Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 206]
| |
van aanpassing - van acculturatie dus - en wel naar gelang van de sterkte van de band met de religie die, als gezegd, heel de Hindoecultuur doordrenkt, en van de wenselijkheid tot aanpassing aan de specifiek Surinaamse levensomstandigheden. Terwille van de overzichtelijkheid dient het zich Surinamiserende Hindoeïstische patroon uit verschillende gezichtshoeken bekeken te worden. Wij vestigen vooral de aandacht op de volgende vijf aspecten: de functie van de eredienst, de rol die de taal speelt, de bijzondere kenmerken van individu en familie, de cohesie van de eigen groep, en tenslotte de relatie met ‘buitenstaanders’.
Eredienst. Voor zover de buitenstaander iets merkt van de eredienst onder de Hindostanen, kan worden gesproken van familiale (individuele) uitingen, en van openbare. Bij de familiale uitingen op dit gebied valt al meteen iets merkwaardigs op. Van de 300 miljoen Dewa's van zijn officiële pantheon, waren slechts enkele met name bekend aan de naar Suriname geëmigreerde Hindoe. Dat waren de Dewa's (godheden of ‘goden’, bovenmenselijke wezens die ons levenslot kunnen beïnvloeden) welke hem konden bijstaan in zijn persoonlijk leven en in zijn werkzaamheden die voornamelijk op agrarisch gebied werden uitgeoefend. Onder deze ‘bekende’ Dewa's waren de voornaamste: Indra, de regengod; Suriya, de zonnegod; Laksmi, de godin van het licht en huiselijk geluk; Kali, de godin des doods; Hanoeman, de dappere bode en strijder van Rama; en voorts de incarnaties Rama en Krishna, in wie Vishnoe zich manifesteert, die de handhaver is van moreel overwicht in de wereld, en de tweede ‘persoon’ van de Hindoe-triniteit (naast Brahma en Shiva). Vooral Hanoeman is een populaire figuur. Hij wordt dikwijls vereerd in familieverband, tijdens een dankdienst of gemeenschappelijke smeekbede. De rode wimpels aan hoge bamboestaken op het erf of aan het huis van de familiewoning blijven dan gedurende enige dagen de wapperende getuigenis dat er zo'n eredienst heeft plaatsgevonden. De verering van de meeste andere Dewa's valt weinig op; vasten, het aanhoren van voorlezingen der desbetreffende legenden, verbranding van ghi (boterolie), bloemen en gepelde rijst, - dit alles voltrekt zich binnen een kleine kring. Voor Laksmi, Rama en Krishna moet een uitzondering worden gemaakt; hun verering neemt gewoonlijk zulke vormen aan, dat zij tot de openbare eredienst moeten worden gerekend. Voorts verdienen speciale vermelding de occasioneel georganiseerde katha's en yagja's. Een katha is meestal bestemd voor een individu en zijn familie; wegens genoten voorspoed of verhoopte voordelen voelen zij behoefte aan enige religieuze bezinning, die dan | |
[pagina 207]
| |
tot uitdrukking komt in het devoot aanhoren van een lezing van heilige geschriften. Deze handelen meestal over het nut van de verering van Rama en Krishna. De voorlezing geschiedt door een pandit (priester) en gaat gepaard met offeranden aan de Dewa's door verbranding van de bovengenoemde offergaven in het offervuur. Het vuur is immers ‘de bode der Dewa's.’ Dit alles is meestal in een paar uren afgelopen. Een yagja daarentegen is een voorlezing uit uitgebreider geschriften, vergezeld door omvangrijker offerandes, kan meerdere avonden in beslag nemen, en wordt vaak nog gedurende bepaalde uren op de tussenliggende dagen voortgezet. Hierbij wordt dan een grotere kring van belangstellenden uitgenodigd. Zij worden getracteerd op lekkernijen en hele maaltijden. Vandaar dat het slechts de gegoede families zijn, die zich zo'n yagja of Chagwat yagja (offer aan de Heer) kunnen veroorloven, al brengen de deelnemers menigmaal een bijdrage in geld of in natura mee. Katha's komen dus dikwijls, maar yagja's slechts in heel bijzondere gevallen voor. De verering van Laksmi, Rama en Krishna heeft een meer openbaar karakter doordat alle mensen buiten de familie- of dorpskring erbij betrokken zijn. Daarnaast zijn er ook nog de geregelde diensten in de tempels van de Sanathan Dharm en de Arya Samaj, die een openbaar karakter dragen.Ga naar voetnoot*) In niet mindere mate is dit ook het geval met de viering van enige hoogtijdagen. Holi-Pagwa wordt wel het voornaamste en vrolijkste Hindoe-feest van het jaar genoemd. Het is in Suriname ook officieel tot een nationale vrije dag geproclameerd. Het wordt gevierd tijdens de volle maan van de maand Phagoen en leidt het nieuwe Hindoe-jaar in, dat omstreeks eind februari of begin maart aanvangt, weshalve het dikwijls als ‘lentefeest’ gekwalificeerd wordt (in een tropenland dat ‘lente’ slechts van horen-zeggen kent). Feitelijk hebben wij hier te doen met een samenstel van festiviteiten, in verband gebracht met de ondergang van een vrouwelijke demon, Dhumdha genaamd, die Krishna wilde doden toen ze hem als baby met vergiftigde tepels zoogde. Volgens een andere versie ging de vrouw met haar neefje Prahlada, een devoot vereerder van Vishnoe, op een brandstapel zitten om de jongeling te laten verbranden. Daar zijzelf onsterfelijk was, dacht zij daarna ongedeerd de brandstapel te kunnen verlaten, maar door de macht van Vishnoe gebeurde juist het omgekeerde. Nu wordt aan de vooravond van het Pagwa-feest een grote brandstapel opgericht, waarop alle vuil en onbruikbare rommel van het dorp wordt verbrand, ter herinnering aan de ondergang van de demonische Dhumdha. | |
[pagina 208]
| |
De volgende dag wordt dan uitbundig feest gevierd, met muziek, lekker eten en drinken, en het besprenkelen van verwanten en vrienden met abies, een rode verfstof die moeilijk is af te wassen. In het acculturatie-proces waarbij zich ook zovele economische factoren doen gelden, wordt deze kleurstof al meer en meer vervangen door eau-de-cologne of ander reukwerk, of ten minste door uitwasbare kleurstoffen die de kleding niet voorgoed bederven. Een zeer populair feest is ook Diwali, de festiviteit van de brandende vetpotjes, die de overwinning symboliseren van het licht op de duisternis, wanneer die ‘in de najaarsdagen’ de overhand dreigt te krijgen. Het bleef zo in Suriname, dat slechts een ‘regentijd’ kent, die maar weinig donkerder uitvalt dan de drogere seizoenen. Verering van Laksmi, de godin van het licht, staat centraal bij het Diwali-feest, al wordt het ook geassocieerd met de illuminatie van Ayodhia, de residentie van Rama toen hij terugkeerde na zijn overwinning op de demon Rawana, die Luka (Ceylon) en Zuid-India teisterde en tiranniseerde. De datum van dit feest valt tegen eind september of begin oktober en wordt ook wel, met enig recht, als ‘oogst-feest’ aangemerkt. Voorts worden ter ere van Rama op ongeregelde tijden openluchtspelen georganiseerd door de dorpsgemeenschap. Bij deze spelen wordt de strijd van Rama tegen Rawana uitgebeeld, en tijdens zulk een Ram-lila (spel van Rama) ziet men steeds een belangrijke rol toebedacht aan de populaire figuur van Hanoeman, de apenvorst. Eventuele vrouwenrollen worden door verklede en sterk geschminkte mannen vervuld. De tempels der beide grotere Hindoe-secten vindt men zowel in de Districten als in de hoofdstad, en het zijn de plaatsen waar geregeld godsdienstoefeningen worden gehouden, waarbij de gelovigen zich liefst in smetteloze kleding vertonen. De Sanaten-tempels hebben meestal talrijke beelden en schilderijen van Dewa's, en bij hen staat de verering van Vishnoe en zijn incarnaties als Rama en Krishna op de voorgrond. Bij de Arya Samaj worden beelden streng geweerd; hun verering geldt de ongemanifesteerde godheid. De eredienst bestaat daar uit offers, voorlezingen en homilieën, aanroepingen en gebeden, vaak beginnend met de heilige woorden ‘Om, hari óm.’
