Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
2. De bosnegersEertijds, toen er nog jacht gemaakt werd op de weggelopen slaven - een doorgaans vruchteloze onderneming - noemde men hen ‘marrons’ *) en toen men zich eenmaal voor het voldongen feit geplaatst zag, dat deze ‘weglopers’ zich voorgoed in de binnenlanden gevestigd hadden, sprak men van ‘Bosnegers’. Het is een in feite onjuiste benaming, want de Bosnegers vluchtten weliswaar door de bossen, maar schuwden deze onleefbare wildernis vol moerassen; zij vestigden zich tenslotte bij voorkeur langs de hogere rivier-oevers, boven de ‘vallen’ en stroomversnellingen, die hun voldoende beschutting boden tegen mogelijke achtervolgers en overvallers. Lang na de Emancipatie meenden sommige stedelingen in Suriname dat de benaming ‘Bosnegers’ iets denigrerends bevatte, en trachtte men de niet veel juistere naam van ‘Boslandcreolen’ ingang te doen vinden, maar de betrokkenen zelf bleven zich Boesinenge noemen, te meer daar bij hen nenge de eenvoudige connotatie heeft van ‘persoon’. *) Wij houden het dus maar bij de nog altijd gebruikelijke aanduiding van ‘Bosnegers’, - de verzamelnaam intussen van een zestal nogal uiteenlopende groepen van afstammelingen der weglopers, in meestal afzonderlijke woongebieden gevestigd. Hun cultuur is belangrijk in het Surinaamse mozaïek, niet alleen omdat zij als het ware enige voorstadia te zien geven van de cultuur der Volks- en Stadscreolen, waarmee de hunne in menig opzicht nauw verweven is, maar ook omdat zij in dit uithoekje van Zuid-Amerika het zuiverste voorbeeld opleveren, hoe een willekeurig mengsel van oorspronkelijk Afrikaansnegroïde culturen zich in een wonderlijke enclave heeft kunnen ontwikkelen tot een paar complexen met geheel eigen kenmerken, die nog slechts ten dele enige congruentie vertonen met de zo uiteenlopende culturen van hun hoofdzakelijk tot de uitgestrekte tropenlanden tussen het Senegal- en het Congo-bekken in midden West-Afrika te herleiden stamgebied. Al vroeg ontstonden in Suriname zes nogal los van elkander levende groeperingen; twee grote: de Djoeka's, ook wel Aucaners genoemd, en de Saramaka's; beide in hoofdzaak in het Achterland, maar ook voor een kleiner gedeelte in het Middenland woonachtig. De Djoeka's zijn te vinden langs de rivieren Tapanahoni, boven- en beneden-Marowijne en Cottica,Ga naar voetnoot*) Ga naar voetnoot**) | |
[pagina 147]
| |
en leven dus nogal ver verspreid. De Saramaka's wonen tamelijk geconcentreerd langs de Gran Rio en de Pikin Rio, en voorbij hun uitwatering in de Suriname-rivier. De aanleg van een groot stuwmeer heeft hen gedwongen tot het opgeven van een aantal dorpen, waarbij de inwoners er bij de transmigratie aanvankelijk de voorkeur aan gaven, dieper het Achterland in te trekken. In totaal bevinden zich in het genoemde gebied een vijftigtal van hun dorpjes. Slechts enkele Djoeka-dorpen kan men in het echte Saramaka-stroomgebied aantreffen. Djoeka's en Saramaka's tellen naar schatting ieder een 15 à 20 duizend zielen. De vier veel kleinere groepen zijn: de Paramaka's, die slechts in het Middenland langs de linker Marowijne-oever wonen, en wel tussen het gedeelte dat door de noordelijker gevestigde en dat door de zuidelijker gevestigde Djoeka's bezet is; de Matawai's (ook verhollandst ‘Matuariërs’ genoemd) die in het Achter- en Middenland langs de Saramaka-rivier te vinden zijn; de nogal onbeduidende Kwinti's, bij de overgang van het Achter- naar het Middenland langs de Coppename-rivier, waar ook enkele Saramaka-dorpen zijn; en tenslotte de Aloekoe's of Boni's, die slechts aan de rechteroever van de Marowijne (dus op Frans gebied) en de Lawa (onzeker grensgebied) hun dorpen hebben. De kleine groepen bestaan ieder uit niet meer dan een duizendtal leden, de Kwinti's zelfs uit minder dan driehonderd. Onze aandacht zal hier voornamelijk gewijd zijn aan de twee grote groepen, de Djoeka's en de Saramaka's, en tevens aan de Aloekoe's, als markant voorbeeld van een der kleinere groepen, daar deze Aloekoe's om redenen die nog ter sprake zullen komen, uiterst weinig contact onderhouden met de overige Bosnegers.Ga naar voetnoot*) De drie overige groepen zijn noch wat aantal, noch wat verscheidenheid van cultuur betreft, van bijzondere betekenis voor het totale beeld. Overigens kan in het huidige stadium van vooronderzoek een vergelijking tussen de culturen van de verschillende groepen alleen maar schetsmatig gebeuren. Er is enerzijds veel fundamentele overeenkomst, maar anderzijds vallen allerlei verschillen waar te nemen, onder meer wat betreft de taal, de voeding, de kleding, het vestigings- en huwelijkspatroon, en de wijze waarop loondiensten verricht worden. Al de genoemde groepen hebben een eigen opperhoofd (granman) en | |
[pagina 148]
| |
formeel bestuur, behalve de Kwinti's. Tot voor kort kon men bij elk van hen spreken van een geïsoleerde cultuur; thans vindt al meer en meer doorbraak en desintegratie te constateren, zeker uit het oogpunt van acculturatie en aanpassing aan de ‘machtiger’ Creoolse volkscultuur. Want bij alle relatieve ethnische onvermengdheid van de Bosnegers, bestaat er toch een grote identiteit met de overige ‘Creolen’. Eerstgenoemden waren immers al van meet af aan ook op het Voorland aangewezen, - eerst op de plantages voor allerlei import-goederen, en later op die uit de hoofdstad afkomstig. Al eeuwenlang heeft dus bij hen een vorm van materiële afhankelijkheid bestaan, met als tegenhanger de afhankelijkheid van de Voorlandbewoners, die slechts met behulp van ervaren Bosneger-vrachtvaarders in staat waren gebruik te maken van de enige manier om tot het Midden- en Achterland door te dringen: over de met gevaarlijke vallen en stroomversnellingen bezaaide waterwegen. Zowel door hun succesvolle strijd om de vrijheid als door hun langdurig monopolie voor genoemde dienstverlening heeft zich bij de Bosnegers een sterk superioriteitsgevoel ontwikkeld, dat slechts na de Emancipatie menigmaal - en steeds in toenemende mate - een deuk kreeg. Vandaag zijn de opperhoofden en zelfs hun naaste assistenten ‘ambtenaren’, met een zekere verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording aan het landsbestuur, waaruit volgt, dat in dit opzicht zelfs niet langer meer gesproken mag worden van een deuk, maar van een echte doorbraak. Niettemin zijn er ook hierin wel verschillen; zo hebben de dorpen van de Saramaka's een grotere autonomie ten opzichte van hun granman dan de dorpen der overige groepen.
Bestuur. De traditionele bestuursorganisatie, diep ingrijpend in het gehele leven van de Bosnegers, kent globaal genomen drie met en naast elkaar werkende instanties: 1. een formele of werkelijke bestuursorganisatie; 2. de ‘kerk’ van de Grote Godheid; en 3. de comité's van notabelen en ‘grafpriesters’. In naam wordt de eerste instantie voor de groep als geheel als de belangrijkste beschouwd, maar het is ‘de kerk’ die in politiek opzicht, alsook wat de rechtspraak betreft, uiteindelijk de meeste invloed heeft, terwijl de derde instantie het meest actief is in het dagelijkse dorpsleven. Soms werken personele unies verbindend tussen deze instanties, om zo te zeggen tussen staat en kerk en maatschappij. Want bijwijlen is een granman tevens hogepriester, maar vaak ook wordt een dergelijk priesterkoningschap verdeeld tussen een Mozes en een Aaron, en zijn het de ‘Levieten’ die het meest opvallend optreden. Door dit alles heen spelen matrilineale organisatievormen en rechtsposities | |
[pagina 149]
| |
die - zeker voor een buitenstaander - het systeem (want er bestáát een ver doorgevoerde systematiek) uitermate gecompliceerd maken. De niet-analytische of niet-gespecialiseerde waarnemer ziet slechts inconsistenties en verschillen in attitudes of gebruiken. Maar de Bosneger-maatschappij functioneert niet minder ingewikkeld dan de onze, en van meet af aan niet in een isolement.
Djoeka's. De herkomst van hun groepsnaam is onbekend; volgens hun legenden troffen de ontvluchte voorvaderen bij de kreek (beek) waar zij zich het eerst metterwoon vestigden, een vogel aan, die zij reeds uit Afrika kenden en die daar djoeka genoemd werd. Zij noemden deze zijtak van de Marowijne naar die vogel, en vervolgens weer hun groep, taal en woongebied naar deze stroom. De naam ‘Aucaners’ waarmee zij eveneens (officieel) worden aangeduid, vindt zijn oorsprong in de plantage-naam ‘Auca’, aan de Suriname-rivier, van waar uit een bospad liep, dat die plaats met de Djoeka-kreek verbond.Ga naar voetnoot*) Elke groep die zich van een bepaalde plantage bij de oorspronkelijke kern van weglopers kwam voegen, vormde de nieuwe kern van een clan of lo, en na verloop van tijd waren dit een twaalftal. Gewoonlijk stichtte iedere lo een eigen dorp en werden de nakomelingen van haar deelgenoten onderverdeeld in verschillende groot-families of bee (buik), mensen geboren uit éénzelfde voorouderlijke schoot; een reeks van generaties dus, gerekend naar de afstamming volgens moederlijke lijn, - matrilineaal. Alleen het moederschap was in deze bepalend, en dit is tot op de huidige dag nog zo onder de Bosnegers (en vele Volkscreolen), zij het in sommige gevallen met bepaalde modificaties, zoals nog zal blijken. Het algemene stamhoofd, de granman, aan wiens burgerlijk gezag alle lo's zijn onderworpen, wordt bij de Djoeka's volgens matrilineale beginselen gekozen: de oudste zoon van zijn oudste zuster geniet de voorkeur bij successie, wanneer het hem tenminste niet schort aan de vereiste kwaliteiten en macht, of als hij daarin niet al te ver overtroffen wordt door een andere candidaat. Maar zelfs dan ontstaat er heel veel ‘politiek’ geharrewar | |
[pagina 150]
| |
en soms zelfs bittere strijd.Ga naar voetnoot*) Ten gevolge van dergelijke onenigheid kwam er een scheiding tussen de wereldlijke en de geestelijke oppermacht van de granman, en hij kreeg naast zich de Opperpriester, de ‘bezitter’ van de hoogste godheid Gwangwella, met uiteraard grote invloed op het dagelijks doen en laten van de Djoeka's. Vooral om deze reden deelt hij ook niet altijd dezelfde residentie met de granman. Deze onderhoudt de externe betrekkingen, in de eerste plaats met het goevernement, en verdedigt de Bosnegerbelangen tegenover vreemdelingen. Het zijn natuurlijk ongeschreven rechtsregels en wetten die gelden. Terecht worden ze gwenti (gewoonten) genoemd. Alles berust bij de Bosnegers op traditie, hoewel deze stellig niet onwrikbaar is en soms zelfs ter wille van de opportuniteit bijzonder soepel wordt toegepast. Uitvoerige gedachtenwisseling over een en ander vindt plaats in openbare vergaderingen die kroetoe's (palavers) genoemd worden.Ga naar voetnoot**) Dagelijkse transacties, zoals voor een huwelijk, worden in klein comité, echt ‘en famille’ behandeld. De overige, en vooral geschillen, worden in eerste instantie aan de dorps-kroetoe - onder leiding van de kabiteni (kapitein) - voorgelegd. Slaagt men hier niet, dan komen de zaken bij een kroetoe voorgezeten door de granman. Voor belangrijke aangelegenheden belegt deze in zijn residentie een lanti kroetoe (algemene vergadering), waarin zowel dorpsnotabelen als priesters vertegenwoordigd zijn. Nadere informatie wordt daar door speciale spionnen verstrekt. De kapiteins moeten daar ook steeds over moord en overlijden van hun onderhorigen berichten. In hun dorpstaak worden zij bijgestaan door een of meer basia's (opzichters). | |
[pagina 151]
| |
Bij zulk een kroetoe spreekt de granman alleen via zijn taalman, zijn ‘momboor’ om met een oude Nederlandse term te zeggen: zijn ‘monddrager’, die zijn woorden herhaalt en zo nodig nog eens samenvat of met korte interrupties en herhalingen het geheel overzichtelijker en begrijpelijker moet maken. Omgekeerd wordt de granman met dezelfde gang van zaken slechts aangesproken via de taalman. Het is een langdurige, maar wel erg duidelijke procedure, vrijelijk bijgewoond door alle belangstellenden, jong en oud, zowel vrouwen als mannen. Meestal echter zijn het alleen deze laatsten, die aan het woord komen. En de mening van de oudsten heeft het meeste gezag. Steeds wordt getracht tot een consensus of een aanvaardbaar compromis te komen, - een vorm van arbitrage. Want de Bosneger gaat tot het uiterste om het rechtsgevoel ondergeschikt te maken aan de algemene drang om het welzijn van de gemeenschap niet in gevaar te brengen. Er treden bij rechtspraak dan ook steeds drie partijen op: de granman met zijn kapiteins en de notabelen; de aanklager, de beschuldigde en beider verwanten; tenslotte een groep neutrale notabelen, die niet rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn. Zulk een stamvergadering spreekt recht over alle gevallen van geweldpleging, overspel, boeja (brouilles), crisis-toestanden waaraan steeds bovennatuurlijke gevaren verbonden zijn, bijvoorbeeld als personen in openlijke vijandschap met elkaar leven. Immers dan kunnen de goden of voorouderlijke geesten door koenoe (bovennatuurlijke wraak) de gehele gemeenschap of een deel daarvan treffen, desnoods via een totaal onschuldige, om de anderen een les te leren. Verzoeningsprocedures zijn daarom noodzakelijk en steeds aan de orde. Maar er is nog een hogere instantie. Menige dood, menig ongeval, menige brouille is te herleiden tot hekserij, en alleen een orakel is bevoegd de grootste misdaad, het ingrijpen in andermans lot door zwarte magie, te berechten. Deze taak competeert de priesters en uiteindelijk de opperpriester, of hij granman is of niet. De dorpskapiteins geven natuurlijk de voorkeur aan locale berechting, zodat dan de vuile was niet naar buiten komt, zij zelf de opgelegde boetes kunnen behouden en hun macht versterkt wordt. De straffen opgelegd door de bij de granman gehouden kroetoe's zijn vaak arbitrair en weinig populair; ze bestaan meestal uit boetes in natura, diensten of geld. Hij is dan ‘de’ man, de kapiteins tonen weinig initiatief en de ‘neutralen’ beinvloeden het proces alleen door middel van begi, verzoeken aan de granman. Al naar de ernst van het delict bestaan tegenwoordig de straffen behalve uit boetes van uiteenlopende hoogte, uit verbanning, gedwongen werkeloosheid of een of meer dagen in de barre zon zitten. Officieel zijn | |
[pagina 152]
| |
lijfstraffen - geselen pas sinds kort - niet meer toegelaten, en de vroeger weleens voltrokken doodstraf, sinds lang niet meer.
