Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 118]
| |
hun aanraking met ‘de beschaving’ nog zo minimaal. Immers ook de westerse technologie, met al de hebbelijkheden van een consumptiemaatschappij, verspreidt zich en werkt dóór als een virus, waartegen ook deze, op het oog af meestal toch wel gezond aandoende Indianen (immers hoe zouden ze anders in de wildernis overleven) geen enkele immuniteit bezitten. Een ijzeren vishaak, een kapmes, laat staan een geweer en patronen, het zijn niet te versmaden schatten voor wie het anders nog met benen haken, keistenen of houten knotsen, boog en pijl met houten of stenen pijlpunten moet doen. Goeddeels cultuur van het neolithische tijdperk, maar cultuur in overgang naar het ijzeren, of deze etappe misschien overslaand, direct naar het electronische; uit een al bijna mythisch lijkend tijdperk naar het moderne? Misschien. De in totaal ongeveer zes à zevenhonderd Trio's worden meest aangetroffen bij kreekjes tussen heuvels, waar de stroompjes uitdrogen in de droge tijd, maar uitgestrekte moerassen vormen in de regentijd, - terrein bedekt met tropisch bijna ondoordringbaar regenwoud. Cultureel verschillen de Trio's niet veel van de overige Caraïbisch sprekende Indianen van het Achterland.Ga naar voetnoot*) De nederzettingen bevatten gemiddeld dertig en nooit meer dan een vijftigtal zielen. Ze liggen verspreid en geïsoleerd, zelden minder dan een halve dagmars van elkaar, en soms meer dan vier dagreizen verwijderd. Al naar het stroomgebied waarin ze zich bevinden, kan men ze als ‘groeperingen’ beschouwen; momenteel zijn het er drie, verdeeld over waterscheidingen of stukken savanna. Men mag aannemen dat een Trio zowat driekwart van zijn naaste familie in het eigen ‘dorp’ en bijna al zijn familie in zijn eigen groepering kan vinden. Dit ongeacht het feit, dat de bevolking in hoge mate mobiel is, en de dorpen allerminst permanent zijn. Tegen ver lopen ziet niemand van hen op, maar waar mogelijk gebruiken zij de kuriara ; (‘korjaal’, meest een uitgeholde boomstam, soms een schorsboot) voor hun langere tochten. De dorpen zijn autonome eenheden, echter zonder enige herkenbare politieke instellingen; deze vallen immers samen met de familierelaties. Er is geen formele leider, maar de dorpsleiding gaat uit van degene die protempore het best in staat is zich van de medewerking van zijn dorpsgenoten te verzekeren. Wie een dorp vermag te stichten, is alleen al hierdoor ook de dorpsleider, en hoe groter het dorp, hoe succesvoller de leider geldt. Het dorp van een slecht leider verliest van lieverlede zijn bewoners, totdat het | |
[pagina 119]
| |
te klein geworden is om als zelfstandige eenheid te kunnen voortbestaan. Een goed leider zorgt dat er voldoende voedsel is en dat men in tijden van schaarste de juiste maatregelen treft om deze calamiteit het hoofd te bieden. Ontevredenheid over zijn leiderschap komt tot uitdrukking door gemor en tenslotte door beschuldigingen van toverij. Dit gebeurt niet openlijk in het dorp zelf, waar het meteen zou leiden tot gewelddadigheden, maar blijkt door opsplitsing en uiteindelijke ontvolking van het dorp. De ontevredenen voegen zich bij een andere sub-groep, enige dagreizen verder, of stichten op zulk een afstand een nieuw dorp, wanneer ze talrijker zijn. De invloed van missionarissen of zendelingen, die zich nu ook in het Achterland bemerkbaar maakt, heeft deze gang van zaken in de laatste tijd belangrijk verstoord. Hier ligt trouwens slechts één van de oorzaken van het nomadisme. Bezoeken aan vrienden en kennissen, het zoeken naar nieuwe voedselbronnen of economische voordelen door nieuwe contacten, ziekten en sterfgevallen, zijn evenzovele aanleidingen om op te breken. Ondanks bestaande familiebanden staan de dorpen bovendien lang niet altijd op goede voet met elkaar. De verbintenissen wisselen, zoals ter gelegenheid van een dansfeest, waar nu eens ‘vergeven en vergeten’ de boodschap is, dan weer juist nieuwe vijandigheid geboren wordt. De kennelijke bedoeling van gemeenschappelijke dansfeesten is echter het eerste, maar het resultaat menigmaal het tweede. Want dan komen bij deze doorgaans aan woorden zo karige Trio's de tongen los en zegt men elkaar, hoewel bedekt of in geïmproviseerde liederen, toch maar de ‘waarheid’ en niet de aangenaamste. Vreemdelingen en vermeende vijanden staan als per definitie in staat van beschuldiging wegens het uitoefenen van toverij, dus ook gehele ‘vijandige’ dorpen. En ook voor de Trio's is alle ziekte, evenals de dood, het resultaat van toverij; niemand sterft zonder vooraf ‘behekst’ te zijn geweest. Het orgieachtige karakter van de dansfeesten geeft niet alleen gerede aanleiding tot beschuldigingen van echtbreuk, maar werkt ook de verspreiding van infecties (met de daaruit resulterende toename van ziekte en sterfte) in de hand. De Trio weet heel goed, dat dit eveneens bij bezoek door vreemdelingen gebeurt. Vandaar zijn ‘schuwheid’ en zelfs vijandigheid, die soms in zo'n dramatisch conflict komen met zijn - in die omgeving onvermijdelijke en noodzakelijke - tradities van gastvrijheid, zijn natuurlijke nieuwsgierigheid en zijn uit nooddruft ontstane hebzucht. Als enig afweermiddel tegen beheksing blijft hem niets anders over dan vriendelijk, behulpzaam en open te zijn. Zijn gastvrijheid berust veeleer op vrees dan op goedgezindheid. Hoe nauwer de dorpen met elkaar verbonden zijn door familiebanden of nabijheid, des te meer mogelijkheden zijn voorhanden om conflicten op te | |
[pagina 120]
| |
lossen. Zijn de vestigingen te ver van elkaar verwijderd in beide opzichten, dan blijft geen andere remedie over dan openlijke strijd of vlucht. Huwelijken buiten de eigen groep veroorzaken slechts broze verbindingen, nog zwakker dan de huwelijksverbintenis zelf, en in geen geval zo hecht en onverbrekelijk als die tussen familieleden door geboorte, - met name die tussen broers en zusters, al is elk sexueel verkeer tussen hen ten strengste verboden. Huwelijken worden bij voorkeur gesloten met iemand uit hetzelfde dorp of desnoods dezelfde groepering of omgeving. De praktijk dat een Trio zo mogelijk trouwt met zijn zusters dochter, werkt in de hand dat broers en zusters bij elkaar blijven wonen, en in gevallen van nauwe verwantschap wordt zonder verdere formaliteit gehuwd. Om een vrouw buiten het eigen woongebied te verwerven, moet de man haar ‘winnen’ in een ceremoniële dialoog met haar vader of een ander familielid. Daar de vrijer het als jongere hierbij meestal aflegt, en dan echt ‘van de sokken gepraat’ wordt, heeft hij in zijn hoedanigheid van verliezer een bruidsprijs te betalen, die min of meer proportioneel is met de schandelijkheid van zijn verlies en de positie die hij onder zijn verwanten bekleedt. Hij is er niet zo best aan toe, en deze gang van zaken werkt dan ook remmend op de behoefte van jongeren om zich buiten de eigen gemeenschap een vrouw te zoeken. Omgekeerd vormen zulke vrijers een bedreiging voor het ‘kapitaal aan vrouwen’ van een dorp; men ziet ze liever niet dan wel. Het is