Voor de rest is er van het oude plantageleven niet veel meer over. Al zijn sommige van de vroegere ondernemingen nog wel bewoond door klein-landbouwers, meest Hindostanen en Javanen, en andere door de mijnbouw opgeëist, de meeste zijn weer door het bos heroverd, hier en daar ook teruggenomen in de onvrijgevige ‘boezem van het domein’. Intussen zitten zowel hier als in het Voorland door een ondoelmatige ‘grondpolitiek’ van de overheid (als daar al sprake van is), talloze kleine boeren tegen het plafond op; ze hebben behoefte aan méér grond, en kunnen deze niet krijgen. Dit geldt óók voor de Creoolse klein-landbouwers, die een moeizaam bestaan leiden. Bij de gronduitgifte gebeurt de selectie (nog) niet volgens capaciteit, maar volgens ‘politieke’ criteria. Loopt het dan mis - wat dikwijls het geval is - dan wordt de incapabelen weliswaar het land weer afgenomen, maar men herhaalt het hier aangegeven verkeerde selectieproces onder de talrijke gegadigden.
In Suriname wil ieder rechtgeaard ‘landskind’ wel een stukje van het nationale grondgebied heel speciaal ‘het zijne’ of het ‘hare’ noemen. Zij menen er een recht op te hebben, of ze het goed weten te gebruiken of niet. De grootste en best gefundeerde behoefte aan meer land doet zich echter juist gevoelen bij de beste landbouwers, en komt het sterkst tot uitdrukking bij de meest spaarzame.
Er is minder belangstelling voor kosteloos beschikbaar gesteld Domeinland, dan voor koop. De koper, en niet degene die het gratis krijgt, ontwikkelt werkelijk liefde voor het land; dit is een algemeen menselijk verschijnsel. Vandaar dat in vijftien jaren tijds 80% van de gronden in de Henarpolder van eigenaar verwisselden.
Het kan niet ontkend worden dat met hun oeroude Afrikaanse achtergrond en instelling - na het bouwrijp maken van de grond door de man, is het de vrouw die plant, de groei verzorgt, oogst en het product aanwendt - evenals door het nog niet geheel verwerkt verleden van de slaventijd, de Creolen op het gebied van regelmatige en planmatige landbouw met een diep trauma behept zijn. Schier algemeen is hun claustrofobische instelling tegenover groen, bomen, bos, oerwoud, - in deze stijgende volgorde. Wat toevallig ontstaat, laten zij wel groeien, maar de opzettelijkheid van aanplant zit nog velen dwars, zelfs wanneer het kleine tuintjes of erfjes betreft.
Vandaar de oudere, en zelfs vrij recente mislukking van allerlei hun toegewezen plantages, zoals Creola (bij Uitkijk), Alliance en Berg-en-Dal, ondanks het ijveren van enkele gangmakers of voorlieden. Slechts moeizaam en noodgedwongen wendt de Creool zich tot de landbouw, en toont daarbij een typisch on-boers ongeduld en een uiterst geringe gebondenheid