Saramaka's. Berust hun aanduiding niet op een geografisch misverstand? Want niet aan de rivier die deze naam draagt, maar aan de lange tijd onbekend gebleven Gran Rio en Pikin Rio die niet in de Saramaka- maar in de Suriname-rivier uitmonden, hadden zij verreweg de meeste en zeker de voornaamste van hun vestigingsplaatsen. Wel is er een zijtak van de Saramaka-rivier dichtbij hun meer stroomafwaarts gelegen dorpen aan de Suriname-rivier. Vandaar misschien de verwarring. De bestuursvorm van de Saramaka's verschilt weinig van die der Djoeka's. De successie in ambten gebeurt er met veel intriges. Het orakel van de overleden voorganger - zijn door de kisiman (afleggers) in het dorp rondgedragen lijk - wijst zijn opvolger aan, die hij meestal reeds tijdens zijn leven heeft getraind. Maar soms pakt het resultaat toch anders uit. Het is bovendien, evenals bij de Djoeka's, ongepast enige ambitie te tonen voor het ambt van kabiteni. De baan, ook die van granman, is ‘eigendom’ van een bepaalde lo, en mag niet toevallen aan een buitenstaander. Een grote rol speelt de publieke opinie betreffende de geschiktheid van de kandidaat.Ga naar voetnoot*) Intussen blijven conflicten zelden uit. Soms wijst de overleden dignitaris geen opvolger aan en blijft de plaats vacant, bijvoorbeeld als geen passende candidaat oud genoeg is, of als de pau (de staf met zilveren knop, die de waardigheid verzinnebeeldt) behekst is. Gelukkig dat zo'n pau door de gaamá (granman) kan worden onthekst! Af en toe creëert het goevernement nieuwe pau's die de gaamá echter inwijdt, alvorens hij ze aan de betrokkenen verstrekt. De strenge genealogische beperkingen bij ambtsopvolging onder de Saramaka's laat niettemin ruimte voor manipulaties; maar de gemeenschapswil vindt daarbij uitdrukking in de desbetreffende magische riten. Basia-successie gebeurt bij de Saramaka's door een kroetoe en verloopt daardoor moeizaam, vooral omdat dit ambt minder aan een bee of lo gebonden is, en de basia veel prestige geniet. Anders dan bij de Djoeka's, waar hij meer als ‘loopjongen’ van de kabiteni geldt en sociaal ver beneden zijn baas staat. Deze kiest gewoonlijk zelf zijn basia's: een uit bloedverwante en een uit niet-bloedverwante dorpsgenoten. De gaamá speelt bij de toewijzing wel een zekere rol, terwijl de intriges meestal ook weer draaien om beschuldigingen van toverij: de candidaat-opvolger is gemeen te werk gegaan, en de overleden dignitaris roept om bescherming hiertegen. | |
[pagina 153]
| |
Alle erfrechtkwesties, ook van ‘gewone’ lieden, leiden mede om deze reden tot eindeloos geharrewar. De nalatenschap is veelal klein bezit, dat over velen verdeeld wordt. Maar bij mannen zijn het ook: hun vrouwen en ambten. Levend kan ieder van alles naar goeddunken wegschenken, maar pas na hun dood geven de erflaters hun uiterste wil te kennen tijdens het ronddragen van de lijkkist of van een pari (roeispaan) of een stukje korjaal (boot) waaraan een bundeltje van het haar van de overledene bevestigd is. Door dit orakel worden de ontvangers van de meest waardevolle goederen en de executeur voor de rest aangewezen, - steeds iemand van de bee van de erflater. Distributie van een en ander gebeurt meteen na de laatste dodenriten, en de executeur krijgt weinig meer dan de rest van de bee voor al zijn moeite; de uitgaven van de nabestaanden zijn gewoonlijk groter dan hun ontvangsten. De vrouwen en aangehuwden die ook bijdragen tot het uitgebreide dodenfeest, ontvangen in het geheel niets. Wordt bij de Djoeka's een tot heks verklaarde dode steeds onteigend door een kleine machtsgroep, bij de Saramaka's gebeurt dit nooit. Wel kan een erfenis-kwestie splitsing in de bee veroorzaken. De vader kan van alles vóór zijn dood aan de kinderen geven, maar na zijn dood krijgen ze zelden iets; de vaderlijke bee verzet zich hiertegen. Bij de Djoeka's daarentegen krijgen de kinderen meestal wèl wat, soms zelfs het leeuwedeel van de erfenis. Een bijzondere nalatenschap vormt de obia (bijzondere tovermacht). Deze wordt vaak wèl aan een zoon overgedragen tijdens het leven van de vader, maar kan ook - eventueel gedeeld - aan een zusters zoon, een echtgenoot, mati's (formele vrienden) of zelfs aangehuwden toevallen. Zelfs met oude gaan obia's (collectieve tovermacht) gebeurt dit weleens, maar van de ontvanger vergt dit erfdeel wel een lange leertijd vooraf bij de schenker, een nauwe verbondenheid met hem en een goede eigen dispositie. Het doden-orakel wijst tenslotte ook aan, wie voortaan moet zorgen voor de soigadoe (de eigen godheden) van de overledene. Het is slechts een tijdelijke verplichting, overgaand op iemand die dan op zijn of haar beurt door de speciale godheid wordt ‘bezeten’. De lo sluit bij de Saramaka's niet alleen alle leden van de daartoe behorende bee's in, maar ook personen die niet matrilineaal verwant zijn, omdat vanouds - al vroeg in de slaventijd - verschillende weglopersgroepen zich bij elkaar voegden en samen het Saramaka-volk vormden. Uit ieder van deze ‘toevallige’ groepen heet een lo te zijn ontstaan. Sommigen hunner beschouwden, evenals soms de Djoeka's, hun lo echter als één bee. Maar geen koenoe is oud genoeg dat hij de gehele lo kan treffen, al hebben enkele lo's wel hun eigen gaan obia, een grote geest die ten goede werkt en bediend wordt door speciale priesters (basi). Ook komt | |
[pagina 154]
| |
een lo, die uit enkele honderden tot enkele duizenden personen kan bestaan, nooit bijeen, zoals wel het geval is met de bee. Maar de lo is trots op zijn geschiedenis, zijn faam en zijn magische geheimen. Over het algemeen staan de Saramaka's chauvinistischer en afwijzender tegenover buitenstaanders dan de andere Bosneger-volken. Elke lo heeft bij hen zijn eigen territoriale rechten; de leden mogen overal vrijelijk jagen en vissen, zonder verlof vooraf. Ook de functies van gaamá (opperhoofd) en kabiteni (hoofdman) worden geacht het ‘bezit’ te zijn van een bepaalde lo. Deze gaat prat op het aantal pau en bangi (staven en zitbanken - scepter en troon - die het gezag van hun gebruikers symboliseren) welke zij in de loop des tijds accumuleerden. De lo als totaliteit komt het meest tot gelding bij disputen en ‘politiek’ gekissebis met buitenstaanders; en in tegenstelling met de bee is de lo géén exogame eenheid.
Aloekoe's. In de pacificatie-tijd ontstond er een oorlog tussen de Djoeka's en een groep vechtlustigen die zich afzijdig hield van alle onderhandelingen: de Boni-negers, door de Djoeka's ook Aloeka genoemd. Hun opperhoofd, de halfbloed Boni, werd na veel strijd en wellicht verraad, door de Djoeka's gedood, waarna de Aloekoe's zich meer en meer terugtrokken naar de oostelijke periferie van Suriname, op de eilandjes in de Marowijne en aan de (Franse) rechteroever van deze rivier. De oude vete, nu geen bloedvete meer, tussen de twee genoemde volken duurt nog altijd voort, hoewel de Aloekoe's ook in Suriname werkzaam zijn. Djoeka's en Aloekoe's groeten elkaar niet, zoals gebruikelijk is bij ontmoetingen op de rivier (die zij samen bevolken) en vermijden elkaar.Ga naar voetnoot*) De Djoeka's, twintigmaal zo talrijk, cultiveren beide oevers van de Marowijne evenals sommige tabiki (eilanden). Ook zij dringen steeds dieper door op Frans grondgebied, maar slechts tijdelijk, voor de aanleg van kostgronden. Zij hebben van de Aloekoe's wel recht van doortocht, maar niet van vestiging. In vergelijking met de andere Bosnegers vertonen de Aloekoe's een geringere sociale ontwikkeling. Ze werden vaak gehinderd door de aanwezigheid van goudzoekers en delvers (Benzdorp) en door dit contact spreken velen van hen het Frans Creools van ... St. Lucia, en niet dat van Guyana, bij hun omgang met de béké, de blanken n verwesterste kleurlingen, door de andere Bosnegers bakaa genoemd. Ook bij hen is de granman het algemene stamhoofd: rechter, arbiter en verzoener. Maar bovenal heeft hij bijzondere religieuze macht. Hij berecht | |
[pagina 155]
| |
de zaken tussen verschillende bee, en er is geen appèl mogelijk. In feite is hij niettemin machteloos, al tracht hij de overheid, die méér van hem verwacht, naar beste vermogen tevreden te stellen. Want iedere Aloekoe heeft het recht individueel te handelen en behoeft niet tegen zijn eigen belang op te treden. Zijn granman kan alleen door persoonlijk overwicht iets gedaan krijgen, en nooit tegen de sociale of religieuze traditie in. Maar hij waakt over het geestelijke heil van de hele stam. Sterft er iemand, dan komen de nabestaanden hem verslag uitbrengen over de ondervraging van de jorka (zwerfziel), en tot begrafenis mag slechts worden overgegaan nadat hij zich verzekerd heeft van de naleving van alle traditionele voorschriften. Na de begrafenis komt men hem nogmaals verslag uitbrengen, zodat hij er zeker van is dat geen bovennatuurlijk gevaar meer dreigt. Zijn invloed op de jorka's is groot; hij bezweert die welke een al te erge koenoe uitoefenen. De granman hoedt ook het heiligdom van de Mama goon (Aardemoeder) die hij jaarlijks in bijzijn van een grote toeloop om vruchtbaarheid smeekt. Hij is tevens de priester van Odoen, de wreker van overtredingen, en alleen hij kan de sweli (godsoordeel) opleggen, die zuivert van beschuldigingen van wisi (zwarte magie). Hij kan Odoen om clementie vragen, of om bestraffing van de wisiman. Op deze transcendentale vermogens berust zijn politieke macht, zodat hij straffen kan opleggen, zoals planken of een boot maken, of (als het een vrouw betreft) een hoeveelheid rijst stampen. Soms eist hij geldsommen; alles incasseert hij te eigen bate. Hij leeft echter eenvoudig, zonder dienaren, maar doet geen zwaar werk; jaarlijks roept hij een aantal mannen van elk dorp op, om zonder betaling, maar rijkelijk gevoed zulke karweitjes voor hem op te knappen. Zijn onderzaten bejegenen hem met een vreemd mengsel van respect en kleinering. Geen vreemdeling mag tegenover hem tekortschieten, maar zijn autoriteit wordt niet meer dan strikt noodzakelijk is, geaccepteerd. De vrees voor ingrijpen door de voorouders vormt de enige binding aan zijn gezag. De lanti koêtoe wordt zelden voor een levende bijeengeroepen; ze beoordeelt in hoofdzaak ernstige gevallen van twijfel of een gestorvene al dan niet een wisiman geweest is. Tijdens een koêtoe mag iedereen het woord voeren, maar het is beleefd dit aan anderen over te laten, tenzij men rechtstreeks bij de zaak geïnteresseerd is. De hedeman of kabiten presideert in de dorpen, en bij zijn ontstentenis de oudste van zijn leeftijdsgroep (generatie). Vrouwen voeren er alleen het woord bij huwelijkszaken, maar hun invloed is niettemin groot, ook op ander gebied, en met name de invloed van de moeder. Soms gebeurt het dat mannen de vergadering tijdelijk verlaten om hun moeder te raadplegen. | |
[pagina 156]
| |
Met een kwart of een vijfde van het aantal aanwezige stemmers tegen, wordt - maar dan na langdurige discussie - een voorstel geacht te zijn verworpen in deze ver-doorgevoerde democratie, die steunt op openheid en brede participatie. Want elke leeftijd wordt tot het palaver toegelaten, zij het met de nodige bescheidenheid tegenover de ouderen. Verder heerst bij de Aloekoe's volstrekte gelijkheid in alle opzichten onder de mannen. Wel werken ze ook voor elkander tegen loon (bij transport), echter zonder dat er een klasse van werknemers tegenover werkgevers is ontstaan. Want zwakkeren worden niet uitgebuit, en er is ook geen intense handel, daar de Aloekoe's dit als uitbuiting van de medemens beschouwen. De enkelen die handel drijven, worden geminacht. Er is dan ook nergens een markt. Men produceert zelf, of wordt door de zijnen gevoed. In het Voorland koopt men zijn verdere benodigdheden. Anders dan bij sommige andere Bosnegers, komen hier bedelarij, pseudo-handel, parasitisme niet voor. Lo en bee zijn bij de Aloekoe's feitelijk versmolten. Elke bee heeft een eigen hoofd dat door de koêtoe, ongeacht zijn voorganger, wordt gekozen. De granman heeft het recht van veto, en kan nieuw beraad opleggen. Na een proeftijd van ongeveer een jaar wordt de gekozene met zijn bee-genoten bij de granman geroepen en krijgt hij de zitbank (net als in West-Afrika) en de wakitiki (staf) die de oudste van zijn bee beide gereedgemaakt heeft. De granman neemt dan de nieuwe waardigheidsbekleder bij de hand en laat hem op de bangi (zitbank) plaats nemen, benoemt hem voor het leven, hij kan niet worden afgezet. De taak van zulk een kapten is: de gebeden en offers verzorgen bij de fraga-tiki, de stok in het midden van de openbare offerplaats in het dorp. Zo nodig kan de bee-oudste hem vervangen. Sterft een inwoner ten gevolge van koenoe, hetgeen wordt vastgesteld bij de dodenriten, dan roept het hoofd iedereen op voor gebeden en zoenoffers. En alle zaken, zelfs moord, worden binnen de bee in eerste instantie berecht; beschuldigingen van dood door hekserij tussen bee-Ieden onderling, land-disputen binnen het territoir van de dorps-bee, enzovoorts. Maar de vruchtbaarheid van het eigen stukje landbouwgrond wordt door een ieder individueel, en meestal op de betreffende plaats, afgesmeekt. Tenslotte kan geen bee-lid ooit worden weggejaagd; de bee is één.