heel opmerkelijk dat de Trio's grote waarde hechten aan imoitï, de samenwoningsrelatie die ontstaat doordat men gezamenlijk de nacht heeft doorgebracht. Terwijl zij geen woord bezitten voor ‘familie’ of ‘huisgenoten’, hebben zij wel uitdrukkingen die neerkomen op ‘zij die met mij zijn ontwaakt’, lieden die dus met de gebruiker van bedoelde termen geslapen hebben, waar dan ook. Daarbij is de onschadelijkheid gebleken van deze slaapgenoten, wie zij ook mogen zijn, en dientengevolge worden zij als imoitï, als bekenden en betrouwbaar (‘slaapjes’) aanvaard. Zij komen niet meer in aanmerking voor een ceremoniële dialoog in ‘sterke taal’, waarvan het afweerkarakter manifest is.Ga naar voetnoot*) De hut die een Trio zich in weinig tijd bouwt, is simpel genoeg van constructie: niet meer dan een bijna tot op de grond neerkomend zadeldak, bedekt met de lange takken van een palmsoort, waarvan de smalle blader-franjes enigszins in elkaar gewerkt worden, totdat zij een waterdichte bedekking vormen, die zelfs tegen de tropische slagregens bestand is. Bovendien | |
[pagina 121]
| |
biedt de onmiddellijke nabijheid der grote bomen van het oerwoud extra beschutting. De dakvormige hut blijft echter aan de voor- en achterzijde geheel open. Zijn mobiliteit maakt, dat de Trio zijn huisraad en zijn landbouw tot het uiterste beperkt, want hij is in de eerste plaats jager, visser en verzamelaar van al wat maar eetbaars en bruikbaars in het bos te vinden is, vruchten, noten, pitten, tot larven en insecten toe. Vissen doet hij met pijl en boog, of met plantaardige visvergiften (onschadelijk voor de mens) door afdamming van kleine waterlopen, waaruit hij dan de vissen schept, die bedwelmd komen bovendrijven. Bij het jagen op grotere of moeilijk bereikbare dieren, zoals apen die met de staart in de bomen blijven hangen, gebruikt hij soms vergiftigde pijlpunten (curare!) die hij in een speciaal kokertje bij zich draagt, los van de pijl en boog, die hem op zijn tocht steeds vergezellen. Ook houten knotsen worden gebruikt, en niet alleen tegen dieren, maar ook als het tot gevechten met de medemens komt. Het voornaamste bezit van de Trio is zijn hangmat, van gesponnen katoen of fijne ineengedraaide palmvezels en sisaldraden gemaakt. De vervaardiging is speciaal vrouwenwerk, evenals het weven uit hetzelfde materiaal van schortjes en lendendoeken, die de enige (vuurrood gekleurde) kleding zijn die hun met koesoewé bruinrood geverfde lichamen bedekt. Wel dragen zowel mannen als vrouwen graag snoeren van pitten, kralen en dierentanden, en de mannen soms een kunstig gevormde smalle krans van helgekleurde veertjes boven hun meestal bijna tot op de schouder afhangende sluike of golvende haren, die alleen boven de wenkbrauwen kortgeknipt worden met het scherpe gebit van de pirén (piranha), de gevaarlijke roofvis die de rivieren daar onveilig maakt.Ga naar voetnoot) Vooral de jukbeenderen en neusrug van de mannen worden dikwijls beschilderd met min of meer geometrische ornamenten in blauwe kleur. De schamele bezittingen worden geborgen in door de mannen gevlochten manden. Er is een vrij strikte arbeidsverdeling. De vrouwen maken het aardewerk uit klei en bakken het in een open vuur.Ga naar voetnoot**) Van het jachtgerei dienen zij af te blijven. Maar zij zijn de meesteressen over de potten en schotels en over de gevlochten ‘utensiliën’ voor de cassave-bereiding, waarbij het als volgt toegaat: Nadat de mannen een klein stukje grond hebben schoongemaakt en de vrouwen de meestal bittere cassave (Manihot utilissima) hebben geplant en | |
[pagina 122]
| |
na een tijd (maar de Trio rekent niet erg met tijd, zelfs niet met ‘manen’) hebben geoogst, worden de dikke blauwzuurhoudende en giftige knollen schoongeschraapt en fijngeraspt op een plank waarin scherpe stukjes steen zijn vastgezet. De vochtige massa wordt dan in een lange buisvormige, van onder gesloten en van breed en dik tot dun en lang rekbare mand gestopt. Deze matapi, waarvan de inhoud van boven soms nog verzwaard is met een keisteen, wordt opgehangen, door eigen gewicht en door middel van een hefboom gerekt, zodat alle vocht langs de mantapi-wand naar beneden druipt en in een bak wordt opgevangen. Het bezinksel van dit vocht is stijfselmeel, en het tenslotte tot stevige droge staven in elkaar geperste cassave-raspsel, grover van substantie, wordt dan nog verder (in de zon) gedroogd en vervolgens in een houten vijzel fijner gestampt en gezeefd in een eveneens gevlochten zeef (manari). Het witte meel, waaruit nu alle blauwzuur is verdwenen, wordt daarna over een ronde stenen of aarden bakplaat in een niet al te dunne laag gespreid en boven een houtvuur gebakken. En ook deze ronde koeken worden ter conservering een poos op het schuine dak van de hut gelegd om nog meer in de zon te drogen. Bij het bakken al wordt er soms peper aan toegevoegd, want de Trio eet (en cultiveert) gaarne pepers van allerlei soort. Samen met vis of wild kookt de vrouw een echte ‘peperpot’, - een ook door de Creolen overgenomen hete soep. Maar het cassave-‘brood’ wordt niet alleen gegeten, het dient ook tot bereiding van de geliefkoosde drank van alle Surinaamse Indianen, de kasjili (of kasiri). Een deel van de koeken wordt namelijk in de mond tot een papje gekauwd en weer uitgespuwd in een grote schaal of een kleine korjaal (want kasiri drinkt men in kwantiteiten!) en daar toegevoegd aan ander tot een zachte brij geweekte cassavekoek. Het speekselrijke kauwsel werkt een vrij snel gistingsproces in de hand, waarna het bovendrijvende vocht boven het bezinksel wordt afgeschept, of het geheel (zoals veeleer bij de noordelijker wonende Indianen het geval is) opnieuw in de matapi wordt uitgeperst om vervolgens nog te gisten. Zo wordt de licht-alcohol-houdende, ietwat zuur smakende kasiri verkregen; men zou het best van cassavebier kunnen spreken. Een andere methode om kasiri te maken, is het vocht uit het rauwe raspsel geperst, heel lang met water te koken, waardoor alle blauwzuur verdampt. Door toevoeging van een hoeveelheid speekselhoudend en zoet kauwsel wordt dan eveneens het gistingsproces op gang gebracht. Of door de gisting hierbij alle infectie-factoren onschadelijk worden gemaakt, is onzeker. Hoe, waardoor en wanneer de Indianen tot deze even ingewikkelde als ingenieuze procédé's zijn gekomen, om uit een giftig landbouwproduct hun | |
[pagina 123]
| |
