voor stad of mijnplaats kan daarnaast gedaan zijn om te tonen dat men zich volledig aangepast heeft aan 't leven in de gesegmenteerde Surinaamse samenleving.
In de stad. Ieder jaar opnieuw zijn er Javanen die besluiten om het landbouwersbestaan in een districtssamenleving op te geven en naar de stad Paramaribo te verhuizen. Vooral vanuit het Commewijne-district is deze trek naar Paramaribo verhoudingsgewijs groot. De situatie in de landbouw is daarbij vaak een directe aanleiding tot het verlaten van het district. Zoals bekend, zijn de percelen waarop de Javanen hun landbouw beoefenen aan de erg kleine kant, gemiddeld niet meer dan anderhalve hectare groot. Daarbij laat de irrigatie vaak te wensen over. Wanneer men desondanks in staat is een zodanige oogst van het veld te halen dat er - na reservering van hetgeen voor eigen gebruik nodig is - nog wat over is voor de verkoop, dan blijkt, dat ook het uit afgelegen districtsplaatsen op de markt brengen van producten nog heel wat problemen oplevert. Voeg daar dan nog de gebrekkige onderwijsmogelijkheden, de dito medische faciliteiten en het gebrek aan recreatieve mogelijkheden van de districten aan toe, dan is het duidelijk dat - ondanks alle onzekerheden die ze daar te wachten staan - van jaar op jaar vele honderden Javanen vanuit de districten naar de stad Paramaribo trekken. Zij voegen zich daar dan bij de groep die zich al eerder in de stad vestigde, daar een woning vond en met meer of minder succes een baantje trachtte te bemachtigen. Ook zijn er Javanen die weliswaar proberen in Paramaribo werk te krijgen, maar die er de voorkeur aan geven | |
[pagina 237]
| |
wat meer buiten te wonen en ergens in het Suriname-district - niet al te ver van de stad - een woning te vinden, met iets van de vrije natuur er omheen. Woon- en werksfeer zijn de twee belangrijkste zaken waaraan de Javaan, uit een landbouwsamenleving in de stad beland, zich met de nodige inspanning heeft te wennen. Iets wat vooral in de beginperiode vaak grote problemen oplevert. Wanneer een Javaans gezin dat net in de stad is aangekomen, belandt op een woonerf waar het samen moet leven met o.a. Creoolse en Hindostaanse gezinnen, dan denken ze met weemoed terug aan de nauwere relaties met hun Javaanse buren uit het dorp waar ze vandaan komen. Hun nieuwe buren kennen een andere manier van leven, hebben andere gewoonten en gebruiken en zijn vaak agressiever en directer in de manier van met elkaar omgaan. Bovendien nemen ze tegenover de Javanen weleens een wat neerbuigende houding aan. Zo voelen de Javanen het althans aan. Komt het onlangs gearriveerde Javaanse gezin terecht op een woonerf waar al andere Javaanse gezinnen wonen, dan wordt de aanpassing meteen veel gemakkelijker. Maar zo'n gelegenheid - waar men overigens wel naar zal uitkijken - doet zich lang niet altijd voor. Hoe geïsoleerder de Javanen zich in de woonsituatie in de stad voelen, des te stroever zal de aanpassing aan het steedse milieu verlopen. Typerend is, dat het nogal eens voorkomt dat in de stad wonende Javaanse vrouwen tijdelijk naar het district en naar hun daar wonende familie terugkeren om er de geboorte van een kind af te wachten. Ze voelen zich daar meer op hun gemak, kunnen er rustig alle voorbereidingen voor de geboorte treffen en er na de bevalling nog enige tijd met de baby blijven. Er is daar ook een veel betere gelegenheid voor het houden van de slametans die zowel voor als na de geboorte van het kind plaatsvinden.