Kwinti's. De kleine groep, die weinig contact heeft met de naburige Saramaka's, woont het meest westelijk van alle Bosnegers, wat voor sommigen | |
[pagina 157]
| |
aanleiding is te zeggen dat zij oorspronkelijk uit Berbice afkomstig zijn.Ga naar voetnoot*) Alles wijst er echter op, dat wij hier met een splinter-groep van de Matawai te doen hebben, met wie de inmiddels half-en-half gekerstende Kwinti's in grote onmin leven. Zij vormen ook maar één lo en maken geen geheim van hun afkeer voor de Matawai's, noch van hun voorkeur voor het ‘stadsleven’ en de Creolen. De stam-organisatie gelijkt nog wel op die van de overige Bosnegers, maar als ‘priesters’ (die meest nogal clandestien optreden) fungeren niet hun eigen stamgenoten, maar een Djoeka of Saramaka. Ook in andere opzichten is hun eigen cultuur uitermate pover en verwaterd. Ze houden van woordenwisselingen en treden nog luidruchtiger op dan andere Bosnegers.
Bosnegerdorpen. De lo's, die na een eeuwenlange ontwikkeling meer als volksafdelingen dan als echte clans beschouwd moeten worden, bestaan bij de Djoeka's en Saramaka's ieder uit een aantal bee's, segmenten van 50 tot 150 mensen die elk door de erkenning van een gezamenlijke stammoeder een hechte onderlinge verbondenheid tonen, gepaard gaande met een groot aantal rechten en plichten. De bee is de meest vitale eenheid, en hoewel soms over meerdere dorpen verspreid, wonen de leden daarvan steeds nabij elkaar, liefst toch wel in één dorp of in een bepaald gedeelte (pisi) daarvan. De lo kent nauwelijks interne banden of organisatie en is ook nooit aan één dorp gebonden, maar treedt voornamelijk naar buiten op ter behartiging van gemeenschappelijke zaken. Wel hebben de leden van een lo als zodanig ook bepaalde rechten, bijvoorbeeld op gastvrijheid van hun lo-genoten. Maar een veel sterkere binding gaat tenslotte in het dagelijkse leven uit van het dorp, de kondre, waar de dorpsgenoten ook allerlei rechten en plichten ten opzichte van elkaar hebben, bijvoorbeeld bij begrafenissen of bij de cultus van voorouder-stichters, die gezamenlijk vereerd moeten worden. Bij de Saramaka's wonen de meesten wel in het dorp van hun bee of lo, maar het recht om ergens te wonen achten zij niet exclusief; ze kunnen gevestigd zijn in mama konde (het moeder-dorp) maar ook als paipai mii (vaders kind) in het vaderlijke dorp, waar zij echter nooit mede-eigenaar of ‘houders’ (hoi) van het dorp kunnen worden, dat immers van een andere bee móét zijn, omdat huwelijk binnen de eigen bee op bloedschande neerkomt en (althans in principe) ten strengste verboden is. Men mag later ook nooit huwen met iemand uit dezelfde bee als zijn vorige vrouw(en), tenzij bij leviraat, wanneer een man de weduwe van zijn broer ‘erft’, (onder | |
[pagina 158]
| |
benificie!!) of (onder de Djoeka's) in enkele andere gevallen. Er is ook soms een neiging onder de dorpsgenoten merkbaar, om elders gevestigde rechthebbenden aan te trekken ter vergroting van het dorpspotentieel; hoe meer zielen, hoe meer betekenis, invloed, faam en... voorouders zulk een konde heeft. In dit opzicht zijn de Djoeka's exclusiever, en bij de Saramaka's bestaat bedoelde openheid ook meestal slechts in theorie. De verblijfplaats als kind blijft iemands konde als volwassene; weinigen zijn bij hun dood niet bij hun bee woonachtig, vooral vrouwen. Onder de Djoeka's is dit weer minder sterk het geval. Vooral Saramaka-dorpelingen zijn locaal-patriottisch ingesteld, trots op de schoonheid van ‘hun’ vrouwen of de kundigheid van hun houtsnijders, en ook opvallend gehecht aan topografische kenmerken van de konde en omgeving. Elk dorp wordt bewaakt door de geesten van vroegere bewoners, stichters en voorouders, aan wie offers gebracht worden en om verlof gevraagd wordt bij introductie van elke nieuwigheid. De dorpelingen moeten elkaar helpen bij huizenbouw of reparatie, hebben recht op een aandeel in de grotere jachtbuit van een dorps- of pisi-genoot, en behoren uitgenodigd te worden bij sommige bee-plechtigheden van hun niet-verwante dorpsgenoten. Ook behoren zij mee te doen aan de (van lieverlede verminderende) georganiseerde gevechten met buitenstaanders, wanneer een sterfgeval of echtbreuk daartoe aanleiding geeft. Iets dat voor kort nog vrij veel voorkwam. De eenheid van het dorp manifesteert zich vooral ook bij sterfgevallen, die als het ware de hele konde ‘besmetten’ en naderhand tot ‘zuivering’ moeten leiden, en die talrijke gasten van elders aantrekken, zodat de dorpsreputatie dan op het spel staat. Een grote schoonmaak van het dorp leidt dan ook deze zuiveringsriten in, en een tijdlang staat de plaats daarbij onder strenge controle van het comité der ‘grafdelvers’, totdat de dodenriten volledig zijn beëindigd. In familiale zin bestaat het Djoeka-dorp uit drie categorieën, de bee-sama, echte familie; de dada meki pikin, nakomelingen die zich in het vaderlijke dorp hebben gevestigd en dus niet tot de ‘buik’ van het dorp behoren, en de konlibi, letterlijk ‘immigranten’. Als de bevolking wordt opgeroepen, vermeldt de omroeper elk van deze categorieën afzonderlijk in zijn omroep door het dorp. Van de konlibi wordt verwacht dat zij zich ‘klein maken’ in het dorp, dat wil zeggen: zich bovenal bescheiden gedragen. Het land mag nog zozeer eigendom van de lo zijn, de kleine grondjes vlakbij het dorp (jai goon) worden door het dorp beheerd. De kabiteni, het dorpshoofd, moet de interne geschillen in eerste instantie oplossen en vertegenwoordigt het dorp naar buiten. Zijn taak is ‘het dorp te dragen’ | |
[pagina 159]
| |
(evenals de plaatselijke voorouders). Meestal zijn de kabiteni's zowel stamals locale hoofden en laten zij, al naar behoefte, het een of het ander gelden. Hun assistenten, de basia's en mujee basia (vrouwelijke basia) zijn echte dorpsfunctionarissen; koddebeiers in letterlijke zin, want in ernstige gevallen slaan zij er op los met hun knuppel. Al vanouds hebben de lo het omringende land onder elkaar verdeeld. Gedeelten gaan soms wel in handen van andere lo's over, maar zelden door occupatie zonder uitdrukkelijk verlof, daar anders hevige conflicten ontstaan.Ga naar voetnoot*) Land is een van de weinige dingen waarover op lo-niveau onderhandeld wordt, - een gelegenheid voor veel palavers en manipulaties onder de Saramaka's.
Familiestructuur. Met voorbijzien van allerlei subtiliteiten zou men Djoeka's, Saramaka's, Aloekoe's etc. ieder kunnen beschouwen als ‘volken’ of volksgemeenschappen; de lo's binnen elk van deze volken als volksafdelingen; de bee's als stamgroepen, tenminste drie of vier generaties teruggaand op dezelfde (echte of vermeende) stammoeder, en tenslotte binnen de bee stamsegmenten of sub-groepen, daar bij toeneming van het aantal generaties de neiging bestaat tot afsplitsing en bewoning van een eigen pisi (dorpswijk). Het is noodzakelijk om enige nadruk te leggen op deze structuur, daar al het culturele doen en laten van de Bosnegers, in feite heel hun cultuur en traditie, beheerst wordt door het bee-begrip, dat niet alleen vrij verregaand exogaam is, maar waarbij eveneens het natuurlijke vaderschap dikwijls op merkwaardige wijze tot gelding komt. Want al berust de juridische zeggenschap over het kind bij de oudste moeders-broer en kan niemand uit zijn eigen bee worden uitgestoten, maar integendeel levenslang blijven rekenen op de solidariteit van zijn bee-genoten, toch wordt de verwekker duidelijk erkend als ‘vader’, van wie het kind de koenoe erft (een aantal taboe's of kandoe's plus nog wat, dat aanstonds ter sprake komt) | |
[pagina 160]
| |
en menigmaal ook goederen en woonrechten, vooral wanneer de bee zijn verdere verzorging en opvoeding - meestal na heel wat palavers - aan de echte vader heeft overgedragen, hetgeen vooral onder de Djoeka's nogal eens gebeurt. De bee-segmenten spelen vooral een rol bij erfenissen, - steeds een gecompliceerde procedure. Ook de Saramaka's kennen sterke bindingen met de natuurlijke vader die als ouder fungeert, maar wiens afstammingslijn het kind geen ‘voorouders’ oplevert. Deze komen alleen van moederszijde, en slechts de matrilineale voorouders tellen, afkomstig als zij zelf zijn uit één en dezelfde ‘buik of baarmoeder’. De bee nu is in het précaire bezit van een of meer koenoe's: voorschriften en relaties met meestal bepaalde voorouders, welke streng in acht genomen moeten worden, op straffe van de ergste ongelukken, ziekten en zelfs de dood; die een zegen, maar des te gemakkelijker een vloek en odium kunnen blijken en soms op grillige wijze erfelijk zijn. De rol van koenoe onder Djoeka's en Saramaka's kan moeilijk worden overschat. Koenoe bepaalt de onderinge rechten en plichten van de bee-genoten; zij treft blindelings onschuldigen en boosdoeners via de bee, wanneer een hunner heeft gezondigd jegens een voorouder. Het hart van de koenoe kan evenwel tijdelijk vermurwd (‘afgekoeld’) worden, en de koenoe kan zich manifesteren in en door een lid van de bee (soms ook een ander). Die persoon wordt dan ‘bezeten’ door de koenoe, die niet altijd van menselijke herkomst behoeft te zijn, maar ook de ‘geest’ van een rivier, een slangen-soort of van een dwergachtige bos- en boom-bewoner kan wezen. Koenoe's hebben ieder hun eigen uitingswijze en maken maar al te dikwijls hun aanwezigheid overduidelijk kenbaar. Zij stellen zo hun eigen eisen aan degenen van wie zij bezit nemen, met alle voor- en nadelen van dien. De Saramaka's onderscheiden een gaan koenoe, de hoofd-koenoe in elke bee, die het bevel voert over minder machtige en vaak nog heel jonge koenoe's. Wandaden brengen nieuwe koenoe's of kina's voort, die hun straffende taak krijgen aangewezen door de gaan koenoe. Merkwaardig genoeg komen de meeste koenoe's bij hen van vaderszijde in de bee terecht. Ook onder de Djoeka's, bij wie het dan meestal meer om voedsel-taboe's gaat, - de gwasi-kina, waarvan overtreding gestraft wordt met melaatsheid. Onder de Aloekoe's krijgen alle kinderen van de vader een bwasi-kina, ook de dochters; maar deze kina wordt niet door hen overgebracht op hun kroost, en blijft dus verder buiten de bee. De Kwinti's daarentegen houden er in het geheel geen koenoe's op na, en leven in dit opzicht dan ook veel zorgelozer dan de overige Bosnegers. Het is dus de kina of koenoe die dwars door de matrilineale familiestructuur | |
[pagina 161]
| |
heen, zorgt voor een patrilineale indeling, naamloos en niet verder georganiseerd. Deelhebbers aan dezelfde kina hebben bij de Aloekoe's doorgaans geen bijzondere relatie met elkaar. Bij de Djoeka's wordt de koenoe vooral virulent wanneer de gemeenschaps-moraal in gevaar komt, zoals wanneer iemand tegenover vreemden kwaadspreekt van zijn bee, onderlinge ruzie of jaloezie (fiofio of boeja) ontstaat, men zich aan binnen de bee verboden sexuele relaties schuldig maakt, of iets doet tegen de uitdrukkelijke wens van de bee in. De koenoe's worden steeds bedankt voor het feit dat zij zich koest houden; kortom, zij zijn het onzichtbare politiecorps dat de Bosnegersamenleving streng in het gareel houdt, en maken dat er toch ook iets van een gezinsbinding bestaat. Want de meestal polygame vaders wonen meer niet dan wel in hetzelfde dorp en huis als een van hun vrouwen, en treden veeleer op als tijdelijke ‘verzorgers’ van moeder en kind.Ga naar voetnoot*)
Verloving en huwelijk. Er zijn weinig volwassen Bosnegers die niet enige malen tijdens hun leven ‘gehuwd’ zijn geweest, bij voorkeur tegelijkertijd met meerdere vrouwen, maar in ieder geval in opeenvolging. In schrille tegenstelling met onze westerse cultuur is het bij hen tienmaal makkelijker een vrouw kwijt te raken, dan er een blijvend of voor langere tijd te verwerven. Deze attitude heeft wellicht te maken met de vroegere, thans niet meer bestaande schaarste aan vrouwen onder de weggelopen slaven, maar heeft zeker te doen met het beweeglijke, weinig honkvaste leven dat de mannelijke Bosneger leidt, die wel altijd terugkeert naar het dorp van zijn eigen bee, maar in dat dorp zelden ook de bee van zijn vrouw aantreft, die uiteindelijk in haar eigen moeders dorp en nergens anders thuishoort. Het huwelijk is voor hen een uitermate vluchtige zaak.Ga naar voetnoot**) De Saramaka's spreken in theorie een voorkeur uit voor huwelijken met iemand uit vader's volk; aldus ‘betaalt men terug’ wat eens van de andere bee ontvangen werd aan levenskracht. Een vrouw kan echter nooit ‘terugbetalen’, want haar kind blijft bij haar bee. Maar in werkelijkheid komen, | |