hoofdgerecht te bereiden en in hun geliefde spijs en drank te voorzien, is en blijft een raadsel. Dat hier van raffinement en zelfs ‘sophistication’ sprake is, kan intussen niet worden ontkend. Bijna al het bovenstaande geldt ook voor de Wayana's, die evenals de Trio's graag kleine huisdieren en vogels weten te temmen en ze met liefde opfokken. Deze Indianen zijn ook knap in het africhten van jachthonden, die ze menigmaal nog als ruilobject gebruiken bij hun ontmoeting met ‘speciale’ Bosnegers, van wie ze dan korjalen en ook wel pagaaien betrekken.Ga naar voetnoot*) De hutten van de Wayana's verschillen echter totaal in type van de simpele hutten der Trio's, behalve wanneer zij heel tijdelijk ‘kampen’ maken in het bos. Zij schijnen iets meer sedentair en bouwen dan vrij ruime hutten met ronde loofdaken door een aantal in een kring geplaatste kleinere, en één grote middenpaal gedragen. Onder het toppunt van dit kegelvormige dak is binnen in de hut een discusvormige houten afsluitplaat aangebracht, menigmaal beschilderd met mythische dier-voorstellingen, die schrijver dezes hen als ‘sterrenbeelden’ heeft horen duiden, in overeenstemming met de naam van ‘hemel’, die ze aan de beschilderde discus boven in hun vrij ruime hutten geven.Ga naar voetnoot**) Hoewel ‘wespen- en mieren-proeven’, als initiatie-riten, of als versterking en vernieuwing daarvan achteraf, ook bij andere Indianen in Suriname voorkomen (soms nog slechts in rudimentaire of verslapte vorm, gerationaliseerd als ‘goed voor de gezondheid’) is bij de Wayana's het malaké-feest nog een regelmatig terugkerende gebeurtenis. Hierbij legt men zowel jongens als meisjes een speciaal daarvoor gevlochten mat, met tussen de 100 en 400 daarin bevestigde wespen of grote draagmieren, op de rug en op de borst. Van de geïnitieerden wordt verwacht, dat zij zich hierbij ‘waardig’ gedragen en niet al te veel doen blijken van de hevige pijn die zij ondergaan door de venijnige steken van de wespen of de soms bloedige beten van de mieren. Wat het vijftigtal Akuliyo's betreft, dat men tot dusver in het diepe Achterland heeft gesignaleerd, over hen vallen-vanwege hun buitengewone schuwheid en de nog korte tijd dat men ze kent - weinig afwijkende bijzonderheden te geven. Ze zijn lichter van kleur dan de Trio's, dragen smalle kuiten enkelbanden en beschilderen zich vermoedelijk niet, of anders minder. Wel schijnt in de allerlaatste tijd ook hierin enige verandering te komen, | |
[pagina 124]
| |
gezien het feit dat tenminste één groep van Akuliyo's zich bij een Triodorp (aan de boven-Tapanahoni) heeft aangesloten. Allen bijeen vormen de Indianen van het Achterland een schamel, maar authentiek restje van Suriname's oudste bewoners, - de enige ‘autochtonen’ van dit land.Ga naar voetnoot*) A.H. | |
II. Halfweegs...Indianen dat zijn wij. God plaatste ons op de aarde, om te wandelen, om de grond aan te stampen: joe koiri foe trapoe a doti. De Trio's en Wayana's wonen in het Achterland, de Caraïben, Arowaken en Warau's in het Midden- en Voorland van Suriname. Het is waar voor u, maar niet voor mij. Ik woon in mijn kamp aan de oever van mijn rivier. Ik, met mijn vrouw en kinderen en mijn dochters' echtgenoten en hun kinderen - zolang het duurt - en altijd gaan wij langs mijn pad naar de rivier. Wij mannen baden en vissen en ‘wandelen’ met de boot naar onze familie. Niet lang geleden ging mijn vader ook wandelen en kwam na zes maanden terug ‘uit Brazilië en over zee’ zeggen ze. ‘Ik ben even gaan kuieren’, zei hij en hing zijn hangmat op boven de smeulende houtstompen, zette de ‘houwer’ (kapmes) in zijn hoek en ging baden. Wel kreunde de hangmat 's nachts nog laat en zuchtte diep. Ook de vrouwen gaan langs ons pad baden en vissen, maar gaan niet kuieren. Naar 't land toe opende ik een pad naar onze grond van dit jaar. Daar hakten en sloegen we de bomen om na 't wegtrekken van het kreupelhout. Samen met mijn oom en mijn broers en hun zonen deden we dat. Met stalen bijlen uit Amerika, niet de blauwe ‘extra beste staal’ uit Holland; | |
[pagina 125]
| |
die zijn zó bot of flinteren onder je ogen. De vrouwen maakten al de kasiri om na het karwei te drinken. Dan zitten wij mannen op onze bank op een rij en nemen de volle kalabas aan, de een na de ander. Mijn oom en mijn broers nemen de kalabas, ikzelf en mijn zonen. Een week is voorbij en nu hebben we dorst. Bij een volgende ronde komt mijn nichtje en geeft me de kalabas, ik bied ze haar weer aan. De kalabas was extra vol en mijn nichtje is wat men noemt gevuld. Ze draait zich plechtig om en drinkt - gebogen - tot 't einde toe. Ten letste giet ook zij de droesem op de bodem en gaat verder met haar ronde. Zo drinken de vrouwen, zo drinken wij mannen. Onze maan komt op en ziet ons begaan. Ze verdwijnt en wij hebben dorst, nog steeds. We voelen ons beter. We praten, we praten over de meester. Toen de maan opkwam had hij onze kinderen moeten wegsturen om hun hangmatten op te zoeken, want de school moet doorgaan en op tijd: een uur na zonsopgang. Wij praten, mijn oom vindt mijn kinderen, vooral de jongeren, vrijpostig. Noem me de naam, zeg ik en we praten verder. ‘Een schildpad graaft naarstig en heftig zijn eigen holte om eieren te leggen’ - zo begint hij - ‘en sluit het gat af, al draaiend in het zand tot het gat onzichtbaar wordt. Zo graaft elke schildpad haar eigen hol en begraaft haar eigen toekomst om ze te doen leven, veilig en ongedeerd. Ze zuilen als jongen zelf uit het zand omhoog kruipen en hun weg naar zee vinden, elk volgens zijn eigen pad, en ze zullen leven en leven.’ Het gaat dus om mijn tweede zoon. Hij heeft zijn neefs en nog anderen, niet van mijn familie, bepraat om samen te vissen en samen te verkopen en samen te delen. Ze zullen een boot kopen en een ijskast en manden, en naar de stad gaan met vis in de manden. Ze zullen terugkomen met stadse kleren, met schoenen die pijn doen, en met transistors die lawaai maken. Geen schildpad graaft een gat voor een ander. Schildpadden graven niet samen een dieper en groter gat. De kleinen zouden het niet redden om op tijd boven te komen en naar zee te gaan om te leven Ik ken ook een verhaal: 't gedoe van mieren, van bijen, van... hoewel, met het aanhalen van mieren moet je oppassen, er zijn cassavemieren en in elk geval lopen ze gewoonlijk achter mekaar, mekaar achterna, en dat is geen goed voorbeeld. Maar ik drink mijn punch, goeie punch. Mijn oom is de enige die nog mijn grootvader kende, die ons hier bracht aan deze rivier, op deze hoge grond. Wat wil je, én hij ‘piaait’ ook nog.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 126]
| |
Mijn grootvader, ja, ik weet niet waar zijn lichaam is begraven, maar soms zie ik 's morgens een waas over de rivier, over zijn rivier, en dan voel ik hem kijken. Hij koos deze plaats, deze rivier. Hij is nog onze geest, hij is nog groot, hij is nog mijn grootvader. Mijn oom weet het en mijn broers en ik ook: geen betere plaats dan onze plaats. Wij horen dat bij regen de dorpen van de Bosnegers onderlopen, ook de polders, ja zelfs dat de stad onderloopt; maar niet ons dorp, wij wonen op de hoogte onder de tassi.Ga naar voetnoot*) Veilig en goed. Het vuur brandt, het cassave-brood geurt en we leven. Ja, grootvader was een leider. Op school leren mijn kinderen dat alle Indiaanse dorpen hoog liggen en droog, op grond geschikt voor grotere toekomsten, met verbindingen voor rijker gebruik. Ik weet het niet. Mijn grootvader sloeg hier zijn palen in de grond, en ons kamp en dat van mijn oom en de kampen van mijn broers en die van niet-van-mijn-familie staan goed en stevig. De paden van elke familie zijn goed, zowel naar de rivier als naar de gronden. Natuurlijk, de bredere weg