Taalgebruik. Als een groot hekwerk, met maar weinig toegangspoorten, heeft de eigen taal (of liever: hebben de talen) van de Hindostaanse bevolkingsgroep deze van meet af aan omsloten en ook wel afgesloten gehouden van de rest der Surinaamse bevolking. Aan dit verschijnselGa naar voetnoot*) kan | |
[pagina 209]
| |
niet worden voorbijgegaan bij een beschouwing van het culturele leven dezer immigranten en hun nazaten. Want een eigenaardig proces vond plaats: Uit de talrijke dialecten van het Hindi, de taal van Midden-India, en uit het door de Mohammedanen onder hen gesproken Perzisch-gekleurde Oerdoe werd door de uit verschillende streken van het taalgebied naar Suriname gevoerde immigranten een betrekkelijk nieuw ‘taaltje’ gevormd in het gastland, - een dialect, als men wil, dat Sarnami Hindi of hier ook wel wat weidser Hindi of Hindostaans genoemd wordt. Het is een taal geworden met niet teveel afwijkingen van het in India gebezigde moderne Hindostani, zodat het volgen van de Hindi-literatuur en conversatie met de rasgenoten in het Caraïbisch gebied zonder veel moeite mogelijk blijft. Onder invloed van genoemde literatuur, en mede door de activiteiten van de Indiase culturele attaché te Paramaribo, streeft echter een deel van de jonge generatie naar het gebruik van het zuivere Hindi, zoals dat in het stamland tot regeringstaal is verheven. De taal wordt geschreven met de oude Sanskrit-karakters (het Devanägari-schrift) en kan alleen na goede oefening en het maken van duidelijke afspraken over de klankwaarde van deze tekens, in Latijnse letters worden overgebracht en op min of meer bevredigende wijze worden gelezen en verstaan. Een bekende Surinaamse poging in deze richting vormen bijvoorbeeld de gedichten van Shrinivāsi. De scholieren die thuis Hindi spreken, hebben dan ook menigmaal grote moeite om de ‘officiële’ taal, het Nederlands, goed te lezen en talloze uitspraak-moeilijkheden te overwinnen. De beide talen verschillen bovendien niet alleen in woordenschat en idioom, die men met een goed geheugen wel aanleert, maar ook in woordschikking, gebruik van ‘voorzetsels’ en zinsmelodie, eigenaardigheden die men, zelfs als kind, veel moeilijker leert beheersen, laat staan zich met een zeker automatisme eigen maakt. In allerlei opzichten is voor zo'n scholier het Sranan gemakkelijker te leren; hij hoort het ook veel meer om zich heen gebruiken, met name in de Districten. Overigens is de verhollandsing van de jongere generatie in de stad en de creolisering van de iets oudere generatie op het platteland toch wel duidelijk merkbaar. Niet alleen omdat in het dagelijks gesproken Hindi vele Nederlandse en Sranan-woorden - al of niet vervormd - worden opgenomen, maar ook in die zin, dat vaak een ernstig gesprek, in het Hindi aangevangen, spoedig en haast ongemerkt wordt voortgezet in een andere taal. Dit is, vooral waar het 't Nederlands betreft, begrijpelijk, omdat zij die in een of andere richting gestudeerd hebben, dit in de Nederlandse taal hebben gedaan, of weer anderen werkzaam zijn in een milieu waar bovenal het Nederlands als ‘vaktaal’ of ‘vakjargon’ wordt gebezigd. Vaak komt het voor, dat op politieke partijvergaderingen en religieuze bijeenkomsten van | |
[pagina 210]
| |
Hindostanen, alleen door de leiders tot het einde toe de eigen taal gebruikt wordt. Tegen het in het plattelandsverkeer toch wel onontbeerlijke Sranan bestaan heel wat innerlijke weerstanden, in tegenstelling met het aan ‘status’ verbonden Nederlands. Een curiositeit is ook de vervorming van plaats- en eigennamen, die soms onder de Hindi-sprekenden gebruikelijk is. Sarnaam (voor Suriname) is dadelijk te herkennen, maar minder gemakkelijk is dat bij Atloe (voor Waterloo, de plantage), Maskitabak (Margarethenburg), Madreki (Ma Retraite) of Roesfail (Rosevelt, de naam van de eerste en geliefde Agent-Generaal der Indische immigranten in Suriname). Omgekeerd beperkt zich in de invloed van het Hindi op de in het nieuwe milieu reeds gangbare talen tot termen waarvoor niet gemakkelijk een equivalent te vinden is in een van die talen. Het grootst is de invloed op het Sranan geweest, vooral in de Districten waar Hindostanen en Creolen naast of het dichtst bij elkaar wonen. Termen als doni (dubbeltje), dòst (vriend), mai (moedertje), baboe (Hindostaan) of malik djane (godweet; een soort van eed) kan men er dikwijls horen uit de mond van Creolen. Intussen vermindert deze wederzijdse taal-beïnvloeding de laatste tijd, eensdeels door de toenemende tegenstellingen tussen de grotere bevolkingsgroepen, anderzijds door het streven om de eigen spreektaal van elke groep op hoger, zuiverder peil te brengen. Een ‘stille’ taalstrijd, vol merkwaardige tegenstrijdigheden, is aldus volop gaande.