[pagina 162]
| |
ondanks alle hindernissen, vrij veel verbintenissen voor tussen lieden binnen eenzelfde dorp. Verboden zijn niet alleen huwelijken tussen leden van dezelfde bee, vooral als zij een gemeenschappelijke overgrootmoeder hebben, maar ook met een neseki (iemand die van vaders zijde dezelfde naam draagt), een nauwe verwant van de vaderlijke bee of bloedverwant van een actuele of vroegere huwelijkspartner. De huwelijksregels zijn vooral uitruilregels. Echtbreuk wordt dan ook beschouwd en behandeld als diefstal, een vergrijp dat des te groter is, wanneer het een mati (formele vriend) of familielid dupeert. Ook bij bestaan van een gemeenschappelijke koenoe van twee bee mogen wederzijdse leden niet met elkaar huwen, terwijl bezit van dezelfde tata-kina géén beletsel vormt, evenmin als bij de Djoeka's. Deze ingewikkelde belemmeringen beginnen al te spelen bij de consideratie van een clandestiene ‘affaire’ - een geliefde onderneming - die meestal inleiding is tot een meer geformaliseerde copulatie. Vandaar dat de ‘verboden’ affaires angstvallig geheim gehouden worden, - helaas altijd tevergeefs voor het onzichtbare speurdersoog van de koenoe, hoewel iemand geluk kan hebben... Maar de publieke opinie legt tegenwoordig bij dit alles nogal wat flexibiliteit aan de dag in niet al te flagrante gevallen. Praktisch heeft elke Bosneger weleens in zijn leven sexuele relaties met een bee-genote, al dan niet bekend geworden en ‘verzoend’. Er wordt ook bezwaar gemaakt tegen een huwelijk met iemand uit een ‘vijandige’ bee; in zulle een geval worden er lange onderhandelingen gevoerd, substantiële compensaties gevraagd en verkregen. Dit alles is bezig te verwateren. Intra-bee huwelijken zijn een recent verschijnsel, zowel onder de Djoeka's als onder de Saramaka's. De meesten hebben weleens een dorpsgenote gehuwd, met alle aanklevende voor- en nadelen, die bij de heersende polygynie niet zo zwaar wegen, daar de co-vrouw of vrouwen als regel elders wonen; en bij de Djoeka's nooit in een zelfde dorp. Overigens, hoe groter het dorp is, hoe meer huwelijksmogelijkheden het herbergt, en gemakshalve wordt aangenomen, dat de voorouderlijke geesten heden ten dage wat soepeler zijn dan vroeger. Er bestaat ook, zeker bij de Saramaka's, een soort van verloving. Dit gebeurt veelal een of twee jaar vóór de huwbaarheid van het meisje, en bovendien trouwen de mannen tegenwoordig jonger dan voorheen (toen ze eerst nog veel moesten presteren en bezitten), al vroeg in de twintig. Waar vrouwen op sommige plaatsen schaarser zijn, wordt tijdig beslag op hen gelegd en vindt zelfs verloving in utero plaats, vooral met de prospectieve dochter van een mati, een gezworen vriend.Ga naar voetnoot*) Meestal wordt door | |
[pagina 163]
| |
jongelieden begonnen met een tijdelijke monogamie. Later is het bezit van twee vrouwen bijna regel, terwijl het bezit van drie vrouwen vaak genoeg voorkomt. In deze hebben de vrouwen niets in te brengen, want de mannen zijn bepaald tegen monogamie, omdat zij bij hun reizen en trekken en hun verblijf in het eigen dorp anders te lange tijd zonder vrouw zouden zijn, ofschoon er volop gelegenheid voor buitenechtelijke relaties bestaat. Niettemin is het bezit van meerdere vrouwen tegelijk, voor de Bosneger een vrij grote economische belasting, hoewel het status verschaft; een ‘rijkaard’ heet een hia moejee-man, iemand met veel vrouwen, die zich deze weelde kan veroorloven. Onder de Djoeka's komt polygynie minder vaak voor, maar blijft toch nog hoogst acceptabel. Onder de Aloekoe's eveneens. Gebruikelijk is het, zeker bij laatstgenoemden, dat het huwelijk van een jonge vrouw gepaard gaat met een kleine betaling in geld en in natura aan degene die het meisje heeft grootgebracht. Het is een soort van vergoeding voor de door de bee gemaakte kosten. Maar er vindt geen verdere compensatie plaats en er wordt geen overeenkomst gesloten, behalve tot wederzijds onderhoud en het verrichten van bepaalde werkzaamheden ten behoeve van elkander door de echtelieden. Er wordt drank verdeeld tussen de bee-leden en een doos buskruit verstrekt, die de opvoedster van de bruid vol trots bewaart, opdat men er later de patronen mee kan maken, die als eerste bij haar overlijdensceremonies zullen worden afgeschoten. Het is een prijs voor de maagdelijkheid van de bruid en wordt deswege nooit meer terugbetaald, noch bij scheiding, noch bij overlijden. Deze ‘betaling’ gebeurt plechtig, ten overstaan van de naaste verwanten, en het is een grote schande voor een moeder niets te ontvangen omdat de bruid geen maagd meer is. Dit komt thans meer en meer voor, en verklaart mede de tendentie tot huwelijken op jongere leeftijd dan voorheen. Uiteraard geldt niets van dit alles bij een tweede huwelijk van de vrouw. In theorie is de gehuwde man niet, de vrouw echter wèl tot trouw verplicht. Maar beiden kunnen eenzijdig het huwelijk verbreken, zonder compensatie, en dit is onder de Bosnegers veeleer regel dan uitzondering. Pas in geval van dood ontstaat er een reële verplichting: die tot rouwbetoon, op straffe van voorouderlijke ingrepen. In beginsel bewonen de man en zijn vrouw verschillende dorpen; de man bouwt een huis voor zijn vrouw in háár dorp, maar komt niet inwonen. Hij brengt haar - en eventueel zijn overige vrouwen - bezoeken van enkele dagen, waarbij hij haar ‘winkelgoederen’ meebrengt en haar helpt met zwaar werk, terwijl zij hem voorziet | |
[pagina 164]
| |
van landbouwprodukten en plantaardig voedsel. De rest van de tijd leeft de man als heel vrije vrijgezel in zijn moeders dorp, waar hij zijn eigen huis heeft gebouwd, en zijn meest geprefereerde vrouw weleens voor kortere of langere tijd bij hem komt logeren. Een enkele maal levenslang, zoals soms ook wel de man in het dorp van de vrouw. Zij horen dan, ieder op hun beurt, tot de groep van de konlibi's (ingetrokkenen). Dan hebben beiden daar echter ook een eigen woning.Ga naar voetnoot*) In tegenstelling met de Djoeka's en Aloekoe's die voor hun vrouw alleen maar een huis in haar bee-dorp bouwen, is de Saramaka verplicht ook in zijn eigen dorp een huis tot haar beschikking te hebben, zodat zij steeds twee woningen bezit. Dit brengt mee, dat hun vrouwen voortdurend tussen twee dorpen alterneren. De mannen gaan ongaarne naar het vrouwelijke dorp, blijven liefst in de eigen vestigingsplaats, waar zij steeds een of meer van hun vrouwen bij zich hebben. Bij lange afwezigheid van de man keert de vrouw echter veel liever naar haar eigen dorp terug, want haar bee en koenoe's oefenen pressie uit. Dit geldt zelfs voor paren uit één dorp, die immers dan uit verschillende pisi (wijken) afkomstig moeten zijn en gewoonlijk ook twee huizen, ieder in de eigen pisi, bewonen. Een man die zich langer dan een paar dagen in het dorp van zijn vrouw ophoudt, wordt overigens gauw voor een pantoffelheld gehouden. Feitelijk leidt dus elke huwelijkspartner een eigen leven, en hun samenleving heeft als regel een incidenteel karakter, niet ongelijk aan het moderne westerse ‘open huwelijk’. Hun taal bezit ook geen apart woord voor echtgenoot; de uitdrukking is: ‘Ik leef met die en die.’ Liefde en vertrouwelijkheid zijn vrij zeldzaam tussen de paren. De verantwoordelijkheid van de vrouw wordt laag aangeslagen; bij echtbreuk wordt bij de Aloekoe's alleen de medeminnaar, maar nooit de vrouw afgeranseld. Saramaka's en Djoeka's gaan in dit opzicht iets rechtvaardiger te werk en bestraffen ‘la bête à deux dos.’ Scheidingen zijn onder de Bosnegers aan de orde van de dag.Ga naar voetnoot**) Ze kunnen op tweeërlei wijze tot stand komen: de vrouw neemt een amant in haar | |
[pagina 165]
| |
(praktisch de ‘echtelijke’) woning en plaatst haar partner daarmee voor een voldongen feit; of bij overeenkomst, trowe (weggooien) genoemd. De reacties op deze beide procedures zijn heel verschillend, want het eerste geval vereist een reeks van publieke genoegdoeningen, terwijl het tweede een zuivere privé-aangelegenheid blijft. De beledigde partij die de overtreder in flagranti een pak slaag geeft, gaat vrijuit. Anders moet hij de bee eerst om verlof hiertoe vragen, hetgeen hem op grond van koenoe geweigerd kan worden. Soms weigert hij zelf elke compensatie, om zijn verachting voor de betrokken vrouw uit te drukken. Een of beide bee's ondernemen weleens verzoeningspogingen, maar tenslotte wordt mannelijke echtbreuk altijd geaccepteerd, als de echtbreker maar voor de gevolgen opdraait. Tot het uiterste wordt de dubbele standaard doorgevoerd. Na een scheiding moet de vrouw een jaar ‘officieel’ ongehuwd blijven; de man kan meteen weer trouwen. Vandaar dat weinig vrouwen - die immers een jaar lang bij de Saramaka's zonder ondersteuning moeten blijven - zelf een scheiding entameren. Ze voeren een onzeker bestaan, behalve misschien de heel jonge en bijzonder aantrekkelijke. Ongehuwd zijn betekent bij hen armoede, zodat zij de voorkeur geven aan een slecht huwelijk boven een ellendig celibaat.Ga naar voetnoot*) Voor de man zijn huwelijken tenslotte kostbaar vanwege de arbeid, goederen, eerbied en ontzag, die hij verschuldigd is aan de bee van zijn vrouw. Van de andere kant heeft hij er recht op dat zij voor hem kookt, huishoudt, wast, zijn haar verzorgt, enzovoorts. Persoonlijk heeft de vrouw recht op zijn economische steun: huizen, korjalen, door hem vervaardigde voorwerpen, aankopen, jacht- en visserij-buit en het zwaarste deel van de grondbewerking. Haar bee-genoten mogen ervan mee-profiteren. Aanspraak op scheiding is er ook wanneer geen lichamelijke rechten (door | |
[pagina 166]
| |
ontrouw of mishandeling) zijn geschonden. Maar ziekte en dood vallen hier buiten; deze eisen compensatie, en dood is de ergste vorm van ... contractbreuk. Weduwen, vroeger het meest waardevolle deel van een nalatenschap, vallen rechtens toe aan een bee-broeder/generatiegenoot van de overledene, maar worden heden ten dage slechts symbolisch door de bee aan zijn erfgenaam aangeboden, en zeer zelden geaccepteerd. Immers men kiest liever zelf een vrouw, nu er zoveel (meer dan vroeger) keuze is. Er is niettemin veel competitie als het gaat om het bemachtigen van de meest begerenswaardige vrouwen. Bij het Saramaka-huwelijk ‘overhandigen’ de betrokken bee's de echtelieden aan elkaar ten overstaan van de faaka pau (offerplaats), anders is de echtvereniging niet wettig. Tenslotte wordt ook een nieuwe bijvrouw met een formele plechtigheid bij haar senior(en) geïntroduceerd. In geval van herrie tussen deze vrouwen, moet de man bemiddelen. De status van ‘hoofdvrouw’ is onbekend; alle hebben gelijke rechten en plichten. Haar bee staat garant voor haar echtelijke trouw (niet van de man), bepaalt de boete van de echtbreker, neemt die in ontvangst en overhandigt formeel de boete aan de horendrager. Het is ook de bee van de vrouw, die de vóór de huwelijksvoltrekking geleverde geschenken beheert, zodat zij voor teruggave kan zorgen indien de zaak niet doorgaat. Bij overlijden van de man worden de co-vrouwen aan langdurige riten voor dienstbaarheid en onderdanigheid onderworpen. Mannen met een onmatige belangstelling voor vrouwen hebben ‘een lang oog’, en de anderen vertonen weinig waardering voor de leden van de tweede sexe: deze heten slecht, gevoelloos, zelfzuchtig, hebberig en trouweloos. Bij de Aloekoe's vermijdt het dorpshoofd ze orders te geven, daar ze hem dan dikwijls uitschelden. Want het bepaald niet zwakke geslacht weet zich krachtig te weren. De vrouwen worden weliswaar buiten het actieve sociale leven gehouden en zelfs bij de rouwceremonies blijft hun enige taak beperkt tot het bereiden van maaltijden, maar... bij ‘bezetenheid’ spelen ze vaak een hoofdrol. De Papa gadoe (oppergod) berijdt bijna uitsluitend vrouwen, en de koenoe is háár gebied bij uitstek, zodat zij omgeven zijn door een sfeer van vrees en ‘Unheimlichkeit’, - hun behoud! Bij de mannelijke Bosnegers speelt liefde voor de kinderen wel een rol tot instandhouding van het huwelijk. Verder is scheiding bij de Djoeka's onmogelijk bij afwezigheid van de man. Duurt die soms jarenlange afwezigheid haar te lang, en gaat de vrouw dan over tot echtbreuk, dan is dat evenwel - althans onder de Saramaka's - geen schande. De vrouw verspeelt dan alleen de goederen die de man eventueel bij terugkeer meebrengt, | |