langs de rivier is ook goed, maar dat is een andere zaak. Die weg hebben we gekapt voor de pater. Hij vond die weg nodig, dus wij kapten die weg. Op de kroetoeGa naar voetnoot**) die de kapitein voor de pater bijeen liet roepen door de basja'sGa naar voetnoot***) was lang gepraat. Niet door de kapitein, niet door ons. Wij hadden van elkaar gehoord, thuis in mijn kamp, dat niemand een dwarsweg nodig had en zeker geen brede. De pater praatte over samen-op-weg, samen aankomen. Allemaal voor samen. Wel, ik zal een zeef lenen van mijn buurman van een ander pad. Hij zou me bij een kasiri kunnen beschamen dat ik geen zeef heb. Dus de kapitein besloot dat we er nog 'ns een nachtje over zouden slapen en weer een kroetoe zouden houden, om dan zeker te weten wat ieder dacht. Het was natuurlijk een vorm van waardigheid bewaren. En ja, in de volgende kroetoe die ging over, ja waar ging die ook al weer over, nou ja, we hoorden dat de kapitein gemerkt had en van de basja's gehoord had, dat niemand tegen was en hij verdeelde het karwei in drieën voor drie groepen kampen, en de pater (R.K. missionaris) zou voor kasiri en rijst zorgen, veel... kasiri, ofschoon hij anders tegen drinken is. Dus kwam de weg, een hele mooie voor allemaal, voor niemand. En passant werd meteen de toegang tot de plaats van de kapitein geëffend, omdat ze er toch langs kwamen. Nu we toch zo uitvoerig over de pater praten, moet ik erbij vermelden | |
[pagina 127]
| |
dat hij ook tegen het piaaien van mijn oom was. Niet tegen de rook van zijn sigaar, want de pater rookt zonder weerga, al is het een pijp. Neen, dat plechtige kasiri drinken en dan buiten westen raken en dan weer plechtig te voorschijn komen, dat vindt de pater concurrentie, en ik moet zeggen het is concurrentie. Maar toch, toen de oude pater buikpijn had, heeft hij een praatje met mijn oom gemaakt, dat weten ik en anderen ook. Neen, het zijn geen drijvers, al met al. En zo is dus deze dwarsweg aangelegd. Ja, wij zijn allemaal rooms-katholiek, ik, mijn vrouw, mijn oom en mijn broers en allen die we bezoeken met de boot, en die we zien als we gaan kuieren. Overal waar de maan als bij ons opkomt, daar zijn we rooms-katholiek. Ik weet niet, en mijn oom ook niet, wij weten niet waarom, maar mijn tweede zoon, die al spoedig naar zijn vrouw gaat en daar dichterbij de stad gaat bouwen naast het kamp van zijn nieuwe vader, die van zijn vrouw, die tweede zoon dus, hij weet het, zegt hij. De pater die in zijn kamp trekt bij elke nieuwe maan, voor een paar dagen, heeft het hem verteld. Het is dezelfde pater die de weg wilde hebben en, toen die klaar was en breed, met mijn zoons en nog anderen palmen plantte langs die weg. De palmen zijn nu hoog, met brede kronen en lange dode takken. Die dode takken waaien en wrikken en vallen. Van één kamp is het dak doorboord door een vallende palmtak. De nieuwe pater wil de palmen omhakken. Ze zijn gevaarlijk, zegt hij. Paters planten en kappen palmen en leggen een weg aan die breed is, maar waar ik nooit over ga. De schoolkinderen gaan over die weg, dat is waar, maar ze zouden langs de rivier kunnen gaan als de weg er niet was, en op school kunnen komen, net zo vroeg. Wij respecteren die paters, net als we onze piaaiman vertrouwen en ook die van de Bosnegers. De paters dopen mijn kinderen; dat is goed, dat is veilig. Mijn oom had vele kinderen dood, zegt hij, want geen pater kwam om te dopen. De paters bouwen een groot kamp en een huis als in de stad, met een toren en een bel. Wij moeten wel komen als die bel een paar keer gehoord wordt, maar mijn vissen wachten niet en de pingo's (bosvarkens) niet en de sporen van een hert moet ik toch meteen volgen. Mijn vrouw gaat toch wel, en de kinderen willen ook weleens. Het is net school zeggen ze, en net als in de stad: in een groot huis staan en zitten en staan en wachten tot je weg mag. Heerlijk vinden ze het, net echt. Niet alleen verhalen van de stad, maar hier nu ook bij ons een stukje stad aan de nieuwe brede weg, voorbij de kampen, achter de palmen, de palmen van de oude pater. De oude pater is nu dood. Hij stierf in de namiddag van de grote feestdag. We hebben hem onmiddellijk in de boot gebracht, in zijn hangmat. In | |
[pagina 128]
| |
de boot van de kapitein; die is groter en beter en lantiGa naar voetnoot*) betaalt zijn olie en de reparatie. De oude pater stierf en werd weggebracht naar het huis van zijn broers in de kleine stad. Niet lang daarna kwam de boot van de districtscommissaris die de Koningin besteld heeft om lanti te besturen. De districtscommissaris kwam zelf niet, en de kapitein was niet aan de waterkant en wij ook niet, ook geen kinderen van ons of van anderen, niemand. Twee politieagenten kwamen uit de boot en gingen stijf over de nieuwe weg. Niemand zag ze. We hoorden dat uit het kamp van de pater een stok met zilveren knop en een hoed weggenomen waren, benevens een zekere bus. Wie van ons heeft die hoed of stok of bus ooit gezien? Niemand toch. Maar gelukkig is de oude pater ver weggebracht. Misschien is bij gebrek aan schoen en boog van de dode pater zijn hoed en stok meegenomen om ze bij ‘het doen wonen’ van de geest in zijn nieuw verblijf, door te geven onder de dodendans. Wij weten niet altijd wat naast ons gebeurt. De bestemming van de genoemde bus blijft een mysterie, dat zelfs de politie niet heeft opgelost. Als het morgenwaas over de rivier zweeft, is het niet de oude pater die is begraven in de stad, zonder zijn stok met zilveren knop en zonder hoed. Ja, die oude pater had mijn tweede zoon veel verteld, en mijn zoon had geluisterd. Paters zijn geen gedrevenen en geen drijvers; zij doen het kalm aan, wie wil die komt. Wie de bel hoort en niet komt, moet het zelf weten. Dat is anders in de kampen van de grote rivier; daar moet je wel en daar commanderen ze je samen.Ga naar voetnoot**) Dat is althans wat die lawaaierige transistors zeggen, maar daar krijgen ze ook lange kleren en schoenen en rijst en hoeven daarvoor niet naar de stad, zoals mijn kinderen graag willen. Nee, paters drijven niet en geen gecommandeer. Misschien wel omdat ze zich liever met zichzelf bemoeien in hun klooster, meer dan met ons. Alleen, soms vinden ze dat je wel naar het huis van God moet gaan, samen, twee of drie keer in het jaar, en ongelegen tegen Nieuwjaar en Pasen. Dat doe ik dan, en zit ik op een bank met mijn zoons, en dat is niet erg. Maar vóór me en achter me zitten mijn oom en mijn broers, en ook anderen die langs andere paden naar de rivier gaan en naar hun grond. Dan zitten we daar allemaal als de kinderen op school, en moeten staan en weer zitten. Mijn oudste boer is goed met het laten vallen van bomen, precies zoals en wanneer het moet. Ik zelf zet goeie vallen om ervan te eten, en niemand hoeft me dat te leren. Maar in Gods huis zitten we zomaar met elkaar: | |
[pagina t.o. 128]
| |
Caraïbische uit het Voorland. - Foto: G. Pos.
| |
[pagina t.o. 129]
| |
Ontsluiting van het Centrale Achter- en Middenland. (Suriname Institute Paramaribo). Kaart getekend door De Walburg Pers.