Individu en familie. In het stamland ontleende het individu allereerst zijn betekenis en plaats aan zijn lidmaatschap van de familie waartoe hij behoorde. De familieband was sterk en verwantschap werd tot in het zevende geslacht opgespoord en in ere gehouden. Gehuwde zoons bleven bij de ouders inwonen met hun vrouw en kinderen, en zo ontstond de ‘joint family’ die verschillende generaties omvatte. De organisatie was paternalistisch; de stamvader was opperhoofd, en over de vrouwen van de familie had zijn vrouw de zeggenschap. Door de immigratie van voornamelijk jongere mannen en een kleiner aantal vrouwen naar het buitenland, werd natuurlijk de grote familieband verbroken of op zijn beurt geminimaliseerd. In het immigratieland arriveerde het individu geheel zelfstandig en ‘los’, al droeg hij nog zo sterk het traditionele gevoel voor familieverband in zich. Eerst bij blijvende vestiging trachtte men die begrippen te verwezenlijken, zover de nieuwe situatie dit toeliet. Zo ontstonden hier en daar in de Districten toch weer ‘joint families’ waar drie generaties samenwoonden. Duurzaam waren deze ech- | |
[pagina 211]
| |
ter niet, en het westers model van zelfstandige enkelvoudige gezinnen heeft thans de overhand gekregen. Van de functies der vier levensfasen waarin het leven van het individu is ingedeeld door de aloude voorschriften der orthodoxe Hindoe's (namelijk: vrijgezel, gezinshoofd, ingetogene en asceet) merkt men weinig in Suriname, en dit dan nog in steeds vager vorm. Oudere mensen worden wel meestal religieuzer, leven soberder, vasten weleens op bepaalde feestdagen en lezen of beluisteren de voorlezing van gewijde geschriften vaker dan tevoren. Ze kiezen dan soms een goeroe, een geestelijke leidsman, Brahmaan, die hen adviseert over hun religieuze positie en plichten jegens hun medemensen. In de fase van gezinshoofd neemt de man nog steeds bepaalde traditionele gebruiken in acht. Bij de geboorte van een kind wordt in kleine kring feest gevierd op de zesde (tshatti) of twaalfde dag (barahi) na de bevalling. Voor tshatti worden meest vrouwen uitgenodigd uit de naaste familie- of vriendenkring. Barahi is een uitgebreider feest, waarbij ook mannelijke personen betrokken worden. De uitnodiging geschiedt door namens de ouders enkele geelgekleurde rijstkorrels te laten geven aan de genodigden. Traditioneel was de dorpsbarbier met deze taak belast, die voor zijn diensten van elke genodigde een kleine gift in geld of natura kreeg. Maar ook deze gewoonte raakt meer en meer in onbruik en komt in de hoofdstad weinig meer voor. Vrolijke muziek en liederen luisteren de barahi op en gaan soms gepaard met een kamerdans door de vrouwen, al of niet aangevuld met een dankoffer aan een populaire Dewa, als hogere zingeving van het geboortefeest. Belangrijke perioden in de opgroei van het kind worden eveneens op plechtige wijze gemarkeerd, - een gewoonte die ook alweer geleidelijk vervaagt en verdwijnt. De naamgeving is een van deze gelegenheden. Volgens de oude voorschriften van Manoe moest in de naam van het individu de kaste waartoe hij behoorde tot uitdrukking komen: de namen van de lagere kasten moesten eindigen op -dàs (dienaar), die van de krijgerskaste op -sing (leeuw) en die van de Brahmaan op -sharma (de vereerde); de namen van meisjes moesten welluidende klanken bezitten. Sporen van dit voorgeschreven gebruik zijn nog duidelijk aanwezig in de patroniemen die men in Suriname aantreft. Andere gebruikelijke voornamen zouden uit het Hindi in het Nederlands vertaald, niet veel anders luiden dan de gangbare christelijke voornamen, vooral wanneer men de etymologie van deze laatsten in aanmerking neemt. (Bijvoorbeeld: Rampersad = Theodoor.) De orthodoxe Hindoe kent drie soorten van namen: de astrologische, geheime naam; dan de gewone roepnaam; en tenslotte de ‘officiële’ naam, in Suriname ‘boeknaam’ geheten, omdat het de naam is die wordt op- | |
[pagina 212]
| |
gegeven bij de Burgerlijke Stand. De astrologische naam wordt zoveel mogelijk verborgen gehouden om magisch misbruik door kwaadwilligen te voorkomen; hij is alleen bekend aan de ouders, de betrokkene zelf en de echtgenoot. Enige plechtigheid wordt ook in acht genomen als het kind zijn eerste tand krijgt; als het haar van een jongen voor het eerst wordt geknipt; als de oorlellen worden doorboord voor het dragen van oorringen of fraaiere sieraden; als het meisje en de jongen geslachtelijk als volwassen worden erkend. De opvoeding van het meisje is geheel de taak van de moeder; die van de jongen geheel van de vader. De meisjes spelen meest met poppen die ze zelf maken uit lapjes stof, en soms spelen ze ook met de bal. De jongens vermaken zich al vroeg met worstelen en schermen met stokken. Even vroeg begint het meisje echter al met haar moeder in de huishouding te helpen, en gaat de plattelandsjongen met vader mee naar het veld of naar zijn werkplaats.
Het schoolonderwijs verschijnt eigenlijk als een vreemd element in het aloude leefpatroon van de familie. Reeds de eerste in Suriname geboren kinderen van Hindostaanse immigranten vielen in feite onder de leerplichtwet, die in dit land immers al sedert 1877 bestaat. Maar aan deze bepaling werd nooit de hand gehouden, en de aangevoerde Hindostanen die afzagen van hun recht op een retourreis naar het stamland, begonnen zelf onder invloed van het contact met de andere bevolkingsgroepen op de duur het nut van de school in te zien, eerst en vooral voor de jongens, en van lieverlede ook voor de meisjes. Aanvankelijk gaven zij de voorkeur aan de missiescholen in de Districten, omdat daar meisjes en jongens gescheiden werden onderwezen, zoals ze thuis ook gescheiden werden opgevoed. Een actie van hun religieuze leiders, bevreesd voor de kerstening der kinderen, leidde toen tot grootscheepse verplaatsing van de leerlingen naar openbare scholen, als deze tenminste beschikbaar waren. Thans bestaan er ook bijzondere scholen op grondslag van de Hindoe-religie, die de overheid erkent en subsidieert. De ouders zien als belangrijkste taak tegenover hun kinderen: hen voor te bereiden tot het huwelijk. Zodra het meisje haar eerste menstruatie heeft gehad, is het voor de vader een ‘zonde’ zijn ongehuwde dochter aan te kijken. Het meisje dient zo vroeg mogelijk te trouwen, en al komen echte kinderhuwelijken in Suriname niet meer voor, ze worden toch door de overheid zelve tot op zekere hoogte mogelijk gemaakt door de in het Surinaamse burgerlijk recht vastgestelde ‘huwbare leeftijd’ voor Aziaten te verlagen tot vijftien jaar voor de man en dertien voor de vrouw, dat is respectievelijk drie en twee jaren lager dan in het geldend recht. De geschiedde al in 1907 | |
[pagina 213]
| |