[pagina 167]
| |
terwijl de man recht op compensatie blijft behouden. Maar vaak ontbreken de goede pretendenten voor de gewenste echtbreuk.Ga naar voetnoot*)
Kinderen. Ook zonder huwelijk wordt de verwekker van een kind sociaal erkend als ‘vader’, want hij is verplicht zijn vrouw tijdens haar zwangerschap te onderhouden en de foetus te ‘voeden’ door frequente bijslaap. Hij mag de aanstaande moeder geen nacht alleen laten. Na de geboorte echter gaan beiden, zo er geen huwelijk bestaat, meteen weer uiteen, nadat de vrouw een geschenk ontvangen heeft voor haar goede prestatie. Tot haar bevruchting is bovendien nóg een factor nodig geweest, - een bovennatuurlijke geest, de nenseki (‘namesake’) die zowel van vaders- als van moederszijde afkomstig kan zijn, en met wie zo'n grote verwantschap bestaat, dat gemeenschap tussen personen met zelfde nenseki als een ernstige vorm van incest beschouwd wordt. Over het algemeen geldt, dat bij de verwekking het kind één van de zowat vijftien bestaande taboe's van zijn vader meekrijgt: de tata-kina, die het op straffe van ziekten levenslang in acht heeft te nemen.Ga naar voetnoot**) Tot het kind gespeend is - wat wel jaren kan duren - blijft het bij de moeder. Daarna ziet men, tegen het zesde tot achtste levensjaar, ongeveer de helft van de Saramaka-kinderen bij iemand anders ondergebracht om op te kweken (kiiá, etymologisch verwant met ‘creool’). Dit is geen adoptie, maar ‘fosterage’, daar de bee steeds kan ingrijpen en het kind in contact blijft met de bee. Zulk ‘uitlenen’ gebeurt soms tegen de zin van de moeder, of bij haar overlijden; het vindt geleidelijk plaats en het kind is hierbij niet zonder zeggenschap. Bosneger-kinderen zijn vroeg zelfstandig, behalve wellicht die van de Aloekoe's, en ze worden opvallend goed en als ‘personen’ behandeld. De voogdij wisselt soms af, vooral voor jongens. Deze gaan naar een mannelijke verzorger, de meisjes naar een vrouwelijke; steeds zijn het bloedverwanten. Zo worden bijvoorbeeld meisjes afgestaan aan kinderloze bee-zusters van de moeder. Gelijkmatiger dan de natuur spreiden de Djoeka's en Saramaka's zo hun kinderen over verschillende gezinnen, en moeders die hiertoe niet bereid zijn, worden ‘gierig’ genoemd. Anders dan de Aloekoe-moeders, doen zij het echter meestal ongaarne. Tijdens het huwelijk houdt het gezin weliswaar de eigen kinderen bij voorkeur bij | |
[pagina 168]
| |
zich, maar daarna - en bij een volgend huwelijk - loopt het kroost uiteraard in de weg. Bij de Aloekoe's is het regel, dat moeder en ooms samen bepalen wie het kind zal opvoeden en als zijn voogd zal optreden. Het merendeel wordt door vrouwen grootgebracht, en wanneer de voogdes een man op bezoek heeft, laat zij haar kwekelingen elders slapen: de jongen bij een broer, oom of kameraad, evenals de kleine meisjes. De huwbare meisjes echter gaan onder grote cautie alleen naar ‘vertrouwde’ personen. Bij huwelijk van de pupil houdt alle voogdij automatisch op. Vaders willen graag hun eigen zoons bij zich hebben, - ook bij wijze van ouderdomsvoorziening! Bovendien treedt de vaderlijke bee nadrukkelijk op bij de overgangsriten. Het Saramaka-meisje dat een begin van puberteit vertoont, wordt door haar vader naar zijn bee gebracht, waar ze van papa haar kojo (schortje) krijgt. En een aantal jaren later, ‘als haar borsten beginnen te zakken’ en ze geacht wordt vrouw en huwbaar te zijn, krijgt ze eveneens van haar vader, in een formele plechtigheid bij zijn voorouderlijke offerplaats, haar eerste panyi (lendendoek). Het zelfde gebeurt met de zoons, wanneer zij bij de puberteit hun eerste kamisa (tussen de benen doorgehaalde doek) ontvangen.Ga naar voetnoot*) En ook bij huwelijk en dood komt de vaderlijke bee aan bod, hoewel ondergeschikt ten opzichte van de moederlijke bee. Vaderszijde kan bijvoorbeeld een huwelijk verbieden; bij een sterfgeval moet ze, twee weken na de begrafenisriten, een eigen dodenfeest aanrichten in het vaderlijke dorp, de zogenaamde baka njanjan (na-eten). Overigens zijn de vader-kind-relaties van vrijwillige aard, in tegenstelling met de verplichte relaties zijdens de moederlijke bee. De vaderlijke voorouders worden vaak aangeroepen om het kind te beschermen tegen de koenoe van zijn moeders bee of lo.Ga naar voetnoot**) In theorie staat de tata (vader) tegenover de tio (moeders broer of naaste mannelijke generatie-genoot) die de legale autoriteit over het kind heeft, terwijl de vader juridisch machteloos is. Maar meestal houden tata- en tio-functies elkaar in labiel evenwicht en is er wel degelijk verschil tussen het rechtsbesef en de aanvaarde dagelijkse praktijk. De controle van de moeders broer gaat vooral over haar dochters en de bee-generatiegenoten van die dochters. Bij een rechtsgeding echter treedt meestal de vader op voor zijn volwassen zoon; zijn stem als ‘oudere’ heeft meer invloed en gezag. | |
[pagina 169]
| |
Het Bosneger-kind leert door nabootsing van de volwassenen. De jongen maakt tegen zijn 12de of 13de jaar, met assistentie van een oudere kameraad, zijn eerste korjaal. Al van zijn zesde of zevende jaar begint hij te wieden en te planten, evenals het meisje van die leeftijd. Wat later leert de knaap het kapmes gebruiken, en met 16 of 17 hoort hij een akker voor zijn moeder of bee-zuster te kunnen maken, tenzij hij met zijn vader meegaat. Hij leert verantwoordelijkheid en techniek, krijgt geen zakgeld, wel om de twee jaar een hangmat, verder weinig totdat hij zelf wat begin te verdienen. Dit gebeurt tegenwoordig steeds vroeger, maar bij de Aloekoe's kan hij tot zijn twintigste nog niet veel; pas tegen 25 of 27 jaar is hij een goed vakman. De lange leertijd maakt hem ervaren en kundig in alle noodzakelijke werkzaamheden. Thans, nu er al op twintig- en zelfs achttienjarige leeftijd getrouwd wordt, zijn de consequenties navenant.Ga naar voetnoot*) De invloed van de moeder op haar zoons is steeds groot, ook wanneer deze volwassen zijn; telkens wordt haar om raad gevraagd, waar men zelden tegen in durft handelen, zelfs wanneer de moeder haar zoon niet zelf heeft opgevoed. En nog straffer, want directer, is het moederlijke gezag over de dochter, die niet mag huwen zonder haar toestemming of die van haar verzorgster. Gehuwd, heeft zij haar huis vlak bij dat van haar moeder, die levenslang toezicht op haar blijft houden. Zij mag ook niet zonder haar toestemming op reis gaan. Trouwens, meisjes en vrouwen worden geacht honkvast te zijn. Maar de jongelingen gaan al vroeg mee op reis en leren zo veel plaatsen en andere milieu's kennen. Bij de Saramaka's geniet driekwart van hen eigenlijk geen gezinsopvoeding; ze eten en slapen apart met de mannen. Overigens is de solidariteit tussen generatiegenoten van beiderlei kunne in de bee bijzonder groot; die met verder verwijderde verwanten heeft meer van een ‘joking relationship’ en een kwasi-flirt tussen de sexen. De oudere bee-genoten worden menigmaal met een spottende naam aangesproken. De mannen eten afzonderlijk, meestal bij elkaar, en ongeveer de helft van de in het dorp klaargemaakte maaltijden wordt door de vrouwen naar hen toe gebracht. Bovendien hebben aanwezige mannen van dezelfde bee het recht ‘uit één schotel te eten’, zonder uitnodiging, en ook een aandeel te hebben in de jachtbuit en andere aanwinsten van hun bee-genoten. | |
[pagina 170]
| |
Soms worden er formele vriendschappen (zonder erotische bijmengsels, en zelfs in utero) gesloten tussen mannen die elkaar dan mati (kameraad) noemen, ook al zijn ze van verschillende dorpen, bee of lo.Ga naar voetnoot*)
Dagelijks leven. Stil zijn de vroege ochtenden, waarin iedereen haastloos opstaat en uit het nogal benauwend afgesloten huisje naar buiten komt, het bovenlijf kleumend gehuld onder een katoenen manteltje. Want nabij de rivier, vooral in het Achterland, zijn de ochtenden ‘koud’ en de Bosneger is in dit opzicht minder gehard (gevoelloos zeggen ze) dan de Indiaan. Ze nemen maar een kleinigheid tot zich en zijn al gauw op weg naar de landingsplaats waar hun kleine en grotere boten bij elkaar gemeerd liggen. De vrouwen gaan achter in hun korjaaltje zitten, met het oudste kind voorop als piloot; kleintjes zitten op de bodem en een hond op de voorpunt, als een schegbeeld. Ze zijn op weg naar een van hun kostgrondjes. De mannen, steeds met een geweer bij zich, nemen de eigen boot en gaan ook huns weegs, naar het bos voor houtkap en houtbewerking, of om onderweg te vissen of elders goederen te requireren, en wat later ziet men de vrouwen met een houten bak vol wasgoed naar de rivier gaan. Daar echoot telkens het over-en-weer geroep naar passerende korjalen, - de eerste uitwisselingen van beleefdheden en nieuws. Kinderen baden er en jongetjes staan daar met pijl en boog te schieten naar vissen die op de dorpsafval azen. De kodja's (knuppels) waarmee wasgoed en hangmatten worden schoongeklopt (vandaar hun snelle slijtage) wekken nieuwe, elkaar achterna rennende echo's. Want flink wassen - ook op de wasrasp - siert de Bosnegerin, die daarna zelf gaat baden met de panyi opgebonden om het middel. Wanneer ze klaar is, doet ze een droge doek om, terwijl ze de natte daaronder laat neervallen. Zowel mannen als vrouwen zijn als de dood voor enige expositie van het onderlijf; wat zich daarboven bevindt, hindert niet. Alleen de kinderen gaan moedernaakt. Wie zich niet helemaal wel voelt, loopt ingesmeerd met witte pijpaarde, een probaat middel, ook tegen rondwarende boze machten, evenals iets blauws, wat dan ook. Later, wanneer het heter wordt en men zich beter in de schaduw kan ophouden, beginnen de vrouwen hun kasaba te bereiden, al stampend allerlei palmpitten te breken voor het koken van spijsolie, en hun overige tijd te besteden aan conversatie en krakeeltjes. De mannen zitten onderwijl vóór hun huis onder het vooruitstekende dak te snijden aan allerlei houten gebruiksvoorwerpen. In de namiddag, omstreeks vier uur, keert iedereen terug van weg-geweest. De kasaba-knollen die van de grondjes gehaald | |
[pagina 171]
| |
werden, blijven eerst drie dagen in oude gezonken korjalen liggen. Aan de oever wordt ook meteen de jacht- en vis-opbrengst schoongemaakt. Bij avondval begint het toebereiden van de maaltijd. Het is de enige tijd dat terwijl moeder druk doende is, de streng-bewaakte meisjes alleen naar de rivier mogen om te vissen naar de grotere vis, bezig met spartelend rukken aan de bloedige afval in het water. En van deze korte vrijheid die de aankomende beauties vergund is, weten de jonge zwarte Don Juans goed gebruik te maken. Zo worden de eerste, vroege relaties met de andere sexe aangeknoopt. Een zachte, murmelende bekoring gaat er van uit, doorzweefd met bosgeuren. En opeens is het avond. De olielampen worden aangestoken (petroleum begint meer en meer de kokosolie te vervangen) en de kippen in nauwe manden opgesloten, met een zware steen op het deksel, - mede ter bescherming van de hoenders tegen vampiers, die men om deze tijd actief ziet worden. Gegeten wordt er pas laat, met daarbij en daarna geanimeerde gesprekken over gewichtige zaken, ruzies tussen dorpen of bee's, geroddel en soms plannen voor de komende dagen. Al liggend in de hangmat gaan de Bosnegers vaak door met hun gesprekken van huis tot huis, dwars door de dunne wanden heen. En van lieverlede wordt het dorp weer heel stil. Men komt liever niet naar buiten in het holle van de nacht, want het duister herbergt veel natuurlijke en nog meer bovennatuurlijke gevaren. Slaap liever, en laat desnoods alleen de kra (levende zwerfziel) door de nachtelijke wereld en zijn gedroomde afspiegelingen wegdwalen; hij keert wel terug in het lichaam, vóór de dageraad zich aankondigt. Wie gedwongen is des nachts te reizen, blijft dicht langs de oever varen en houdt zich heel stil. Terecht, want zo-een is meestal uit op liefdesavontuur, sluipt via verborgen landingsplaatsjes het dorp in, om het weer vóór het ochtendkrieken te verlaten. Wie niets hoort en niets ziet, weet niets. En een vrije, loslopende jonge Bosneger is van nature een Casanova. Wanneer zij het nodig vinden (en als verstandige lieden, alleen dàn) werken de mannen en vrouwen heel hard. Maar vooral Djoeka's en Aloekoe's arbeiden nooit lang achtereen; ze vinden dit veel te zwaar. Vroeger, veel meer dan nu, werd ook door de Saramaka's het gekapte hout, meestal op vlotten, naar het Voorland vervoerd, waar men zijn geld ontving en enige dagen lang zijn inkopen deed (in nog vroeger tijd de plantages beroofde) om dan snel weer, stroomopwaarts, naar het eigen dorp terug te keren, - voor een korte poos een welgesteld man.Ga naar voetnoot*) Wegenbouw, grondwerken | |