| |
[pagina 129]
| |
geen eerbied, geen respect voor mijn oom, geen respect voor mij. Nu ja, twee keer per jaar, dat moet zelfs de kapitein dulden. Maar lang geleden, toen mijn grootvader in Frans Guyana zijn kamp had in Kourou, was het anders. Ja, in KourouGa naar voetnoot*), wist de oude pater, wat mijn oom niet eens weet. Maar mijn oom heeft geen kaarten en kan geen kaart lezen, zegt mijn tweede zoon. Toen grootvader nog jong was als mijn laatste zoon, en op school, leerde hij van paters die net zo waren als de gedrevenen van het zuiden nu zijn. Het waren de Jezuïeten. Bij hen ging het niet om een pad met palmen, ook niet om een breed pad. Alle vaders moesten hun kamp en de kampen van hun zonen bij elkaar neerzetten, in een rij niet ver van het Godshuis van die paters. Elke dag moesten ze allemaal naar het Godshuis onmiddellijk na het baden, over het pad voor allemaal tegelijk gekapt. Allemaal moesten ze planten en wieden: mannen met hun vrouwen naast elkaar, met hun kinderen. Allemaal hetzelfde, net als nu in onze kerk, maar nu maar twee keer per jaar, - en alleen als je wilt. Toen was het kerk de hele dag door en alle dagen, gecommandeerd door de paters en door sommige gewilligen die ondercommandanten werden. Daarom komt het, dat we nu allen rooms-katholiek zijn, ik, mijn oom en familieleden en niet-familieleden, en geloven in de Hoge God die nu uitrust. Het duurde echter niet lang, zo vertelt mijn tweede zoon. Mijn grootvader werd ouder en zijn broers en broertjes ook, en ze gingen weg met hun vrouwen en zonen en zoonskinderen, en zetten hun eigen kamp op waar ze wilden, en gingen ook rusten; een beetje dan, niet voor altijd, maar dat is al heel wat. Zo kwam mijn grootvader hier op de hoge wal aan de rivier, wat beter is. Want in Kourou liep alles ook onder, net als bij de Bosnegers en de Creolen en de Bakra's (blanken) in de stad. Maar de Hoge God hebben we meegenomen; die drijft niet, hij rust liever en bemoeit zich het liefst met zichzelf. Onze kinderen worden gedoopt om niet te sterven als ze zo jong zijn, want je kan niet rusten als je geen grootvader wordt van dochterskinderen en zoons-kinderen. Ook de paters Jezuïeten verlieten Kourou, maar zij rustten niet, toen niet en nu niet, want ze hebben neven gekegen: nieuwe paters. Nu ben ik zelf grootvader, en oom is dood en ook drie van mijn broers en broertjes, ja zelfs de moeder van mijn tweede zoon zucht nu soms, niet in de hangmat, maar over de morgenstille wijde rivier die iets heeft afgevreten van de wal. Geen nood; een grote steiger is gebouwd uit groenhart, | |
[pagina 130]
| |
naar tekening van mijn tweede zoon zelf. De coöperatie leefde niet lang. Het is wel fijn met dieselolie varen, transistors zwaaien en met nieuwe schoenen onder je arm je dorp in te slenteren. Maar wie houdt het vol te vissen, ook als de maan niet wil? Wie houdt het vol gecommandeerd te worden door de goede leerlingen van de school, die geen boog spannen, noch een geweer hanteren? Hij, mijn tweede zoon dus, is nu meester van de school, en dat al jaren. Als we gemeenschappelijke arbeid vieren met kasiri, stuurt hij de kinderen weg, vroegtijdig, maar loopt ze niet achterna. 's Morgens is hij ook niet altijd de eerste, noch bij het eind de laatste. Maar toch is hij nu anders: lanti roept hem op en commandeert hem, en hij luistert, en graag! U herinnert zich de eigenzinnige schildpadden? Ofschoon de zee optrok en verder in het land kwam, bleven ze heftig en nijdig als altijd hun gaten graven, even ondiep als vroeger, maar op dezelfde plaats. Water vulde de onvindbare, maar losjes gevulde graven, en de eieren rotten weg ... De meester gaat vanwege lanti samen met de schoolkinderen en zelfs met hun ouders, ook met mijn zonen en dochters, de eieren opgraven en weer hogerop begraven, waar geen zee kan komen tot nu toe. De jonge schildpadden vinden hun weg wel langer, maar even veilig als die van mama, en nu leven ze weer, en leven. Maar schildpadden blijven schildpadden. De drie zonen van mijn tweede zoon zijn naar de kleine stad getrokken en wonen in een groot huis naast dat van de nieuwe pater, die nu zelf oud is en zich meer bekommert om lantarenpalen dáár, dan om het omkappen van palmen bij ons. Die stad is zo-maar gekomen, niet uit de rubber die mijn oudooms daar heen roeiden, ook niet uit het goud dat Bakra's lieten scheppen door de Bosnegers op oevers van lage kreken, zodat muskieten meer dronken van hun bloed dan ze konden vernieuwen met hun zopie. Zo-maar is ze er nu, die kleine stad, en mijn kleinzoons lopen langs de lantarenpalen die licht moeten geven, dat wil de pater nú weer. Ze slapen op bedden ingevoerd uit de grote stad. Niemand weet wat er gedaan wordt in de stad waar mijn kleinzoons leren, alle dagen op dezelfde tijd, en die gecommandeerd worden tot laat in de middag, ja tot in de nacht. Andere mensen, niet van Kourou komend, maar van India of van de grote stad, laten nu transistors en broeken en jurken zien achter glas, in hun winkels die ze ‘bazars’ noemen. Geen kalabas gaat rond, maar glazen worden gevuld met rijstdrank. Rijst is alles wat men er eet, en het komt niet uit de grond maar uit zakken van wit katoen, zo egaal geweven als geen hangmat ooit kon gemaakt worden, zelfs niet door mijn vrouw zaliger. | |
[pagina 131]
| |
Mijn kleinzoons gaan naar de kerk, alle zondagen, zegt mijn tweede zoon; de Jezuïeten hebben niet gerust, ze hebben hun neven gestuurd die de bel luiden alle dagen, - driemaal op een dag. Mijn tweede zoon loopt nu altijd op het brede pad van de pater, nu veilig, want vele palmen zijn gekapt. Zijn vrouw gaat nog langs het pad van haar vader naar een grondje, met soms een zak als die van de rijst, waaruit ze witte zanderige poeder strooit als het nog niet regent. Als het dan spoedig toch gaat regenen, wellicht dezelfde dag, is ze boos en bezorgd. Vissen verkoopt mijn tweede zoon niet meer, hij vist niet meer, hij kóópt vis, want lanti betaalt zijn schooluren zoveel, dat het niet meer loont nog in de boot te stappen en 's nachts te wachten tot de maanzieke vissen willen bijten of zich vasthaken in het net. Mijn nieuwe grond doet het goed; geen wonder. Na het kappen ging de kalabas rond, maar nu af en toe met bier en zopie van de Franse kant, en dat is werkzaam. Maar ook twee Indiërs poten naast ons in dezelfde grond en weten grotere tomaten en meer kousebandGa naar voetnoot*) te kweken. Ze maken rijst en peper, en wij kijken en zijn niet zo dom om niet te zien en te leren. Maar zij drinken geen kasiri en weten niets van de schildpadden, en slapen op de grond. Maar hun kinderen zullen in huizen wonen met hoge bedden, want ‘de Indiërs verdienen nog aan hun armoe’. Weer een nieuwe pater, een magere, komt nu elke maand met een wit-metalen koffer. Hij is een stadse man in lange broek van goede kleur en een wit hemd. Pang-pang, open springt de koffer. Wat nieuws zal daaruit komen? Maar nee, oude witte kaarsen, lucifers en een lange doek voor op de tafel, net als vroeger. Toch niet helemaal, want de stadse man heeft nu ook de transistor. Die zingt en bid en speelt. Waarom kijken we eigenlijk nog, als hij alles zelf kan laten draaien? Maar we zijn rooms-katholiek, en hij gaat dopen. Bij aitidéGa naar voetnoot**) vanavond zal hij bidden en zingen we samen. Of zullen we luisteren naar zijn transistor? De nieuwe pater trekt zijn lange kleed aan en wij krijgen boekjes, allemaal één, net als op school. Na het laatste lied gaat de koffer weer vol, en pang-pang dicht. Vóór de avond gaat hij nog even naar de overkant naar onze familie daar en komt hij vlak voor aitidé weer terug. Tempo, tempo ja. De paters Jezuïeten rusten niet, nee, hun neven komen en gaan, koffer open, koffer dicht. Maar ja, wie is niet gedreven tegenwoordig. Kijk naar de man die bij | |
[pagina 132]
| |
de kapitein en basja's kwam, ook in een broek van goede kleur en een wit hemd. Hij kwam en ging in één middag: met de boot aan en zó met de boot weg. We horen van elkaar: ze vonden bauxiet dichtbij, en gaan nu graven om wit-metalen koffers te maken voor stadse mensen, die altijd komen en gaan: koffer open, koffer dicht, en die in huizen gaan wonen die wij moeten bouwen van ons hout. Onze zonen thuis en wij allen zullen daar verdienen, net als mijn tweede zoon bij lanti. Dan hebben we geen grondjes meer nodig, zeggen ze, en geen pad dat erheen gaat, geen boten om te vissen, geen maan om ze te lokken. Dan zullen we zijn als de Indiërs: rijst eten en in huizen op de grond slapen. Dan zullen de zoons van mijn tweede zoon gestudeerd zijn en van alles weten en ons commanderen en zich, gedreven, met anderen bemoeien, ook met ons. Mijn kleinzoons en mijn zoon zullen commanderen, en wij zullen kopen van achter glas: broeken en jurken en glazen bier. Dan zijn we weer waar mijn grootvader was toen hij klein was: kampen op een rij; de bel gaat, wij kómen; de bel gaat, wij gáán weer. Over een algemeen pad, een breed pad, gaan we dan allemaal gelijk, want er is plaats genoeg. We gaan dan niet naar het huis van de Hoge God die ons gemaakt heeft en nu rust, maar naar de fabriek van wit-metalen koffers, die pang-pang open gaan, en pang-pang weer dicht. Dan staan we allemaal op kaarten, die onze zoon en zijn zoons en iedereen kan lezen. Wanneer de laatste kaart dan in de bak wordt teruggezet, is het spel uit. Hebben we daarvoor onze kinderen laten dopen?