Werksfeer. Naast de woon- is ook de werksituatie voor vele nieuwkomers moeilijk. Worden ze in een fabriek of in een kantoor tewerkgesteld, dan hebben ze zich aan te passen aan een voor hun gevoel vrij hoog werktempo. Ook is er voor veel van deze Javanen, vooral voor de wat ouderen, in zeker opzicht een taalprobleem. Hun actieve beheersing van de Surinaamse omgangstaal, het Sranantongo, en vooral van het Nederlands, laat meestal nogal wat te wensen over. Het grootste probleem wat de aanpassing in de fabriek of kantoor betreft, is echter de vaak andere mentaliteit van hun mede-werknemers. Een Javaan, met zijn sterk ontwikkelde behoefte aan onderlinge harmonie, kan er slecht tegen als hij afgesnauwd wordt, verdraagt moeilijk plagerijen - ook al zijn die goedmoedig van aard - en heeft meestal weinig verweer. Het | |
[pagina 238]
| |
is niet ongebruikelijk dat Javanen die enige tijd onder deze omstandigheden gewerkt hebben, op een gegeven dag niet meer op het werk verschijnen. Ze verzuimen daarbij soms hun ontslag officieel aan te kondigen, omdat ze opzien tegen een gesprek met de bedrijfsleider of personeelschef, dat naar hun idee toch maar nieuwe spanningen zou opleveren. Deze houding van Javanen wordt vaak niet begrepen en derhalve negatief beoordeeld. Aan de andere kant hebben Javaanse werknemers in Paramaribo een goede naam. Men beschouwt ze over het algemeen als bereidwillige medewerkers die opvallen door regelmaat en vooral ook door een grote netheid in hun werk. De groep Javanen die in het bovenstaande aan de orde kwam, wordt gevormd door mensen die nog niet zo lang geleden de overgang van het platteland naar de stad gemaakt hebben. Zij zijn uiteraard niet de enige Javanen in Paramaribo. Er zijn er, die zich al geruime tijd geleden daar gevestigd hebben en zich al behoorlijk aan het steedse leefklimaat hebben aangepast. Er zijn er ook, vooral onder de jongere Javanen, die in de stad geboren zijn en nooit anders dan in Paramaribo gewoond hebben, en dit zijn degenen die zich het best hebben aangepast aan het woon- en werkklimaat. Over het algemeen hebben zij ook de beste opleidingsmogelijkheden gehad, die hen in staat stelden hoger op de maatschappelijke ladder te klimmen dan hun ouders was vergund. Het zijn eveneens deze jongeren die bewust contacten buiten de eigen Javaanse kring zoeken, hetgeen hun inpassing in de Surinaamse samenleving uiteraard vergemakkelijkt. Aan de andere kant brengt dit met zich mee, dat de jongeren zich op bepaalde punten ook tegen hun eigen groep zijn gaan afzetten. Onder hen zijn er nogal wat die weinig waardering meer hebben voor de eigen traditionele kunstvormen als wajang en gamelan. Ze gaan liever met hun Creoolse of Hindostaanse vrienden naar de bioscoop of naar een voetbalwedstrijd in het stadion van Paramaribo. De jongeren onderscheiden zich in leefwijze dan ook duidelijk van de grote groep Javanen van de oudere generaties, die korter of langer tijd geleden naar Paramaribo kwamen. Onder laatstgenoemden zijn de ouden van dagen, die bijvoorbeeld dicht bij hun kinderen in de stad willen wonen en zelf niet meer werken. Uiteraard leeft bij hen het gevoel voor de oude tradities nog het sterkst.Ga naar voetnoot*) Bij de groep van middelbare leeftijd is er van wat meer aanpassing aan het stadsmilieu sprake. Toch zijn ook deze mensen nog het liefst met Javanen onder elkaar. Bij hen is ook nog een duidelijke neiging aanwezig om | |
[pagina 239]
| |
met typisch Javaanse feestdagen - zoals Bada, de afsluiting van de vastenmaand - naar het district te trekken om daar de familie op te zoeken. Tussen de hier genoemde groepen - jongeren, ouden van dagen en mensen van middelbare leeftijd - zijn weinig openlijke conflicten. Het past ook niet in de typisch Javaanse opvatting die wil, dat de rukun ofwel de onderlinge harmonie tussen de mensen niet verstoord mag worden. Ook de jongeren hebben dit begrip voor rukun in hun opvoeding meegekregen. De wijze van leven en denken die nu kenmerkend is voor de Javaanse jongeren, zal steeds meer gaan domineren. Er wonen meer en meer Javanen met een goede schoolopleiding, die - anders dan voorheen - ervoor kunnen zorgen dat Javanen een duidelijker aandeel krijgen en een actievere rol gaan spelen in de Surinaamse samenleving. G.D.v.W. |
|