ten aanzien van het burgerlijk huwelijk; bij de erkenning van het rituele huwelijk in 1940 zijn deze leeftijden gehandhaafd. Het Hindoe-huwelijk is een even belangrijke als schilderachtige gebeurtenis, en in de ware zin een sacrament. Met geboorte en dood vormt het de drie ‘namen’ (mijlpalen) in het individuele leven, volgens een onder Hindostanen welbekend gezegde. Keuze van de huwelijkspartner en dag van de huwelijksvoltrekking worden astrologisch vastgesteld. Bovendien mogen de partners tot in het zevende geslacht niet met elkaar verwant zijn. Maar dit voorschrift is voor de slechts honderdjarige kleine Hindostaanse gemeenschap in Suriname van weinig belang; er behoeft alleen gelet te worden op nauwere verwantschap, waarvoor het verbod natuurlijk des te strenger geldt. Bij de aanhangers van de Sanatan Dharam duurt de huwelijksplechtigheid zes tot zeven uren lang en bestaat uit rituele handelingen die de onontbindbaarheid van het huwelijk symboliseren, uit offers aan de Dewa's, gebeden en voorlezingen uit religieuze geschriften. Na de rituele plechtigheden worden vrolijke spelen gedaan en liederen gezongen. Bij de Arya Samaj heeft alleen een korte plechtigheid plaats, meestal in de tempel, zodat deze ceremonie vergeleken kan worden met de huwelijksinzegening (tegenwoordig in Suriname ook de huwelijksvoltrekking) in de christelijke kerken.Ga naar voetnoot*) Traditioneel verblijft de bruid, nadat zij na de bruiloft een paar dagen bij de bruidegom heeft doorgebracht, nog enkele maanden bij haar eigen ouders, en pas haar plechtige terugkomst bij haar man leidde het geregeld huwelijksleven in. Maar van deze gewoonte wederom, is in Suriname de laatste tijd niets of maar heel weinig te merken. Nog de vorige generatie vond na het huwelijk alles voor het jonge bruidspaar door de ouders van de bruidegom in gereedheid gebracht en gefixeerd. Dit is vandaag zelden meer het geval, en vooral de jonggehuwde vrouw is meestal niet langer gediend van de traditionele bazigheid van haar schoonmoeder. Toch wordt ook nu nog het jonge echtpaar geacht zijn aandacht te wijden aan een aantal verplichtingen; de harmonie der wederzijdse verhouding tot elkaar, de huisvesting, voeding, kleding, vermaak, eventueel nodige zelfverdediging en kostwinning staan hierbij op de voorgrond. Volgens de oude tradities (niet de religie) van het stamland was de vrouw de dienares van haar man. In die oude verhalen komt zij vaak voor als iemand die de benen van haar echtgenoot masseert. Binnen de Surinaamse immigranten-gemeenschap met haar groot overschot aan mannen was de positie van de vrouw | |
[pagina 214]
| |
vanzelf sterker. Zij trad menigmaal als gelijkwaardige van de andere sexe op, en hielp de man ook buitenshuis op het veld, al hield ze zich gewoonlijk bescheiden op de achtergrond bij visites en feestelijkheden. Zij bleef de Laksmi, de ‘lichtgodin’ van het huis en de ardh angni, de ‘andere helft’ van de man. Dat ‘huis’ was aanvankelijk uiterst eenvoudig. De ex-contractarbeider die zich in Suriname blijvend wilde vestigen, kreeg van de overheid een stuk land toegewezen om er de klein-landbouw uit te oefenen. Hij kon daarop rijst en groenten telen; en op die grond bouwde hij ook zijn huis, dus in de onmiddellijke nabijheid van zijn akkers. Van enige uit het bos gekapte boomstammen en takken, palissade-staken, stro en koemest stelde hij zijn woning samen, door uit stam en takken een rechthoekig getimmerte van ongeveer vier bij zes meter op te zetten en met de palissade-staken of met klei vermengde koemest de wanden op te trekken. Droog gras of stro van rijsthalmen vormden het dak, en een rechthoekige opening in de voorwand werd met een van takken aaneengetimmerde deur open of dicht gehouden. De vloer bestond uit de aangestampte ondergrond, vaak met koemest bestreken. Een klein aangebouwd afdak diende als keuken; daar stond de tjoelha, een schuin in de vloer gegraven gat, waarin met takkebossen vuur gestookt werd voor het koken van het voedsel. Ook het huisraad was allersoberst. Een laag bed op vier poten tot steun van een uit stevig touw gevlochten oppervlak en enkele lage kleine houten krukken vormden dikwijls de gehele inboedel. Vetpotjes of de inheemse kokolampoe - een simpele door kokosolie gevoede lont-zorgden voor de schaarse verlichting 's avonds. Een verdeling in kamers was er niet. Wel werd door bijzonder vrome bouwers een bepaalde hoek van het gebouwtje speciaal gereserveerd voor rituele handelingen; het was een plek die niet nodeloos betreden mocht worden. Dit bouwtype, dat in de Districten nog geenszins verdwenen is, werd echter in veel gevallen geleidelijkaan gewijzigd, al naar gelang de langzaam toenemende welstand van de huiseigenaar. Er kwamen wanden en een vloer van aanvankelijk ongeverfde planken; een dak van gegalvaniseerde zinken platen en een indeling in enkele kamers; vensters en - wat bij de oude ‘huizen’ steeds ontbrak - een klein privaat op het erf. Verf en glas verschenen in een nog later stadium, en in de laatste tijd is hier en daar het hout zelfs vervangen door beton. In de hoofdstad is er vrijwel geen verschil meer te merken met de behuizing van de niet-Hindostanen. Het huisraad wordt ook van lieverlede gemoderniseerd; veelal treft men nu een gewoon bed, tafel en stoelen aan.Ga naar voetnoot*) Hangende olielampen beginnen de oudere typen te vervangen, en als het ware aarzelend gaat men over op gas- en electrisch licht waar dit reeds verkrijgbaar is. De tjoelha in de | |
[pagina 215]
| |
keuken is gewoonlijk verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een koolpot, die nu in toenemende mate weer door een fornuis wordt vervangen. Eén traditioneel artikel wordt echter nog steeds gebruikt zoals vroeger: de lota's, kleine welgevormde glimmende koperen potjes, bestemd voor kleinere afwassingen, het spoelen van de mond, maar vooral voor offerandes en andere rituele handelingen. Het hoofdvoedsel van de Hindostanen was en is nog altijd rijst, dholl (of dhal, peulvruchten tot een dikke brij gekookt) met groenten, soms afgewisseld met roti en gestoofde aardappelen, aloe. Vooral roti en massala (die in hoofdzaak uit gele gember, koriander en komijn wordt samengesteld) zijn ook onder de Creolen van het land populair geworden. Aanvankelijk waren de immigranten vegetariërs, en sommigen zijn dat nog. Maar geleidelijk gingen meer en meer van hen over tot het gebruik van vis, die ze in kanalen en sloten van de landbouw-arealen zonder veel moeite konden vangen, en van kippevlees en eieren, afkomstig van zelfgekweekte en met eigengeteelde maïs gevoede kippen. Rundvlees blijft de Hindoe's echter nog altijd verboden, evenals bij de Mohammedanen varkensvlees. Het zijn vooral de pandits en andere religieuze voorgangers die zich nog aan het vegetarisch dieet houden. De traditionele kleding van de mannen bestaat uit de dhoti, een lang en breed wit doek om de lendenen vastgemaakt, en de koerta, een los hangend hemd. Schoeisel bleef lang onbekend, behalve bij de mannen van de hoogste kaste, die bij feestelijke gelegenheden een soort houten sandalen dragen. Als hoofddeksel dient de zelfgeknoopte tulband, die echter zelden gedragen wordt,-feitelijk slechts bij feesten en door de hogere kasten. Sommige oude vrouwen, zich ervan bewust in hun ‘derde’ levensfase te verkeren, droegen vroeger ook grote dhoti's, maar als regel draagt de vrouw een wijde rok en een kort, nauw-sluitend pakje. Haar hoofddeksel is de orhani, een tot de heupen reikende hoofddoek van dunne, vaak kleurige stof. Bij feestelijke gelegenheden wordt echter de bekende sari gedragen, - één fijn-geweven zijde-achtige doek, die het lichaam omstrengelt van hoofd tot enkel, de lichaamsvormen goed doet uitkomen, en waarvan het vrije uiteinde desgewenst als een sluier over het hoofd geslagen kan worden. Hetgeen hier over het uiterlijk gezegd is, zou eigenlijk ook in een soort van ‘beginnende verleden tijd’ geschreven moeten zijn. Want op het gebied van de klederdracht der Hindostanen in Suriname hebben zich eveneens | |