[pagina 172]
| |
en mijnbouw hebben echter velen van hen tijdens en na de Wereldoorlog, vooral sinds met de ontsluiting van het Middenland begonnen werd, weggelokt voor het verrichten van zware loonarbeid. In het bijzonder in de mijndorpen zijn zij sterk blootgesteld aan allerlei vormen van verwestersing, die hun voedingsgewoonten, habitus, kleding en kapsels beinvloeden. Niettemin blijven zij steeds in contact met hun dorp van herkomst, en hun vertrek naar de ‘blanke’ ondernemingen gaat gewoonlijk gepaard met dagenlange riten om hen te beschermen, waarna, bij de Saramaka's, de inscheping geschiedt onder begeleiding van gaan tata (de hoofdgod) aanwezig in het bundeltje op het hoofd van zijn twee dragers, vergezeld van zijn basi (priesters) en andere helpers. De vertrekkenden nemen ook obia's (orakels) mee ter raadpleging bij persoonlijke moeilijkheden en ter bescherming tegen al wat hen schaden kan. Bij hun terugkeer, soms na jaren, hebben zij zich eerst weer te onderwerpen aan zuiveringsriten, om af te komen van de bakaa soendjoe (geestelijke besmetting door de blanken) uit het Voorland, al hebben zij tenslotte toch gevolg gegeven aan de aansporingen tot spoedige terugkeer, die zij nadrukkelijk bij hun vertrek te horen kregen. Tegenwoordig gaan dikwijls ook jonge jongens mee, om alvast aan deze ‘andere’ levenswijze te wennen, die de mannen doorzetten tot zij fysiek niet meer bruikbaar zijn. Hun tussentijds verblijf in het dorp duurt zelden langer dan een paar jaar achtereen, daar de voorraad aan gekochte goederen dan uitgeput raakt, terwijl de man nog een jarenlange voorraad bij zijn vrouw moet achterlaten om haar over de periode van zijn nieuwe afwezigheid heen te helpen.Ga naar voetnoot*) Andere Bosnegers, en vooral de Aloekoe's, zijn liever werkzaam bij de transport van mensen en goederen. Ze zijn dan veel korter afwezig, maar hun arbeid is vol gevaren, al verstaan zij nog zo goed de kunst om hun volgeladen korjalen door de woeste stroomversnellingen en vele watervallen van de grote rivieren, zowel stroomop- als stroomafwaarts te voeren. | |
[pagina 173]
| |
Eenmaal in het Voorland, en met name in Paramaribo, leven zij afzonderlijk en behoedzaam, want zij voelen zich geëxploiteerd of genegeerd, ook door vrouwen (thans minder) en ze willen hun zuurverdiende geld niet verspillen. Toch gebeurt dit nogal eens, zodat ze dan weer langer ‘in de vreemde’ moeten blijven. Maar vooral de jongeren houden van reizen en avontuur, en weer in hun dorp teruggekeerd, zijn ze dadelijk opnieuw ‘ingeleefd’. De lange wegblijvers, fikaman, worden bij hun terugkomst extra befeest, krijgen vrouwen aangeboden en allerlei andere genoegens en faciliteiten om hen vast te houden. Want in de dorpen wordt niets zozeer gevreesd, dan dat zij ontvolkt raken en zodoende aan faam en status verliezen. Inderdaad is een gevolg van het wegtrekken voor langdurige ‘seizoen-arbeid’, dat bijvoorbeeld in de Saramaka-dorpen doorgaans tweemaal (in sommige zelfs driemaal) zoveel vrouwen worden aangetroffen als mannen, met alweer tot gevolg: toenemende polygamie en echtscheidingen. De vrouwen gaan weliswaar ten minste ééns in hun leven voor een paar weken mee ‘om de stad te zien’, maar zelden voor langere tijd.Ga naar voetnoot*) Zij zijn, zoal niet de hoedsters van de moraal, dan toch het stabiele element van de dorpsstructuur. Een Bosneger die maandenlang, laat staan jarenlang ‘op reis’ is, heeft nooit de zekerheid zijn vrouw zonder plaatsvervanger terug te vinden, en dit lot aanvaardt hij meestal stoïcijns. Hij heeft er alleen een hekel aan, clandestien bedrogen te worden, en is voor zijn fatsoen gedwongen, wanneer de zaak uitkomt, zijn vrouw te verstoten, op straffe van belachelijk te zijn, - het ergste wat hem kan overkomen. De rol van ‘cocu magnifique’ ligt hem bepaald niet. Nog ongehuwde meisjes en vrouwen in de eerste plaats, maar ook gehuwde, brengen hun menstruatie-periode in strenge afzondering door, en tijdens die dagen mogen ze niets beroeren waarmee de mannen vroeg of laat in aanraking zouden kunnen komen. Het is ook passend dat zij, zo lang zij de menopauze nog niet bereikt hebben, openlijk een zekere schuwheid en zelfs wantrouwen betonen tegenover alle bakaa (blanken en Creolen uit de stad). Bij langduriger kennismaking en herhaalde bezoeken aan het dorp verdwijnt wel iets hiervan, en geheel en al wanneer zij zich buiten het spiedend oog van hun mannelijke mede-Bosnegers bevinden. Het wordt ook meer en meer gebruikelijk dat zij zich - altijd tegen een flinke betaling - welwillend door ‘vreemdelingen’ laten fotograferen. Ouderen (evenals kinderen) | |
[pagina 174]
| |
zijn bovendien nooit te schuw om iets te vragen dat hun begeerte wekt. Aan de ouderdomsklassen wordt, ook bij het ontbreken van overgangsriten, veel betekenis toegekend. Op de pikin nenge (kinderen) volgen de jonkoe sama, toegedaan aan mode, dans, zang en een kwasi-geheimtaal (akoopina, door de Saramaka's overgenomen van de Djoeka's).Ga naar voetnoot**) . De luidste stem in het kapittel hebben de gaan sama (vijftigers plus) terwijl de gaandi sama (grijsaards, lieden boven de 65 à 70 jaar) geacht worden de wijsheid in pacht te hebben, zodat in de kroetoe hun meestal voorzichtig uitgesproken oordeel niettemin het zwaarst telt. Als incidentele klasse ad hoc kan men ook rekenen de kisiman (lijkbezorgers en dragers) en de oloman (grafdelvers) die er eigen (geheime) gebruiken op na houden, maar slechts bij de uitoefening van hun functie corporatief optreden.
Werkzaamheden. Van kindsbeen af zijn de Bosnegers gewend aan een strikte arbeidsverdeling tussen de sexen; ze kunnen niet gemakkelijk tot afwijking hiervan bewogen worden. Alleen de visserij op kleine schaal, met hengel of fuik, wordt door beiderlei kunne bedreven. Grotere vis vangen de mannen met lijnen en spiesen, of schieten ze met pijl en boog. Soms bedwelmen ze de vis op grote schaal door afdamming van een zijloop van de rivier, waarin zij een van de bekende visvergiften (nekoe) strooien. Beide laatstgenoemde manieren van vissen hebben zij van de Indianen in het Achterland geleerd, van wie zij ook veelal hun jachthonden betrekken, omdat ze zelf veel minder bekwaam zijn in het africhten van deze dieren, al beproeven zij het wel met allerlei drankjes en inentingen (waarbij onder meer buskruit wordt aangewend). Jagen doen zij immers vrijwel uitsluitend met het geweer en verder met vallen. Op zichzelf is de dubbele cultuur-overname uit twee zo totaal verschillende werelden als die van de Indianen en de Europeanen merkwaardig, hoewel historisch best verklaarbaar; het geldt hier immers een even onmisbare als elementaire voedselvoorziening; die aan dierlijke eiwitten. Deze worden - hoe gezouten dan ook, wanneer dit gewenst is - steevast aangeduid met de term stimofo, zoet hapje. Onder het jagen wordt ook ijverig gespeurd naar bruikbare bosprodukten zoals palmpitten of honing. Bij de landbouw zijn het de mannen die het bouwrijp maken van de grond en de aanleg van de akkers verzorgen door kappen, rooien en platbranden. Zij doen dit voor de vrouwen (eigen vrouwen en bee-genoten) | |
[pagina 175]
| |
die verder voor het planten, wieden en ... oogsten zorgen. De landbouw-produkten zijn steeds het eigendom van de vrouw, en zij alleen heeft zeggenschap over hun distributie evenals de zorg voor hun toebereiding. Bepaalde vruchtbomen kunnen echter ook eigendom van een man, en zelfs deel van zijn erfenis zijn. De landbouw-gereedschappen, alle van metaal (hoofdzakelijk kapmessen), moeten in het Voorland worden aangeschaft. Voor de rest kunnen de Bosnegers wat de produktie van hun basis-voeding betreft, geheel op eigen kracht teren en dit binnen hun eigen gebied blijven doen. Ze verbouwen nagenoeg uitsluitend voor zelfverzorging. Allerlei nauwe paden voeren uit het dorp door de omliggende bosschages naar de djai-goon, een soort van snel bereikbare volkstuintjes, die men er gemakshalve op na houdt. In het dorp zelf vindt men meestal alleen vruchtbomen (die met uitzondering van de manjabomen géén communaal bezit zijn) en palmen: kokosnoot, awara, maripa. De dorpen zijn niet altijd meer zindelijk of goed gewied; men werkt teveel elders. Dikwijls vervallen de huizen (vooral bij de Aloekoe's), wat meteen een goed voorwendsel is om afzonderlijk bij zijn prenasi (plantage), de eigenlijke grote kostgrond, te gaan wonen. Men gaat er bij voorkeur per korjaal heen, ook al om geen zware of hinderlijke lasten op verre afstand te moeten dragen.Ga naar voetnoot*) De dorpen worden bereikt door onder een soort poortje van palmfranjes door te gaan, opgericht langs elke toegangsweg, - een afweermiddel tegen boze geesten van buitenaf, vooral die welke vreemde bezoekers mogelijkerwijze met zich meebrengen. Is de prenasi een tijdelijke verblijfplaats, dan heeft de Bosneger voor zijn vrouw daar ook een kampoe gebouwd, - weinig meer dan een afdak, zelden met planken voor de wanden, maar meestal van gevlochten palmblad, zonder enige versiering. Wel is zulk een kampoe steeds voorzien van een stevige deur met slot. Slechts zitbankjes en hangmatten worden als meubilair daarheen meegenomen. Behalve voor andere werkzaamheden bezoeken de vrouwen deze prenasi's gemiddeld elke maand, om (bij voorkeur aardvruchten) te oogsten. Soms blijven zij er ook langer dan een maand wonen of gaan vaker op-en-neer voor hun bevoorrading. Ze brengen trouwens ook graag vrouwen van andere dorpen een bezoek of gaan er heen om deel te nemen aan allerlei riten. Menigmaal bewerken zij het | |
[pagina 176]
| |
land ook in groepjes, waarbij van jaar tot jaar wordt beslist welke prenasi bewerkt zal worden. Drie belangrijke activiteiten zijn uitsluitend mannenwerk: het maken van boten, alsook het transport op grote schaal daarmee; het bouwen van huizen, inclusief de hout-voorziening voor eigen gebruik en voor de handel; voorts het maken van houtsnijwerk. De Indianen kopen weleens Bosnegerboten, het omgekeerde, zeker wanneer het om de Indiaanse boomschors-korjalen gaat, gebeurt nooit. Wie leerde de ander de truc van het uitbranden? De constructie van een flinke korjaal is een grote kunst en een echt Bosneger-specialisme, al klinkt het recept nog zo eenvoudig. Men neme na lang en zorgvuldig zoeken een geschikte boom, liefst zo dicht mogelijk bij het water, hakke hem vervolgens om en onderzoeke de stam op eventuele Verborgen gebreken, - vooral: of er geen scheuren in voorkomen. Als dit goed uitvalt, wordt vervolgens de stam schoongehakt, gemeten met een maliki (een stok van ± 1 ½ meter, gelijk aan vijf handbreedten met uitgestrekte duim) en - vaak met veel assistentie van vrienden en magen - naar de rivier gesleept. De stam drijft dan al en wordt naar het dorp gevlot, naar een speciale koele plaats, zeg: onder bamboe's, en tenslotte op het droge gebracht. Daar wordt de stam, al naar zijn grootte, gedurende 5 tot 20 dagen aan de bovenkant uitgebrand en successievelijk bijgehakt. Zorg vooral voor een gelijkmatige dikte van hetgeen er overblijft bij het branden en bijschrapen aan de binnenkant, en het bijhakken aan de buitenkant van de stam. Maten worden niet meer genomen; een goed vakman kijkt vooral naar de symmetrie, door middel van een touw. De ronding wordt hierna aangebracht met een ho (hak) en de binnenkant verder uitgehold met de poêloe (dissel). De grote kunst is, de dikte van de korjaal aan alle kanten te beluisteren door slagen met beide handen, en nog te dikke gedeelten van buiten met de ho bij te werken. De spitse punten van de boot worden tijdens het branden met bananenbladeren beschermd, en de buitenzijde bijgeschaafd.Ga naar voetnoot*) De met dwarsliggers verwijde | |
[pagina t.o. 176]
| |
Stadscreoolse. - Foto: G. Pos.