Naschrift van mij, de oudste kleinzoon: Enige jaren na het verhaal van mijn grootvader, is hij gaan kuieren met hangmat en houwer, en hij is niet teruggekomen. Ik woonde toen in de stad, niet die kleine, maar de eigenlijke en enige stad van Suriname. Ik werk op een buro en schrijf niet meer, maar typ: niet mijn brieven, maar die van anderen. Toch wil ik zelf nu iets schrijven, want grootvader had gelijk, maar ook ongelijk. De bakken met kaarten staan niet meer bij de pater. Lanti heeft nu zelf kaarten, en daar staan we allemaal op, niet alleen de tweeduizend Indianen in de stad en de tienduizend in de dorpen aan hun rivieren, maar alle Surinamers, alle vierhonderdduizend. Wij hebben in lanti onze eigen mensen die voor ons praten en onze dorpen bezoeken om ons allemaal in Suriname in te lijven: ‘tot één lichaam met één ziel’. Mijn broers en familie in het dorp hebben goed werk in de houtzagerij en bouwen een nieuwe stad. Die stad is niet ver van ons oude | |
[pagina 133]
| |
kamp, en ze kunnen niet meer naar hun vroegere grondjes; daar wordt nu alles geëgaliseerd. Lanti heeft ons schadeloos gesteld en nieuwe grondjes bereikbaar gemaakt met een nog bredere weg dan die van de oude pater. Daar wordt met kunstmest gewerkt en speciaal zaad van het ministerie, met aparte methoden die geen rekening behoeven te houden met regens of geen regens. Mijn broertjes komen nu dikwijls naar de stad en wonen beneden in mijn huis. Ze zullen later wel op zichzelf gaan wonen in de stad. Nu heb ik een Surinaamse vrouw en vier kinderen. Grootvader zou nooit gedacht hebben dat we zo zouden uitgroeien. Al mijn kinderen zijn gedoopt. Mijn vrouw gaat dikwijls naar de grote kerk en ziet soms de bisschop. Neen, het spel is niet uit. Het spel is pas begonnen, want er is een nieuwe inzet. Grootvader en zijn broers en ook zijn oom zagen dat God ons plaatste op de aarde om te wandelen, om de grond aan te stampen. Ze zagen niet de andere helft. Want behalve een persoonlijke en individuele kringloop is er ook een ontwikkeling, een mogelijke vooruitgang, een mogelijke waardering, een mogelijk verder-komen in de geschiedenis. Misschien is de les van de weg met palmen van de oude pater toch leerrijker dan die van mama schildpad. Die weg zagen mijn grootvader en ooms niet als ergens heen leidend. Nu in de stad hoor ik toch, dat we niet alleen door de Hoge God zijn gemaakt, maar ook door hem worden bewaard. We moeten vooruit, ieder langs zijn eigen pad. Maar dat pad is deel van een langere weg, een bredere weg, en op die weg kuiert heel ons volk; niet voor zes maanden om weer terug te keren naar het uitgangspunt, maar van halte tot halte, op weg naar de grote kroetoe van alle volken, waar elk gehoord wordt en elk verstaan. Wij zijn foe koiri foe trapoe a doti; naar een hoogwaardiger persoonsontwikkeling en een alle mensen omvattende gemeenschapsverwikkeling. Sommige mensen in de stad noemen dit een christelijk ideaal, anderen een westerse invloed. Ik, Surinaamse Indiaan, noem het een echt-Indiaanse uitkomst, gefundeerd in eerbied voor de enkeling en terughoudendheid voor de beïnvloeding van anderen, verrijkt met positieve welwillendheid en bezorgdheid voor eigen familie en de gehele mensenfamilie. Soms sta ik nog aan onze rivier, ook 's morgens wel. Soms ziet mijn grootvaders voorouder me dan aan: Weet hij nu méér, ziet hij nu toekomst? A.R.A. | |
III. De geavanceerden.De dorpen der meest geaccultureerde Caraïben of Kalinja's in het Middenen | |
[pagina 134]
| |
Voorland zijn praktisch alleen toegankelijk vanaf de rivier-oever; de Arowakse, voor zover niet in de savanne, de zandige vlakte gelegen, vanaf een kleine, ietwat verscholen zij-kreek, een ternauwernood met de korjaal of een kleine buitenboordmotor bevaarbaar stroompje. Een groepje hutten met wat palmen en vruchtbomen, kleine grondjes met de zo nuttige cassave-aanplant in de nabijheid, en dat is het dan. De hutten staan op geringe afstand, zelden meer dan 50 à 70 meter, van elkaar.Ga naar voetnoot*) Ieder gezin heeft zijn eigen woning, die tezamen met de woningen van de schoonzoons aparte groepjes vormen, want een echtgenoot vestigt zich bij de familie van zijn vrouw. De hutten zijn niet meer dan een door zes of acht palen gedragen bladerdak, niet vaak met een planken vloer in plaats van aangestampte grond, maar wel vaak met één wand als beschutting tegen de passaat-wind en de regen die hij meevoert, en ook wel tegen inkijk. Menigmaal heeft een gezin nog een tweede en zelfs derde hut, die dan dienst doet als werkplaats. Het schamele huisraad bestaat uit hangmatten, tegenwoordig veelal voorzien van een muskietennet, dat overdag verwijderd wordt, wat houten zitbanken in de vorm van dieren en uit één stuk gemaakt, maar ook wel in-elkaar gespijkerd en - eveneens een nieuwigheid - soms ook nog een tafel, waaraan echter nooit gegeten wordt. Onder het dak staan er wat kistjes, manden of dozen voor kleding en kleinere kostbaarheden. Voorts zijn er de middelen om aan de kost te komen: een geweer (weinig nog pijl en boog), een harpoen, een visnet en vislijn met metalen haken, messen, bijlen, houwers en hak. En voor de vrouwen: manden, zeven en ander vlechtwerk voor het bereiden van cassave-brood, een katoenspindel en een stapeltje brandhout. En niet te vergeten: een of meer pagaaien. Een laag houten staketsel voor het keukengerei bevindt zich buitenshuis. Daar staat nu meestal gerei dat uit de fabriek komt. De omgeving van de hutten wordt goed schoongehouden; alleen bruikbare planten zoals peper, koesoewé (voor de rode kleurstof), geneeskrachtige kruiden en ... planten met toverkracht mogen er groeien naast wat bloemen, waarin deze Indianen, evenals in gekooide zangvogeltjes en kleine huisdieren, dikwijls veel genoegen vinden. Soms houden ze ook kippen. De grotere korjalen, uitgeholde boomstammen, blijven meestal in het water liggen; kleinere worden na gebruik op de kant getrokken, wanneer dat niet teveel moeite geeft. Bijna elke huttengroep heeft zijn eigen pad, dat het bos of de wildernis | |
[pagina 135]
| |