[pagina 216]
| |
grote veranderingen voltrokken in de loop der jaren, en het proces van aanpassing aan meer westerse patronen is nog in volle gang. De dhoti van de man werd, behalve bij bepaalde plechtigheden, vervangen door een broek; het los hangend hemd door een shirt, soms met een colbert en nog later met een das erbij. Vilten, later ook strooien hoeden kwamen op het hoofd; aarzelend werden leren schoenen - ondanks hun afkomst van de koe - aangetrokken, eerst zonder, nog later met sokken. Orthodoxe Moslims blijven er echter op toezien, dat zij steeds het hoofd bedekt houden. De vrouw bleef (en blijft) langer de traditie volgen, maar eenmaal begonnen, gaat zij sneller voort met het creoliseringsproces en de acculturatie, - tot ergernis van de oudere generatie.Ga naar voetnoot*) Sieraden behoren geheel tot het domein van de vrouw. Maar ook de jongeman hield vroeger wel van gouden oorringen en dunne polsringen. Deze pronkzucht raakte echter in discrediet en daardoor in onbruik, want zo'n jongeling werd al gauw als ‘verwijfd’ gekwalificeerd. Recente mode-gebruiken komen hem echter alweer te hulp, en een gouden halsketting op het blote lijf gedragen, wordt hem niet alleen toegestaan, maar zelfs wel ‘mooi’ gevonden. Bij de vrouw zijn vooral het hoofd en de hals, alsook de bovenste ledematen en de enkels, de lichaamsdelen die voor versiering in aanmerking komen. Het lange zwarte haar wordt met cocosolie behandeld en zorgvuldig gekamd met een brede scheiding aan de voorkant, waarover sendoer (vermiljoenpoeder) wordt gestreken, zoals het de vrouw bij haar huwelijksvoltrekking voor de eerste maal gedaan werd door haar echtgenoot. De oogharen worden roetzwart geverfd, de oren krijgen kleine ringen, aan het voorhoofd komt een sieraad van filigrain, dat boven de neuswortel nog plaats laat voor de tika, een rond, gekleurd en plat plaksel of een keurig vlekje. De neus zelf draagt twee ornamenten: een ring aan het doorboorde tussenschot en een roset aan de linker neusvleugel. Pols- en armbanden en enkelringen versieren de andere lichaamsdelen. Al deze sieraden zijn meest van zilver, bij de vrouwen van goud vervaardigd en zij vertegenwoordigen menigmaal een aanzienlijk deel van het ‘liquide kapitaal’ van de echtgenoot. De mannen zijn eerst vrij laat ertoe gekomen wat meer vertrouwen te hebben in de bankinstellingen (na herhaaldelijk bedrogen te zijn door frauduleuze notarissen en hun meer per- | |
[pagina 217]
| |
soonlijke benaderingswijze). Koper, messing en brons verdwenen met een vorige generatie, en niet op al de genoemde sieraden wordt nog prijs gesteld door de moderne jonge Hindostaanse. Die van voorhoofd, hals en arm blijken echter nog steeds te worden gewaardeerd door Laksmi's. Voor vermaak in huiselijke kring had de immigrant weinig tijd en lust. Hij werkte overdag hard op het veld en peinsde 's avonds na over het wonderlijke lot dat hem losrukte van zijn vertrouwde omgeving, en over de onzekere toekomst die vóór hem lag. Een gesprek met een lotgenoot, het zingen van een religieus lied dat hij nog in Hindostan geleerd had, en nu en dan enig kaart- of dobbelspel vormden de hoofdschotel van zijn vrijetijdsbesteding. Toch ontdekte hij geleidelijk gunstige perspectieven voor de toekomst. Door zuinigheid - de Creolen noemden dit ‘gierigheid’ - kon hij nog iets sparen uit zijn karig loon of de opbrengst van zijn veldwerk, en dat gaf een gevoel van geborgenheid, hetgeen zijn behoefte aan vermaak en aan uitingen van levensvreugde stimuleerde. Er verschenen muziekinstrumenten in zijn huis; de liederen werden meer gevarieerd, en een enkele keer kwam zelfs de danslust naar boven, in de vorm van boerendansen door een als vrouw verklede man. Onder de muziekinstrumenten neemt voor de Hindostaan de dholak een voorname plaats in; het is een trom in klein formaat, die met de hand bespeeld wordt in de huiselijke kring, maar waarop bij feestelijke gelegenheden, en dan op deze trom in grotere vorm, met de stok geslagen wordt. Kinkhoorn, rieten fluit, gong en cimbaal worden meest bij religieus getinte plechtigheden gebruikt. In de loop der jaren is het huiselijk vermaak wel in hoge mate aangepast aan dat van de Creolen, maar de eigen religie en de eigen muziek blijven zich het sterkst handhaven in het proces der creolisering. Vooral radio-uitzendingen spelen hierbij een grote rol, en helpen het isolement doorbreken, maar tegelijkertijd ook het eigene in stand houden. De Hindostaan is niet krijgshaftig. Hij staat op zijn rechten, maar wil die liever zonder geweldpleging verkrijgen. De geweldloosheid van Mahatma Ghandi is dan ook diep geworteld in de Hindoe-ziel. Als immigrant is hij soms agressief of twistziek opgetreden - tengevolge van heftige en geaccumuleerde frustraties - maar over het algemeen is hij vredelievend van aard, evenals zijn nakomelingen, die graag heftige botsingen vermijden. Hun voornaamste wapen voor zelfverdediging is de danda (houten stok of knuppel) die in vele vormen van grootte en dikte desgewenst voor de dag komt. De contractanten leerden pas op de plantages de ‘houwer’ (kapmes) kennen, die daarna weleens misbruikt is in een vlaag van woede. Op deze plantages waren de immigranten aangeworven voor landbouw- | |
[pagina 218]
| |
werk, en zij behoorden dan ook tot de kasten die zich in het stamland nog altijd bezighouden met agrarische en aanverwante bedrijven. De enkele avonturiers van ‘hogere’ kasten die meekwamen, hadden zich bij voorbaat verzoend met de gedachte dat zij in Suriname het land zouden moeten bewerken. Zij werden door de wervers dan ook ingeschreven als ahirs, leden van de landbouwers- en veehouderskaste. De vrije immigrant, die na ommekomst van zijn contracttijd een stukje grond ter beschikking kreeg, ging ijverig aan het ontbossen, plantklaar maken en bebouwen daarvan. Hij had geen tijd te verliezen. Rijst, groenten en vruchtbomen teelde hij allereerst voor eigen gebruik, en zo snel mogelijk ook voor de locale markt. Velen wisten het te brengen tot middenstands-bedrijven, waar landbouwmachines worden gebruikt in plaats van de oorspronkelijke man- en dierkracht. Ook werd er al gauw gepoogd verschillende uit het stamland afkomstige planten in Suriname te introduceren, en dit gelukte met name bij enkele in de Hindoe-ritus gebruikte planten zoals niem, bargad en toelsi, maar ook met fruitbomen (jamoen