| |
[pagina t.o. 177]
| |
Creools sterfhuis. Opname uit de film Wan Pipel van Pim de la Parra.
| |
[pagina 177]
| |
korjaal wordt daarna, verzwaard met grote stenen, stevig vastgezet, zodat het geheel nu onbeweeglijk is, en niet kan krimpen noch uitzetten. Laat de boot zo drie of vier dagen betijen en maak onderwijl van hard hout de zitplaatsen en zijboorden gereed. Dwarshouten houden met een zwaluwstaart de randen van de stam nu onwrikbaar, zodat de boorden en de voor- en achterplecht, soms apart vergroot, kunnen worden aangebracht. Tenslotte kunnen de uiteinden al of niet met snijwerk worden versierd; vooral de achterplecht komt hiervoor in aanmerking. Een kleine boot vergt aan arbeid ongeveer 17 mandagen, en zelfs een goede korjaal heeft slechts een levensduur van twee of drie jaar.Ga naar voetnoot*) Nu veel Bosnegers niet alleen over een buitenboordmotor beschikken, maar deze ook voortreffelijk weten te bedienen en te onderhouden, ziet men vaak de kleinere korjalen met een afgesneden achtersteven en de grotere met een gat voor de motor, ruim een meter van de achterpunt verwijderd. Hun vaardigheid in het gebruiken van de uit taai hout gesneden en voor zwaar werk weinig of niet versierde pagaai (pari) en de altijd onversierde, ongeveer vier meter lange stokken (koela of takiri) die gemakkelijk in het bos gekapt worden, blijft ook dan nog groot en noodzakelijk. Kinderen leren tegelijk lopen en zwemmen en zitten al jong alleen in de korjaal. Later leren ze de boten zorgvuldig laden en brengen verder een groot deel van hun leven op het water door. Iedereen onder hen vaart, met kennelijk veel plezier.Ga naar voetnoot**) | |
[pagina 178]
| |
Op gevaarlijke plekken zijn soms de staken van offerplaatsen (faga pau) te zien, waar om bovennatuurlijke hulp gevraagd, of voor verleende hulp gedankt wordt. Menigmaal ziet men roeiers, alvorens langs zuke kritieke plaatsen te komen, een obia (bezweringsmiddel) om de hals hangen, en eventueel christelijke ‘amuletten’ (medailles etc.) af doen. Nadat het gevaar geweken is, worden de obia's weer zorgvuldig opgeborgen. Ieder het zijne, is ook daar de leus. De Aloekoe's gelden niet alleen als bijzonder goede korjaal-bouwers, maar ook als de beste bootslieden; ze zijn vermetel en kundig, worden al vroeg geïnstrueerd en geoefend, maar zijn van nature waaghalzen. De Saramaka's gaan voorzichtiger en methodischer te werk. Hun boten zijn veelal groot, hebben een ietwat Europees aanzien, maar varen minder snel. De voor- en achterplecht van hun korjalen zijn nagenoeg identiek. Die van de Djoeka's zijn ranker, spitser van voren, hoger van achter en met licht ingebogen voorpunt. De Aloekoe-korjalen liggen laag op het water en zien er rechtlijniger uit. Doorgaans zijn alle Bosneger-transporteurs erg zorgzaam voor de lading, en bij ongelukken redden zij het eerst de passagiers, met eigen levensgevaar. Ze staan immers op hun reputatie, en ernstige ongevallen zijn groot nieuws in het Achterland.Ga naar voetnoot*) Het is vrij zeker dat de Bosnegers hun navigatie-kunst van de Indianen geleerd hebben. Minder voor de hand liggend is het feit, dat zij niets van de smeedkunst van hun West-Afrikaanse voorouders hebben behouden. Wel wisten ze vroeger sloten en hengels van hout te maken, toen zij nog niet zo makkelijk aan zulke ijzerwaren konden komen. Ook bij hun huizenbouw werden toen uitsluitend houten pennen in plaats van spijkers gebruikt. Iedereen mag het hem of haar toebehorende huis, mits binnen de eigen pisi (wijk), neerzetten waar men wil. Soms ontstaan er wel een soort van straten in de dorpen, maar vaak ook staan de woningen willekeurig door elkaar. Er zijn verschillende huizen-typen, van heel eenvoudige tot vrij luxueuze.Ga naar voetnoot**) Hamer, zaag en beitels, zeldzamer een schaaf, dienen als | |
[pagina 179]
| |
gereedschap, en het bouwen van een klein huis vergt 60 tot 70 mandagen, dat van een groter plankenhuis tweemaal zoveel. Magen en vrienden bieden daarbij van tijd tot tijd wel een helpende hand. Het versieren neemt soms meer dan een jaar in beslag, maar gebeurt dan ook met tussenpozen.Ga naar voetnoot***) Het binnenste van de woning bestaat gewoonlijk uit één volledig afgesloten en dus vrij donkere kamer, die tot slaapvertrek dient en om kostbaarheden te bewaren. Het huis heeft maar één toegangsdeur die naar buiten opengaat, veelal in een open vestibule waar de bewoners zich overdag ophouden. Het meubilair in de kamer bestaat uit hangmatten aan de balken, maar soms is er een simpel planken bed met een soort matras van oude hangmatten, - geprefereerd door de vrouwen en grijsaards. Voorts zijn er de (vaak fraai bewerkte) zitbanken, een heel privé bezit van iedere huisgenoot, zodat men zijn eigen banyi zelfs in de korjaal meeneemt, en men treft ook wel lage tafeltjes bij de bankjes aan, die de vrouwen gebruiken | |
[pagina 180]
| |
voor naaiwerk. Gegeten wordt er rondom de op de grond gezette schotels. De inrichting van mannen- en vrouwenhuizen is vrijwel gelijk. Men bewaart nu zijn kleren het liefst in aluminium koffers, het voedsel in flessen of oude petroleumblikken, en heeft alles staan op de brede dwarsbalken van het huis. Bij de mannen ziet men vaak ook nog een vat benzine en een voorraad zout en zeep, en het aluminium keukengerei (timbali) van de vrouwen is steeds glimmend gepoetst en in het oog vallend, - veelal onder in het dak gestoken of weggezet. De meesten bezitten naast olielampen ook een pomp-lamp, maar niet voor alledaags gebruik. Bosnegers houden van hun huis en huisraad, en zijn er trots op. Ze houden de woning dus goed op slot, al heeft de afsluiting menigmaal slechts een symbolische waarde, en is het de magische kracht van de kandoe (bezweringsmiddel tegen dieven) die werkelijke bescherming biedt. Hier en daar komt men weleens - voor de opslag van rijst - een kleine zolder tegen, afzonderlijk staande op hoge palen en hermetisch afgesloten tegen vogels en ongedierte. Het koken gebeurt uiteraard bij voorkeur in de buitenlucht of onder een afdak, de faja wosoe (vuurhuis). Bij houtbewerking in het bos wordt speciaal gereedschap gebruikt; merkwaardig genoeg weinig de zaag, wel de passer. Lange planken, ook voor de boorden van korjalen, worden gehakt, hetgeen met grote verspilling gepaard gaat. Een flinke stam levert niet meer dan twee planken op, en om een grote houten schaal te kunnen maken, hakt een Bosneger ‘met plezier’ een boom van een meter doorsnee om.Ga naar voetnoot*) En daar hij geen ceramiek of weefkunst beoefent, wèl uitstekend vlechtwerk maakt (niet onder Indiaanse invloed) maar slechts voor nuttigheidsdoeleinden, leeft hij vrijwel al zijn esthetische behoeften uit in zulk houtsnijwerk, een aan mannen voorbehouden sierkunst - maar meestal ten behoeve van vrouwen - die inderdaad in de eerste plaats de beoefenaar zelf siert. De reeds als jongeling verworven kunstvaardigheid op dit gebied is erg gericht - en precies als bij ons - op drieërlei doelen: reputatie, de gunst van vrouwen en economisch voordeel, - in deze rangorde. Elk van de zes Bosneger-volken heeft zijn eigen traditionele patronen voor de ornamentiek van de echte en miniatuur-gebruiksvoorwerpen; een stijl waarvan bij alle vrijheden en variaties de herkomst toch dadelijk herkenbaar is. Er wordt | |
[pagina 181]
| |
veel gebruik gemaakt van vereenvoudigde, maar sierlijke, doorgaans ook symbolische voorstellingen, heel veel met een erotische of sexuele connotatie, die liefst voor buitenstaanders geheim gehouden wordt. De gereputeerde houtsnijder, voor al zijn open en gesloten houtversiering op weinig meer aangewezen dan een mes (en soms ook een passer), is een man van aanzien en virtueel vermogen, een begerenswaardige ‘provider’ en huwelijkspartner dus. ‘Zeg het met bloemen’ is in Bosnegertaal ‘zeg het met houtsnijwerk’. Zijn hofmakerij en liefdesboodschappen brengt hij over door middel van fraaibesneden voorwerpen voor vrouwelijk gebruik: kammen, schalen, schotels, spatels, wasknuppels, pagaaien en uiteenlopende soorten van bankjes, - alle voorwerpen ‘met betekenis’ in hun ornamenten. Ook voorwerpen voor eigen gebruik versiert hij met liefde, en hij ziet deze kunstprodukten - soms zijn het ook oude erfstukken van begaafde voorgangers - niet graag zijn ‘atlier’ verlaten. Maar desgewenst werkt hij ook voor de verkoop.Ga naar voetnoot**) Vroeger werden ter verrijking van het snijwerk ook koperen stoffeerdersknopjes gebruikt; tegenwoordig zelden meer. De Aloekoe's branden ook wel sierlijnen in het houtwerk, en men ziet nu ook veel beschilderde pagaaien evenals gevels en deuren, een gemakkelijk werkje, bont, maar zelden erg kunstzinnig. Aantrekkelijker zijn de ornamenten die aan de binnen- en buitenkant van de kalebassen door schrapen worden aangebracht. Deze kalbassen zijn eveneens echte gebruiksvoorwerpen: de kleinere voor een daaruit steeds ‘smakelijke’ drank, terwijl de grotere als schotel of schep dienst doen bij de maaltijd. Men ziet ze overigens meer en meer vervangen door geëmailleerd of aluminium eetgerei uit de stad. De mannen maken ook het nodige vlechtwerk voor huishoudelijk gebruik, - op de Indiaanse wijze, maar minder kunstig: matapi's (langgerekte holle cylinders) en zeven voor de kasaba-bereiding, vuurwaaiers en manden. Dit alles ter aanvulling van de onontbeerlijke, uit hout gehakte vijzels en stampers, waarbij ook een grote rasp hoort, alweer voor de bereiding van kasaba. Een man heeft echt genoeg te doen om zijn geliefde tevreden te stellen, en meestal heeft hij met meerdere vrouwen te doen, terwijl hij ook zijn aanstaande of actuele schoonfamilie af en toe een kadootje moet maken, wil hij zich hun respect waardig tonen. Meer nog dan wassen is koken ook hier typisch vrouwenwerk, al weet de man zich in geval van nood best te redden. De voedselbereiding is ten dele heel bewerkelijk, niet alleen het klaarmaken van het kasave-brood | |
[pagina 182]
| |
en korrels (overgenomen van de Indianen) maar ook het stampen en koken van oliepitten, van rijst, het fijnsnijden, drogen en daarna stampen van kookbananen om er de voedzame gongote van te maken, die vooral als baby-voedsel geschikt is en met een spits toelopend kalebasje wordt toegediend. De vrouwen doen ook eenvoudig naai- en verstelwerk, eenvoudig, omdat ook hun kleding eenvoudig van makelij is: grotere en kleinere rechthoekige lappen katoen, liefst breed-gestreepte. Maar sommige van hen verstaan ook de kunst om met afgedankte of waardeloze stukjes goed grotere lappendekens te vervaardigen (mamio's), keurig aaneengehecht en soms heel fraai, al dienen ze niet om gedragen te worden. De Bosnegerin houdt best van pure sierdingen, zonder verder nut. En tenslotte hebben ook veel, vooral jongere vrouwen, heel wat uren te besteden als kapster die de wisselende ‘mode’ van Voor- en Achterland met grote toewijding volgen. Ze kappen niet alleen elkaar, maar het is een eer - en soms een eerste vorm van aanzoek en vrijage - om ook mannen van een keurig kapsel, met allerlei patronen en vlechtjes, te voorzien. Een vrouw kan hem desgevraagd deze dienst niet goed weigeren, maar de wijze waarop zij zich van haar taak kwijt, is voor de man een aanwijzing hoe groot (of klein) haar sympathie voor hem is. Het zijn, met name bij de Djoeka's, de meisjes en jonge vrouwen die hij elkander de kamemba, scarificaties van de huid, aanbrengen; een oudere doet het meestal voor de jongeren, hoewel de belangrijkste - die rondom en beneden de navel - voor de eerste maal bij jonge meisjes door een veel oudere vrouw worden ingesneden. Het gebeurt, heel modern, met een gilette-mesje, maar ... het schone geslacht begint er hoe langer hoe minder voor te voelen om op deze wijze levenslang ‘getekend’ te zijn met dergelijke erotische stamkenmerken, die hen overigens toch niet misstaan, zelfs niet in de ogen van de geaviseerde westerling wiens wegen zij meer en meer wensen te volgen.