in voert, evenals zijn eigen pad naar de waterkant. Maar deze groepjes zijn ook onderling verbonden, net als met de ‘grondjes’, de aanplantingen. Waar er een kerkje of school is, dient deze als verzamelplaats voor de dorpelingen; anders worden bijeenkomsten, evenals kleinere vergaderingen, in de woning van het dorpshoofd gehouden. De mannen gaan gewoonlijk al vroeg in de ochtend, lang vóór zonsopgang, uit vissen; de vrouw rakelt het vuur weer op, het gezin warmt zich, want de nachten kunnen koel zijn, eet wat er over is van de vorige dag, gaat dan baden in de nabije stroom, water halen en zijn behoefte doen in het bos. Mannen en vrouwen gaan ieder buiten het dorp aan het werk, de meeste kinderen gaan mee, zo niet naar school, en zo'n dorp maakt, op een paar oudjes na, een hele poos in de morgen een verlaten indruk. Tegen het middaguur wordt er weer wat gegeten - in hoofdzaak nogmaals cassave en vis - en de vrouwen gaan zich nu thuis bezighouden met de moeizame toebereiding van cassavebrood, spinnen of wassen van eetgerei en kledingstukken. De late namiddag is daarna hun tijd voor keuvelpartijtjes en spelen met de jongste kinderen. De mannen zijn ondertussen teruggekeerd met vis of - als de jacht gelukkig geweest is - wat wild en gevogelte. En terwijl dit alles door de huisvrouw wordt klaargemaakt, doet de man zijn karweitjes, die speciaal voor zijn sexe blijven voorbehouden: het werken aan een boot, het vlechten van manden of het knopen van netten, het snijden van simpele houten voorwerpen, of het bezoeken van zijn aangetrouwde familie. Wanneer er gegeten wordt, gebeurt dit met de hand; de vrouw eet in een hoekje met de kinderen bij zich, de huisvader een eindje verder, afzonderlijk. Tegen donker wordt er opnieuw gebaad en de kinderen moeten de hangmat in, maar de grotere blijven nog lang napraten, evenals hun ouders, die maar al te vaak ook vroegtijdig door de muskieten onder het net gejaagd worden. In de nachtelijke stilte is alleen nog wat hondengeblaf of een ver trommel- en zanggeluid te horen; heel laat soms afkomstig van de ‘piaaiman’ (de sjamaan of medicijnman) die bezig is zijn geesten aan te roepen. De landbouw geschiedt op simpele wijze: eerst wordt het onderbos weggekapt, dan volgt het omhakken van grotere bomen en het kleinhakken van wat is neergevallen.Ga naar voetnoot*) Daarna wordt de schoongemaakte plek platgebrand en een ‘kostgrond’ van één- tot tweederde hectare, meer niet, aangelegd; iets meer dan het gezin feitelijk nodig heeft (wellicht om tekorten | |
[pagina 136]
| |
bij droogte of overstroming te voorkomen). Geplant wordt er bij wassende maan, zonder spitten, slechts in nauwe gaten. Soms wordt er as, bij wijze van kunstmest, gebruikt. Later volgt het wieden en het wegjagen van vraatzieke bosdieren. Cassave, en dit is wel het voornaamste product, kan al na zes tot tien maanden een eerste oogst opleveren. Van een gedeelte van die eerste oogst wordt een aparte drank gemaakt, en ‘geproefd’ door vrienden en magen, - omdat anders de rest niet goed zou gedijen. Zo'n kostgrond blijft niet lang bruikbaar; van jaar tot jaar wordt het moeilijker het onkruid te weren, hoewel de oogst nog redelijk blijft. Maar het werk wordt teveel, en na drie of vier jaar wordt er alleen nog maar verzameld wat bruikbaar is; het bos herneemt na zes of zeven jaar definitief zijn rechten, en inmiddels is er elders een nieuwe kostgrond aangelegd. ‘Voor ons is er land genoeg’, vinden deze allesbehalve veeleisende Indianen, die nog nooit last hadden van al te grote bevolkingsaanwas. Zowel de mannen als de vrouwen verzorgen de kostgrond, soms geholpen door de kinderen. Planten en oogsten echter is hoofdzakelijk vrouwenwerk. De soms zware oogst dragen zij in een sleevormige mand (moetete) op de rug, die met een band om het voorhoofd bevestigd is. De zwaarste arbeid gebeurt in groepsverband door mannen, en het komt ook heel veel voor dat de vrouwen in familieverband samen de lichtere landarbeid verrichten. Het is gebruik dat bij een mannengroep na een halve dag werken wordt gedronken, gezongen en gedanst. Dit gebeurt ook bij ander zwaar werk, zoals het maken van een nieuwe boot of een dak, of het graven van een put. Alles een welkome gelegenheid om het nuttige met het aangename te verenigen; en bij dit laatste doen de vrouwen dapper mee. De anders zo zwijgzame Caraïben worden dan spraakzaam ... en soms flink dronken, minder nog van de ‘home made’ kasiri, dan van bush-rum of andere sterke drank, die wordt aangekocht. Ook sigaretten worden verstrekt. De in het uiterste noordoosten woonachtige Galibi-Indianen vissen al niet meer op de traditionele wijze, die nog bij de Indianen in het Achterland in zwang is: met pijl en boog of met de fuik. Visvergift wordt echter nog wel gebruikt in de poelen. Men vist nu met allerlei soorten van uit nylon geknoopte netten, individueel of samen met zijn vrouw of vriend. Grotere netten worden door minstens vijf man bediend, onder leiding van een voorman. De helft van de opbrengst gaat naar ‘de ondernemer’, die voor alle kosten van net en boot opdraait, en overigens gewoonlijk meevist. De andere Indianen van het Voorland zijn uiteraard onbekend met deze gang van zaken, die al van veel ‘beschaving’ en een beginnende deelneming in de markt-economie getuigt. Men krijgt nu geld en kan van alles kopen. | |
[pagina 137]
| |
De jacht, en het vangen van krabben, schildpadden en leguanen, of het verzamelen van eieren en palmwormen in het bos, leveren minder op, maar deze activiteiten worden niet verwaarloosd. Aan jagen met het geweer wordt tegenwoordig echter wel hevig de voorkeur gegeven. Roekeloos jagen, ongestraft door de vroeger om zijn wraak gevreesde Bosgeest, is nu mogelijk geworden, en gebeurt dan ook meer en meer, - lang niet altijd nog in gezelschap van honden. De mate van inschakeling in de geld-economie is wel het duidelijkst waarneembaar in de gevarieerde wijze van kleding dezer gekerstende Indianen. De mannen dragen heden ten dage bij het werk een broek en hemd, maar... menigeen onder de broek toch nog het voorvaderlijke lendendoekje. Enkele ouderen, als ze niet ver van huis aan het werk zijn, lopen nog als vroeger, alleen met het lendendoekje tussen de benen. Wie zich ‘netjes’ maakt, met wit hemd, draagt ook soms schoenen, maar dan meer voor de sier dan dat ze prettig zitten of bescherming bieden. De vrouwen dragen als regel nog een lendendoek waaroverheen een rok, terwijl het bovenlijf ontbloot blijft. Maar als zij zich ‘mooi’ maken, komt er toch steeds een katoenen jurk aan te pas, en bij plechtige of feestelijke gelegenheden - en veelal ook ten pleziere van bezoekende toeristen en hun fotografeerlust - doffen zij zich op in een fantasiekleding: een met lange franjes voorziene rok en dito mouwloos lijfje, en vooral veel, heel veel kralensnoeren om de hals, en oorbellen. Hun haar is lang niet altijd meer in een laag op het voorhoofd neerkomende pony geknipt, en hangt soms in twee lange vlechten omlaag. Mannen die - helaas - hoe langer hoe meer als reservaat-Indianen, show-Indianen fungeren, tuigen zich dan ook heel fantastisch op, zij het lang niet altijd volgens de goede oude traditie.Ga naar voetnoot*) In feite verschillen de relaties van de dorpen in het Voor- en Middenland weinig van die welke beschreven werden inzake de Trio's. Wel raken de mannen, omdat zij intrekken in het dorp van hun vrouw, nogal verspreid; dit veroorzaakt soms moeilijkheden bij bezitsvorming. Wanneer de vader een machtig man is, ziet men het wel gebeuren dat patrilocaliteit de overhand krijgt bij het huwelijk van hun zoons. Intussen heerst op plaatsen waar niet mannen, maar de vrouwen nauw met elkaar verwant zijn, zoals meestal, meer vrede en saamhorigheid dan in het andere geval. Evenmin als de Caraïben in het Achterland hebben de meer verwesterste | |