baïr, enkele manja-soorten) en groenten, zoals sém en lauki. Vee liet ook niet lang op zich wachten. Weldra verschenen een of meer runderen op het grondje, soms ook ossen voor de ploeg. De koe, het heilige dier van de Hindoe-traditie, werd gehouden voor melk en koemest die zowel voor bemesting als voor bepleistering van rituele plaatsen dienst moest doen. Het eten van rundvlees is echter ten strengste verboden, en dit verbod wordt vaak ook door tot het Christendom bekeerde Hindoe's angstvallig nagekomen. Gaumala, moeder de koe, heeft weliswaar in Suriname heel wat van haar heiligheid verloren, maar bij de oudere generatie is toch nog veel van de oude glans om haar heen blijven hangen. Behalve runderen werd ook wat kleinvee door de keuterboertjes gehouden; aanvankelijk niet om te slachten, want de Hindoe is van huis uit een streng vegetariër, maar op de duur zijn de meesten het niet zo nauw meer gaan nemen. Door hun vlijt en met behulp van hun gezin is door menigeen onder hen een zekere welstand bereikt, die waarschijnlijk in het dichtbevolkte India moeilijk had kunnen worden verworven. Het gros van de Hindostaanse bevolkingsgroep zit nog steeds in de klein-landbouw of in de middenstands-landbouw. Maar langzamerhand kwamen de tweede en derde generatie van de immigranten ook in andere beroepen terecht; men vindt ze thans in alle ambachten, bedrijven, beroepen en ambten in Suriname. De bij het begin van dit ontwikkelingsproces vaak gehoorde uitspraak: ‘De koelie (Hindostaan) hoort in de landbouw thuis’, doet in zijn algemeenheid geen opgeld meer. Missie en zending hebben hierbij een belangrijke (en te dikwijls uit het oog verloren) | |
[pagina 219]
| |
rol gespeeld door vroegtijdige opleiding van jonge Hindostanen tot onderwijzers en catechisten ten behoeve van hun bekeringswerk. Dit stimuleerde ook de buiten deze kring staande Hindostanen tot onderkenning van de perspectieven buiten het landbouwbedrijf en tot benutting der voorhanden zijnde mogelijkheden om zich ook op andere bekwaamheden toe te leggen. Het heeft hun hierbij noch aan aanleg, noch aan animo ontbroken. Voor de Hindoe betekent de dood weliswaar het einde van het kortstondige individuele leven waarin hij werd geboren, maar zijn existentie duurt niettemin voort in een nieuw lichaam. ‘Zoals een mens oude kleren wegwerpt en nieuwe aantrekt, zo trekt de bewoner van het lichaam, nadat hij het versleten lijf verlaten heeft, in een ander lichaam dat nieuw is’, verzekert ons de Bhagwat Gita (‘des Heren lied’; de Heer is Krishna), een geschrift dat zowel onder de Sanatans als de Arya's groot gezag heeft. Over deze verwisseling van lichamen treurt de wijze niet, zegt Krishna in de Gita. Maar het getal der wijzen is niet groot. De nabestaanden van de overledenen uiten hun droefheid vaak met groot misbaar, vooral onder de oudere generatie der vrouwen. Dit gebeurt door handenwringen, trekken aan het haar, slaan op de borst en luid gehuil. Sommigen werpen zich zelfs op de grond en wentelen zich schreeuwend in het stof om hun smart kenbaar te maken. De jongere generatie is beheerster in haar uitingen van droefheid; op het platteland laat men zich meer gaan dan in de stad, waar men woont tussen niet-Hindostanen met andere rouwgewoonten. Aan het sterfbed tracht de erbij geroepen goeroe troost te bieden door het fluisteren van een mantra (heilige spreuk) in het oor van de stervende, die deze mantra voortdurend moet herhalen zolang hij ertoe in staat is. Voorts helpt de goeroe door het prevelen van gebeden en het voorlezen uit gewijde geschriften. Volgens de Hindoe-leer moet het lijk worden verbrand buiten het dorp. Daar echter in Suriname alleen begraving was toegestaan, waren de Hindoe-immigranten wel gedwongen hun doden ter aarde te bestellen. Aanvankelijk werd dit gedaan onder hevige protesten, maar langzamerhand is men het als iets normaals gaan beschouwen, en sinds in 1968 crematie wettelijk werd toegestaan, is tot nu toe maar spaarzaam van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De gebeden bij begrafenis of crematie concentreren zich om de vrede, die aan de overgegane geest wordt toegewenst. De uiterlijke tekenen van rouw daarbij zijn: witte kleding, ongekamd haar, ongeschoren baard, het afleggen van alle sieraden, en het afzien van bezoeken. Vaak worden tussentijds vuuroffers gebracht en rituele lezingen gehouden ten behoeve van de geest van de dode. Maar de grootste plechtigheid vindt meestal plaats zes maanden of een jaar na de dood. Dan worden dodenoffers gebracht, waar- | |
[pagina 220]
| |
bij de zoon van de overledene of een vergelijkbaar familielid de hoofdrol speelt. Bij zulke offers is soms het hele dorp betrokken en worden offermaaltijden aangeboden. Hierna wordt de rouw afgelegd en hervat de familie het normale leven van alledag. De vraag is gesteld, of alle rituele handelingen ten behoeve van een dode niet berusten op bijgeloof. Volgens de rechtzinnige opvatting wordt de karmische positie van een overledene strikt bepaald door zijn eigen daden tijdens zijn leven, en niet door offers en gebeden van anderen. Maar het volksgeloof neemt blijkbaar sinds onheugelijke tijden het bestaan van een tussenperiode aan, waarin het astrale lichaam nog zó nauw verbonden is met het aardse leven en met de geliefden van de overledene, dat de karmische positie gunstig kan worden beïnvloed door rituele handelingen van de nabestaanden.
De eigen groep. In een wildvreemde samenleving geworpen, moest de Hindostaanse immigrant daar met zijn lotgenoten eigen sociale contacten leggen en een eigen nieuw weefsel van sociale verbindingen samenstellen, waarin hij zich min of meer thuis kon gaan voelen. Aanknopingspunten vond hij, naast de meegebrachte culturele opvattingen tijdens zijn verblijf in de immigranten-depots te Calcutta en te Paramaribo, vooral ook op het schip dat hem en zijn medepassagiers tijdens een maandenlange reis naar Suriname overbracht. Hij bevond zich onder talrijke lotgenoten die zijn verwachtingen, onzekerheden en leed met hem gemeen hadden. Duurzamer invloed ging uit van de plantage waaraan hij werd ‘toegewezen’ en de vestigingsplaats waarop hij na afloop van zijn vijfjarig contract terechtkwam. Nata, djahadji en dieh zijn drie begrippen die bij de nieuwe sociale contacten en gemeenschapsvorming een belangrijke rol spelen. Nata is een plechtig verbond tussen volwassenen om elkaar als echte bloedverwanten te adopteren. Het geldt dan voor het leven en wordt ook door de nakomelingen gehonoreerd. Men krijgt op deze wijze een vader of moeder, zoon of dochter, broer of zuster, oom of neef, buiten de natuurlijke orde van geboorten om. Djahadji (scheepsgenoot) was de mede-immigrant die met hetzelfde schip naar Suriname was vervoerd. De warme vriendschap die in vele gevallen aan boord tussen djahadji's ontstond, bleef voortbestaan, ook als zij op verschillende plantages terechtkwamen, althans wanneer deze niet te ver van elkaar lagen. Het saamhorigheidsgevoel tussen zulke djahadji's was duurzaam en bleef groot. Dieh is het symbool en de verpersoonlijking van de dorpsziel, de locale solidariteitszin. Er ontstond dieh onder Hindostaanse immigranten die | |