Ziekte en dood. - Bij deze twee, beide even geheimzinnige crisis-toestanden, waarin de mens niet goed raad weet en het hele dorp zich min of meer betrokken voelt, komt als uiterste uitredding de alomtegenwoordige magie steeds volop aan bod. Wel beschikt de Bosneger over tal van huismiddeltjes en is hij ook gaarne bereid gebruik te maken van de hulp die een bakra-geneesheer zou kunnen aanwenden - vooral om als bijzonder potent geachte injecties vráágt hij dan graag - en maken de vrouwen als er gelegenheid toe is, best gebruik van medische geboortehulp, maar wanneer dit alles niet baat of, wat nog maar al te vaak gebeurt, niet voorhanden is, wat rest dan nog anders dan toevlucht te nemen tot de obiaman, de half-priesterlijke | |
[pagina 183]
| |
medicijnman die de ziektegeesten bezweert, ze weet op te roepen, en de koenoe's opspoort die deze ‘wraak’ veroorzaken? Hij is degene die dan van de boze geesten verneemt, welke overtredingen er door de patiënt zelf begaan zijn of welke kwaadaardige persoon door wisi (beheksing), langs magische weg de ziekte of het ongeval, zeker dat met dodelijke afloop, heeft teweeg gebracht, alsook wat er mogelijkerwijze nog gedaan kan worden om het onheil te bezweren. Soms helpen zijn aanwijzingen, tot groot prestige-gewin van de obiaman; soms niet, en dan heeft de man zijn best gedaan en zijn prestige wordt nauwelijks door het wan-succes aangetast, want het geloof in de magische herkomst van ziekte en dood blijft onaantastbaar. Heeft iemand eenmaal de geest gegeven (dat wil zeggen, is zijn ene ‘ziel’, eens de afsplitsing van de Alziel, weer tot de Schepper teruggekeerd, en is zijn andere ‘ziel’, de zwerfziel, wel uit het lichaam getreden, maar nog rusteloos in de naaste omgeving aanwezig en nooit geheel uit te bannen), dan treedt de obiaman voorlopig terug en komen vele anderen aan de beurt, om tezamen tijdens de begrafenisriten van de dode zelf te vernemen, wat er nu precies aan de hand geweest is, wie aansprakelijk is voor de calamiteit (wellicht hijzelf?) en wat eventueel zijn laatste wensen geweest zijn en zijn zwerfziel, nu zijn gevaarlijke jorka, nog van de overlevenden verlangt. Want de dood van een bee-lid levert een groot collectief gevaar op, zodat gecompliceerde en inspannende handelingen nodig zijn om het te boven te komen en tot het normale leven terug te kunnen keren. Sterven doet de mens immers alleen door wisi-dede (beheksing) of door misi-dede (door eigen zonden of die van een bee- of pisi-genoot). Allen moeten aan deze riten meedoen. Het eerst de wasiman en de kisi-man, de lijkbewassers, afleggers en kisters die het, totdat zij klaar zijn met hun werk, in het dorp voor het zeggen hebben. Daarna zijn het de oloman, de begravers, die tijdens hun werk de rivier beheersen en zelfs hulp en levensmiddelen van toevallig voorbijreizenden kunnen opeisen, omdat iedereen aan de begrafenis heeft deel te nemen. Op de sterfdag zelf overheerst het geween en geweeklaag in het dorp. Boodschappers worden naar nabijgelegen woonplaatsen, ook van andere bee's gezonden. De kisiman bouwen een papai (verhoging) voor de constructie van een eenvoudige zes- of zeven-kantige doodkist. Zijn de wasiman gereed met hun werk, dan brengen ze het lijk naar de papai, na wat haar en nagels te hebben afgeknipt, het in een doek gewikkeld (voor later magisch gebruik) en opgehangen te hebben onder het dak van het aan alle kanten open dodenhuis (krei wosoe, huilhuis) met de papai. Hier komen nu ook de nabestaanden hun hangmat binden, waar ze blijven tot de achtste | |
[pagina 184]
| |
dag na de sterfdag, de broko dei. De overige dorpsgenoten beginnen met liederen en bezweringsdansen (toeka), die tot ver in de nacht voortduren, terwijl familie en boezemvrienden blijven zitten, het hoofd met een doek bedekt en weeklagend. De volgende ochtend vroeg beginnen de kisiman aan de kist. Er zijn altijd wel wat planken in reserve bij het dorpshoofd. De vrouwelijke familieleden van de dode bereiden hun een middagmaal. Middelerwijl beginnen vrienden en magen uit andere dorpen aan te komen met hun ‘verplichte’ offers van katoenen stoffen en sterke drank.Ga naar voetnoot*) Wanneer de kist na een poos gesloten is, wordt hij door de kisiman naar buiten gedragen, waar inmiddels de koêtoe (formele vergadering) bijeengekomen is om de ‘officiële’ doodsoorzaak vast te stellen, en vooral om te bepalen of de overledene een goed leven geleid heeft, dat hem (of haar) recht geeft op een rituele begrafenis en aanroeping als voorouder, - dan wel of de dode zelf een wisiman (heks) geweest is. In dat geval immers wordt het lijk weggeworpen en de nalatenschap verbeurd verklaard. De schuldige is dan voorgoed een outcast. Op last van de koêtoe wordt de kist op het hoofd van twee mannen geplaatst, door enkele anderen mee ‘vastgehouden’ en dan rondgedragen, waarbij vragen en allengs meer en meer ‘leading questions’ aan de dode gesteld worden, die door voor- en achterwaartse of zijwaartse bewegingen van de kist antwoordt en zich soms, met een sukkeldrafje van de dragers, naar een belangrijke plaats begeeft, voor verdere aanwijzingen. De ondervraging duurt weleens urenlang, want een dode wisiman kan niet meer liegen, hij moet bekennen, en het is voor allen een uitermate belangrijke kwestie of iemand een heks geweest is of niet. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan volgt de vraag, of de dood veroorzaakt is door een godheid, een voorouder of een wisiman. Immers als de doodsoorzaak een koenoe geweest is, dan moet de bee speciale verzoeningsceremonies volgen, en in geval van dood door beheksing moet de misdadiger zo mogelijk worden opgespoord en gestraft. Een natuurlijke dood sterft bijna niemand.Ga naar voetnoot**) | |
[pagina 185]
| |
Tenslotte worden ook vragen gesteld omtrent de erfenis. In het geval van een heks vallen deze automatisch toe aan de autoriteiten, zodat dan door de bee nogal eens in beroep gegaan wordt bij de granman, en een proces van ‘eerherstel’ ook somtijds gewonnen wordt. Eindelijk vindt de begrafenis plaats, bij voorkeur per korjaal (boot) naar de begraafplaats op een afgelegen plek, die nooit anders dan collectief en uitsluitend tot dit doel bezocht wordt. Anders zou men voor een wisiman gelden, die zich daar tracht meester te maken van een jorka (talmende geest) om medemensen kwaad te doen. Wie buiten het eigen dorp van afstamming (de mama konde) sterft, wordt er weer heen gebracht voor zijn begrafenis, en is dit technisch niet mogelijk, dan gebeurt het symbolisch, met wat haar of iets eigens van de overledene. Immers in eerste aanleg is elke bee gebonden aan een bepaalde plaats, waar voorouders, al of niet recente, woonachtig waren en aanwezig behoren te zijn. Rouwbezoekers komen en gaan tot de achtste dag na de sterfdag, het eigenlijke begin van de rouwtijd, die een jaar duurt en bij de Aloekoe's zelfs anderhalf jaar en langer kan voortduren, waarna de grote ceremonies van de rouw-opheffing plaats vinden.Ga naar voetnoot*) De speciale riten van de rouwbeêindiging, broko dei (dageraad), meestal een jaar na de dood, moeten uiteindelijke vrede voor de misschien nog rondzwervende jorka bewerkstelligen. | |
[pagina 186]
| |
Hierbij worden haar en nagels uit het bovenvermelde bundeltje begraven.Ga naar voetnoot**) Gedurende een broko dei, die dagenlang duurt, worden offerandes gebracht bij de offerpaal midden in het dorp, waar een groot vuur is aangestoken. Daar legt men dranken en voedsel neer, en wordt gedanst en de hulp der voorouders ingeroepen, 's Avonds vertelt men er anansitori's (fabels van de mythische Spin) en lai-tori (gnomische en metaforische sententies die moeten worden ‘ontraadseld’) en danst weer tot diep in de nacht of tot het aanbreken van de tropisch-kortstondige zonsopgang. Vandaar de naam dezer plechtigheid. Voorts vinden bij de woning van de herdachte plengoffers (trowe watra) plaats, niet alleen om zijn jorka gunstig te stemmen tegenover de nabestaanden, maar ook om hem aan te bevelen bij alwie hem voorgingen in het dodenrijk en bij wie hij zich nu, hopelijk voorgoed, komt voegen. Met zijn allen worden de jorka's geacht tegenwoordig te zijn bij de daaropvolgende trowe njanjan (offerande van voedsel) die ook alweer de eenjarige jorka acceptabel moet maken voor zijn geestgenoten.Ga naar voetnoot***) | |
[pagina 187]
| |
Tot slot wordt een algemene kroetoe belegd, waar iedereen verwacht wordt, die nog een twist heeft lopen met de dode of zijn bee. Het geschil kan daar dan worden opgelost, zodat er geen nieuwe koenoe kan ontstaan. ‘De disruptie en het verlies door de dood van een stamgenoot veroorzaakt, wordt aldus erkend en tevens hersteld door grotere integratie van de overlevenden, zowel onder elkander als met de traditionele en voorouderlijke wereld.’ Het is alles heel zinvol. Minder belangrijk dan de dodenriten zijn die welke individueel beoefend worden om bepaalde jorka's van verwanten gunstig te stemmen, een koenoe te kalmeren of de zegen in te roepen van de mama goon (de aardemoeder) en de meer locale goon gadoe, voor wie men een speciale rustdag (kina dei) houdt en die voor de vruchtbaarheid van mensen en akkers moet zorgen.
Acculturatie en communicatie met anderen. - Bij geen der ethnische groepen in Suriname is het acculturatie-proces, de noodgedwongen aanpassing en het saldo van de culturele winst- en verliesrekening zo duidelijk waarneembaar als bij de Bosnegers. Reden waarom dieper dan bij anderen op de aard van hun cultuur werd ingegaan. Ze neemt een tussenpositie in. Eensdeels omdat de Bosnegercultuur op eigen wijze velerlei erfgoed uit West-Afrika wist te behouden en te verwerken, ter wille van nieuwe omstandigheden traditionele gebruiken wist toe te passen of prijs te geven, en in staat bleek het nodige uit de autochtone Indiaanse cultuur, die de weglopers in het binnenland ontmoetten, over te nemen. Anderdeels omdat er bij de Volkscreolen, zelfs de Stadscreolen, nog zoveel aanwezig is dat, zij het soms in ietwat verwaterde vorm, identiek is met hetgeen zuiverder en nog vrijwel onaangetast te vinden is in deze meest markante van alle ‘Maroon Societies’ in de wereld. En derdendeels, omdat hoe langer hoe sterker hun cultuur de druk van onafwendbare verwestersing ondergaat en van dit, niet altijd pijnloze proces talloze symptomen, in toenemend aantal, vertoont. Cultureel gesproken is het een strijd om het leven, een strijd op leven en dood, die de Bosneger al sinds lang en vandaag in de hevigste mate, zij het bijna geruisloos, voert. Een zekere eigenheid zal zijn cultuur ten dele nog lang kunnen handhaven. De weglopers in de slaventijd vormden een strenge selectie van fysiek en geestelijk superieure krachten onder de negers, en van meet af aan is er in de gemeenschappen die zij vormden, geen plaats geweest voor luiaards of ongeschikten. Uit de voorouderlijke levenswijze hebben zij niet | |
[pagina 188]
| |
alleen een groot saamhorigheids- en familiegevoel overgehouden (al strookt dit in zijn verschijningsvorm nóg zo weinig met westerse opvattingen), maar ook een uitgesproken respect voor vakmanschap, economische weerbaarheid, en een bereidheid tot het ondernemen van avonturen, van het ‘vivere pericolosamente’, in toom gehouden door hun sterke binding aan traditie en cultus der magie. Zij houden van afwisselende arbeid, zowel thuis als elders, maar haten routine en menselijke pressie. De dwang der omstandigheden aanvaarden zij wel, evenals de consequenties van hun doen en laten, die ze weten te rationaliseren of als werking van ‘bovennatuurlijke’ ingrepen interpreteren. Onder hen komen weinig debielen voor; de mensen worden oud en blijven krachtig, en ook de oudjes stellen er een eer in flink mee te werken. Maar ieder arbeidt voor zich, en er is buiten de arbeidsverdeling tussen de beide sexen geen ruimte (want geen behoefte) voor specialisatie. Meer en meer echter wordt een groot deel van het Bosnegerleven besteed aan loondienst in het Voorland. Want er is steeds meer geld nodig om de produkten van de ‘beschaving’ te kopen: jachtgeweren, potten en pannen, manufacturen, hangmatten, zeep, zout, petroleum, sterke drank en nog een hele reeks andere noodzakelijke artikelen. Nog afgezien van de begeerlijke of status-verlenende luxe-goederen die al eerder werden aangegeven. Dat dit alles ook gepaard gaat met overname van het lelijke en het verwordene dat zoveel uit de westerse wereld aankleeft, is helaas bijna vanzelfsprekend. Maar er is door dit alles ook een begin van aantasting van het traditionele familieleven en de stamorganisatie merkbaar, die bij de Volkscreolen al zoveel verder is voortgeschreden, zo er al ooit veel van bestaan heeft.Ga naar voetnoot*) Dit alles in aanmerking nemende, ziet het er wel naar uit dat in de naaste toekomst de Bosnegers, in totaal zowat een zesde van de gehele Surinaamse bevolking, ook cultureel een grotere rol krijgen te spelen, - een rol die vóór het begin van de ontsluiting van het Achterland nog maar heel klein en ‘exotisch’ was. In het vormingsproces van een eigen Surinaamse culturele identiteit zal de kwalitatieve invloed van deze ‘minderheid’ ongetwijfeld krachtiger blijken, dan men op grond van haar getalsterkte zou durven vermoeden. L.L. |
|