[pagina 221]
| |
dezelfde plantage, later dezelfde vestigingsplaats bewoonden, en dit gevoel werd soms voorgesteld als een Dewa, aan wie nu en dan offerandes moesten worden opgedragen. Bij algemene gemeenschapsfeesten als Holi en Diwali werden weleens liederen gezongen ter ere van Dieh en offers aan hem gebracht op kosten van de dorpsgenoten. Deze Dieh-verering raakte echter meer en meer in onbruik en komt nog slechts op enkele kleinere zuiver-Hindostaanse nederzettingen voor. In de samenleving had, naar analogie met de tradities van het stamland en van eigen locale behoeften, een taakverdeling plaats onder de leden. In de aloude tradities zijn geworteld de functies van prohit (priester), nau (barbier) en tjamain (vroedvrouw). Speciaal uit de locale behoeften kwamen nog voort: hoofdman, tolk en winkelier. Door de geleidelijke aanpassing van de Hindostanen aan het uiterlijke leefmilieu in Suriname, veranderden echter deze functies van karakter. Maar bij de meeste zijn de sporen van hun oorsprong nog merkbaar. De functies van priester, barbier en vroedvrouw waren in Hindostan elk strikt verbonden aan een bepaalde kaste. In Suriname werd daar niet zo nauwkeurig op gelet, al spreekt het vanzelf dat ook daar te lande functie en kaste niet geheel van elkaar gescheiden konden worden. Prohit, nau en tjamain oefenden geen ‘fulltime job’ uit; ze hadden naast hun taak ook andere middelen van bestaan. De eerste prohits waren meest analfabeten, en hun invloed dankten zij aan de brahmaanse kaste waartoe zij in India behoorden, althans beweerden te hebben behoord. Zij kenden de populairste rituele gebruiken en hadden een aantal mantra's (heilige spreuken) en sloka's (prevelgebeden) van buiten geleerd. Hun invloed was groot, met name onder degenen door wie zij als goeroe (geestelijke leidsman) waren gekozen. In de loop der jaren kwamen evenwel meer ontwikkelde priesters, die de oude geschriften inderdaad konden lezen - zoal niet in de oorspronkelijke taal, het Sanskrit, dan toch in het Hindi - en die de inhoud op begrijpelijke wijze aan het gewone volk konden uitleggen. In Paramaribo heeft men thans speciale priester-opleidingen waar een Hindoe, na met succes gevolgde cursussen in Sanskrit, Hindi, Veda-leer en rituele gebruiken, een priester-diploma krijgt uitgereikt. De nau behoort tot een der middenkasten (waish) en is niet alleen barbier, maar ook masseur, uitnodiger bij feesten en contactpersoon - soms zelfs bemiddelaar - bij scheefgegroeide situaties. De tjamain is een vrouw van de laagste kaste (tjamaar) en treedt op haar beurt niet alleen op als vroedvrouw, maar ook als algemene raadgeefster voor de vrouwen in sexuele aangelegenheden. Haar taak als vroedvrouw werd later overgenomen door van overheidswege vakkundig opgeleide | |
[pagina 222]
| |
krachten. Maar in min of meer afgelegen nederzettingen is vaak een oude vrouw te vinden, die nog altijd de adviserende taak van de tjamain vervult. De ‘voorman’ of opzichter die op de plantages toezicht moest houden op de arbeid van de contract-immigranten, werd op de vestigingsplaats van de vrije klein-landbouwers meestal vervangen door een stilzwijgend aanvaarde leider. Deze was een actieve plaatsgenoot die graag de wensen en grieven van de mede-bewoners overbracht aan personen en instanties welke verbetering konden brengen in de toestand. Zijn taak werd evenwel overbodig toen door het goevernement aangestelde landbouwopzichters geregeld de boeren bezochten. Later kwam daar nog de ‘bestuursopzichter’ bij, die eigenlijk als een soort onder-commissaris van het District optreedt en alle bestuurszaken moet behartigen. Zijn efficiëntie hangt natuurlijk in hoge mate af van zijn vermogen tot inleving in de problemtaiek van de Hindostaanse cultuur. De ‘tolken’ waren noodzakelijk voor het contact van de immigranten met de plantage-directeurs en de overheid. Op elk districtskantoor werd door het goevernement een tolk aangesteld, meestal een Hindostaan, die in de beginne het Hindi in het Sranan-creools overbracht. Later kwamen er tolken die Nederlands konden spreken, maar niet lezen en schrijven. Nog later werden echter hogere eisen gesteld voor een benoeming tot tolk, en tenslotte het afleggen van een schriftelijk examen in het Hindi (en Oerdoe) evenals in het Nederlands vereist. Op de oudere generatie hebben deze tolken grote invloed uitgeoefend. Men schreef ze veel meer ambtelijke macht toe dan ze in werkelijkheid bezaten. Zij hebben niettemin als het ware de intrede van Hindostanen in het ambtelijk apparaat voorbereid via eenvoudige functies op de districtskantoren.Ga naar voetnoot*) De winkelier is de wegbereider geworden naar de niet-agrarische beroepen en bedrijven. Aanvankelijk was hij een ondernemende dorpsgenoot, die naast zijn landbouw-activiteit levensmiddelen en aanverwante artikelen ten verkoop in voorraad hield. Bij voorkeur waren, die de landbouwer niet op zijn eigen grondje kon telen, zoals olie, meel, zout, aardappelen en zeep. Geleidelijkaan werd de voorraadhouder een beroepskruidenier, en menigeen onder hen wist het tot een zekere welstand te brengen. Niet zelden trad | |
[pagina 223]
| |
de winkelier ook op als geldschieter en opkoper van landbouwprodukten voor de nabijgelegen markt. De gezagsverhoudingen in de dorpsgemeenschap waren, en zijn nog ten dele, paternalistisch. Immers het Hindoeïsme verklaart het gezag heilig. Verzwakt, maar toch nog tamelijk levend, werd die gedachte overgebracht naar Suriname. De aldaar dikwijls gehoorde spreuk Paantj pantj parmessar (vijf ouderlingen vormen samen de godheid) getuigt wel van deze denkwijze. In Hindostan werd het dorpsbesruur gevormd door een pantjait, een onofficieel college bestaande uit vijf leden, waarin het volk vertrouwen stelde en dat als gezaghebbend werd erkend in dorpsaangelegenheden. In Suriname ontstonden in de vestigingen van vrije Hindostaanse boeren ook dergelijke pantjaits. De leden werden niet gekozen, maar als het ware door hun ouderdom en gezag naar voren geschoven. Een voorname taak van de pantjait was, te bemiddelen in geschillen tussen de dorpsgenoten. Familietwisten vormden een belangrijk deel ervan. In buitengewone gevallen werd een algemene dorpsvergadering bijeen geroepen, waarop na lange beraadslagingen beslissingen werden genomen, waaraan de dorpelingen zich hadden te houden. Over het algemeen deden ze dit ook. In 1937 is de instelling van officiële dorpsbesturen bij verordening mogelijk gemaakt, en moesten de leden bij meerderheid van stemmen worden gekozen, terwijl het dorpshoofd door de Goeverneur werd benoemd. Van praktisch belang zijn deze dorpsbesturen niet gebleken. De leden missen het morele gezag van de vroegere pantjaits, en de tegenstellingen tussen de dorpelingen zijn door het verkiezingssysteem veeleer aangewakkerd. Men geeft niet ongestraft bepaalde culturele tradities prijs omwille van de uniformiteit.
Relatie met buitenstaanders. Toen de in Suriname belande contractarbeider uit Hindostan na zijn wonderlijke immigratie-ervaringen zich zijn identiteit bewust werd, herinnerde hij zich ook de hoge waarde die zijn aloude traditie toekent aan de drager van de Hindoe-cultuur. Hij begon zich af te zetten tegenover de gairdjati, de ‘andersoortige’ leden van de nieuwe vreemde gemeenschap. De Hindoe kwam te staan tegenover de Moslims, zijn Mohammedaanse ras- en lotgenoten, en tegenover de Christelijke Creolen, Europeanen en anderen. De Mohammedanen vormden een kleine minderheid (± 20%) van de Hindostaanse immigranten die achterbleven in het land, maar zij zijn actiever en agressiever dan de Hindoe's. Wrijvingen komen dan ook vaak voor tussen beide groepen, vooral wegens kwetsing van de religieuze gevoelens, zoals het openbaar slachten van een rund in Hindoe-vestigingen | |
[pagina 224]
| |
door Mohammedaanse rasgenoten, of omgekeerd, van een varken door Hindoe's in Moslim-nederzettingen. In de dertiger jaren leidden de ruzies tot massale boycot van de Moslims door de Hindoe's, en de overheid zag zich verplicht het slachten van een rund of varken in bevolkingscentra in de Districten aan een vergunning door de Districtscommissaris te binden. In dit geval met goede gevolgen. Bij de jongere generatie is van lieverlede een verbetering in de verhouding tussen Hindoe's en Moslims te constateren, zonder dat er al enige sprake is van innige samenwerking. Leden van beide groepen werken wel samen in bepaalde groepen of partijen, maar de Moslims blijven daarin een eigen sub-groep vormen en eisen naijverig een eigen adequate vertegenwoordiging bij alle activiteiten. Van een steeds verminderende spanning tussen deze twee religieuze groepen getuigen evenwel de termen waarmee de Hindoe zijn Mohammedaanse rasgenoten in de loop der jaren aanduidde. Eerst waren het toeroeks, Turken; later moessalla's, een vervorming van ‘Moslim’; en nog later islami, zonder enige denigratie. Anderzijds werd de Hindoe geleidelijk van kafir, ongelovige, bevorderd tot moelki, landgenoot; en nog later tot hindoe bhai, broeder landgenoot. De verhouding tussen Creolen en Hindostanen kan ook worden afgemeten aan de benamingen die men wederzijds gebruikte tot aanduiding van de andere groep. Van Hindostaanse zijde gebruikte men achtereenvolgens de termen: nisatjar, barbaar; kafri, dat is kaffer, met de bijbetekenis van ‘wilde’; habsi, Abessyniër of Ethiopiër; en gewoon krijool, of naar Guyanees voorbeeld afrikan. Van Creoolse zijde volgden op elkaar: koelie, slaaf, steeds met minachtende intonatie uitgesproken; baboe, min of meer met de gevoelswaarde van ‘man’; Brits-Indiër, en tenslotte geheel neutraal Hindostani. Uit het verloop van deze terminologie zou een toenemende waardering van de beide grote bevolkingsgroepen voor elkander kunnen worden afgeleid. Deze conclusie is alleen juist, indien men haar met een flinke nuancering aanvaardt. De aanvankelijke afkeer tussen beide ethnische massa's berustte op emotionele gronden, namelijk traditie, religie en levenspatroon; het werd een afkeer die de gehele bevolking der respectieve groepen omvatte. Door het onderlinge contact is in de loop der jaren wel een menselijke toenadering tussen de massa's gegroeid, maar door de numerieke, intellectuele en economische vooruitgang van de Hindostanen enerzijds, en de relatieve stilstand of achteruitgang van de Creolen op deze gebieden anderzijds, is er een nieuwe tegenstelling ontstaan; een meer zakelijke, namelijk een economische en politieke. Theoretisch gezien zou deze tegenstelling | |
[pagina 225]
| |
zich moeten beperken tot de telkens wisselend belanghebbende individuen. Maar door een handig misbruik van de oude, nog niet verdwenen sentimenten, hebben de politieke leiders de massa van beide groepen weten te betrekken bij de conflicten tussen personen of sub-groepen van weerszijden. Het wantrouwen tussen Creolen en Hindostanen is politiek aangewakkerd en waarschijnlijk nog groeiende, ondanks opportunistische verzoeningsscènes en kortstondige pacten van politieke leiders. De instinctieve emotionele afkeer maakt plaats voor een zakelijk-hard antagonisme russen achterdochtige mededingers, waarbij sluimerende massa-instincten handig bespeeld en uitgespeeld worden door belanghebbende leiders. De Europeanen werden door de migranten bij aankomst in Suriname in de hoogste posities op de plantages, landskantoren en elders aangetroffen. Zij werden dan ook - nog tot voor kort althans - met grote eerbied bejegend. Trouwens, in Hindostan was hun dit ook ingeprent: het land stond daar onder Engelse heerschappij, en de blanke was meer dan de inheemse mens. Aanvankelijk noemde deze dan ook de Europeanen in Suriname angredf, Engelsman. Later werd die term vervangen door gora, dat is ‘blanke’, en daarna door het Creoolse, algemeen gangbare bakra, een woord dat merkwaardigerwijze in het Hindi ‘bok’ betekent! De waardering voor de blanken verminderde snel tot normale proporties onder de jongere generatie. Maar tot na de tweede wereldoorlog was nog vaak een vaag vermoeden te bespeuren, dat de Hollanders de Hindostanen beter gezind waren dan de Creolen, en hen zo nodig zouden helpen tegen aanmatiging van deze groep. Vandaag zijn er wel aanwijzingen te ontdekken van een niet meer zo heel vaag vermoeden van juist het tegendeel. De immigratie van de thans ‘Indonesiërs’ genoemde Javanen begon twintig jaren na die van de Hindostanen. Veel contact hebben de beide migratie-groepen niet met elkaar gehad, noch op de plantages, noch elders bij de vrije klein-landbouw, ten gevolge van veelal gescheiden vestigingen. De Hindostaan noemt de Javaan malai, van Maleier, en een enkele keer hoort men ook de term pahari, bergbewoner, omdat de lichaamsbouw van de Javaan overeenkomst vertoont met die van sommige bergstammen in Voor-Indië. Er is weleens bij de Hindostaan een zeker superioriteitsgevoel te bespeuren ten opzichte van de Javaan. Waarschijnlijk omdat hij in het economisch contact menigmaal de meerdere blijkt van de weinig ambitieuze malai. Wrijvingen tussen de onderhavige bevolkingsgroepen zijn echter zeer zeldzaam; geen van beide zijn agressief van aard. De omgang van Hindostanen met de kleinere ethnische groepen in Suriname verloopt normaal en geeft geen aaleiding tot aparte beschouwing. | |
[pagina 226]
| |
Tot slot nog dit: De panische vlucht van duizenden Hindostanen voor de naderende onafhankelijkheidsverklaring van Suriname kan in verband met al het hierboven medegedeelde niet genegeerd worden. Welke invloed zal de uittocht hebben op de Hindoeïstische culturele patronen in de Surinaamse gemeenschap? Op goede gronden kan worden aangenomen, dat die invloed op de economische en politieke positie van de gemeenschap wel nadelig zal zijn. Maar cultureel valt ten gevolge van de uittocht eerder een positief resultaat te verwachten. Bij de in Suriname achtergebleven Hindostanen zal de tendentie tot versterking van hun groeps-identiteit, als reactie op de gevreesde Creoolse overheersing, worden versterkt; en hiermede dus ook de geneigdheid tot accentuering van hun aanzienlijke en indrukwekkende culturele waarden. C.R.B. |
|