[pagina 138]
| |
Indianen een speciaal woord voor ‘gezin’, en de onderlinge verhoudingen worden ook bij hen in hoofdzaak bepaald door verwantschap. Daarbij doet zich de eigenaardigheid voor, dat een man geen of maar weinig vertrouwelijke relaties mag onderhouden met zijn schoonvader (een ‘vreemdeling’ immers!). Tussen een vrouw en haar schoonmoeder, vooral als deze grootmoeder geworden is, ligt de verhouding veel beter. De grootmoeder ‘droomt’ veelal de naam van haar kleinkind, een heel persoonlijke, min of meer ‘geheime’ naam. De missionaris of de ouders geven het kind dan een tweede, christelijke voornaam bij de doop. En elke Caraïbe krijgt er nóg een bijnaam bij, ‘een naam om te plagen’, waarmee de betrokken persoon meestal wordt aangeduid, maar nooit wordt aangesproken. Dit laatste doet men bij voorkeur door het gebruiken van een verwantschapsterm. Is de baby een meisje, dan begint ze al gauw, tegen haar zesde jaar, te sjouwen met haar kleinere broertjes of zusjes en mee te helpen met hun verzorging. Wat ouder geworden gaat ze tegenwoordig, net als de jongens, wel naar school, als er een is. Maar zodra zij voor de eerste maal menstrueert, wordt zij voor ruim een week afgezonderd, en moet ze achter een speciale afscheiding of in een apart washutje haar hangmat binden, en is het haar verboden naar het bos of de rivier te gaan, want-Roomse heiligen of geen heiligen - de bos- en vooral de watergeesten kunnen de geur van zo'n meisje niet uitstaan en zullen trachten haar kwaad te doen. Ze moet zich met een oude lendendoek kleden en mag haar haren niet kammen, om zo onaantrekkelijk mogelijk te zijn voor de geestenwereld. Zij mag ook enkel wat cassavepap en kleine visjes eten, en verder moet ze katoen spinnen voor andermans hangmat, zodat althans de mensenwereld haar kan respecteren om haar ijver en kundigheid. Is de periode van afzondering voorbij, dan wordt een plukje katoen in de hand van het meisje verbrand, dat het hete geval van de ene handpalm in de andere gooit om zich niet te branden, maar zo te tonen hoe arbeidzaam haar handen later zullen zijn. Vervolgens worden haar handen in een kom met grote mieren vastgehouden, opdat het meisje door de pijnlijke beten niet zal vergeten in het vervolg even arbeidzaam als de mieren te zijn. Aan het eind van deze initiatie-rite die een paar uur duurt, mag het meisje baden, ze wordt beschilderd en aangekleed en mag - terwijl er feestelijk bezoek is - verder in haar hangmat op haar gewone plekje in de hut blijven rusten. Ze is nu ‘volwassen’, kent haar plichten en zal dan ook weldra trouwen. Van een bepaalde voorkeur bij de partner-keuze valt bij deze Indianen tegenwoordig niet veel meer te bespeuren. Een van haar dagelijkse werkzaamheden is, haar moeder behulpzaam te zijn bij het toebereiden van het voedsel, met name bij het bewerkelijke | |
[pagina 139]
| |
klaarmaken van de cassave-spijzen en dranken. Dit gebeurt nog geheel op de traditionele wijze als beschreven bij de Indianen van het Achterland, echter met één uitzondering: het platte cassave-brood wordt niet langer gebakken op een discus van hard-gebrande klei, maar op een ijzeren plaat, die bij de winkelier wordt aangeschaft. Zo heeft zelfs op dit essentiële en karakteristieke punt eveneens al een zekere acculturatie plaatsgevonden. En dezelfde ijzeren plaat wordt ook gebruikt bij het bereiden van kwak, het tot grote korrels geroosterde cassave-meel (het doet een beetje denken aan Amerikaanse ‘grape nuts’) dat zich beter nog dan cassave-brood laat conserveren. Er gaat vermoedelijk geen dag voorbij, of ook deze Indianen voeden zich op de een of andere wijze met iets van de eetbaar gemaakte knollen van de ‘bittere cassave’. De vrouwen hebben er veel tijdrovend werk mee, in dit milieu waar echter ‘tijd’ nog geen ‘geld’ is. De jongeman, opgegroeid tot familievader, kan zich ook met langer op de traditionele wijze (als bij de Trio's aangegeven) het leiderschap verwerven. Het dorpshoofd, de ‘kapitein’, wordt evenals zijn assistent, de onder-kapitein, door de dorpsbewoners gekozen - als het goed uitvalt is hij de zoon van zijn voorganger - maar door het Gouvernement benoemd. Veel persoonlijk gezag heeft hij echter niet uit dien hoofde, al is hij het, die in de eerste plaats aansprakelijk gehouden wordt voor orde en rust, en fungeert hij als schakel tussen de regeringsinstanties en de dorpsbewoners. Hij heeft het maar moeilijk in deze samenleving, waar elk woord door zijn medeburgers al gauw teveel geacht wordt. De meeste ‘kapiteins’ gaan dan ook heel informeel te werk onder hun mensen, wanneer er gezamenlijk iets gedaan moet worden of als bij een feest de zaak uit de hand dreigt te lopen. Op zijn best is de ‘gezagsdrager’ een yoroto, dat is een ‘meerdere’, die het hebben moet van zijn goed voorbeeld en zijn stille, maar indrukwekkende persoonlijkheid; net als bij de Indianen in het Achterland. Voor de rest hebben de puyai's, de sjamanen, vooral de oudere met veel ervaring, meer gezag en uiteindelijk meer in te brengen, betrokken als zij zijn bij het leven en de dood van welhaast elke dorpeling. Sterft er iemand, dan wordt het lijk met kruiden gewassen en krijgt het een nieuwe lendendoek om; vrouwen worden met een deel van hun kralensnoeren omhangen. De voeten worden rood beschilderd, de overledene in zijn eigen hangmat en zijn eigen hut teruggelegd, met de benen evenwel naar het oosten gericht, - de kant die zijn ziel immers uit moet. De gehele hangmat wordt met een nieuw rood laken omwikkeld en de dodenwake begint. Traditionele dodenklachten worden door de naaste vrouwelijke familieleden telkens en telkens weer herhaald, later in de nacht - de hut is dan al | |
[pagina 140]
| |
overvol met allerlei bezoekers en hun hangmatten - gevolgd door speciale gezangen.Ga naar voetnoot*) Er wordt urenlang doorgezongen en in een kring om het lijk heen gedanst, speciaal door de jongeren. Ouderen vergenoegen zich met drinken, kaartspelen en converseren; bijna iedereen raakt boven zijn thee; alleen de naaste verwanten tonen zich werkelijk bedroefd en herhalen af en toe hun geweeklaag. Voor de rest is het een prettig feest. Tegen de ochtend worden de hangmatten weggehaald, het lijk gaat met hangmat en al een kist in, en dit is het moment van obligatoir geween en gejammer. Nog eenmaal wordt het gezicht van de overledene geliefkoosd, - dan wordt de kist gesloten door iemand die niet verwant is. Er zijn overal rode, met witte dons beplakte versieringen aangebracht op de kist, die echter met een witte doek erover, zonder verder ceremonieel en slechts door weinigen gevolgd, eerst naar de kerk (als die er is) en dan naar het kerkhof gebracht wordt voor een nu wèl ‘christelijke’ begrafenis. Inmiddels is alles weer aan kant gebracht in de hut van de overledene, en het leven gaat voort... Niet altijd. Waar kerstening en acculturatie in dit opzicht nog geen naam mogen hebben, worden net als vroeger steeds de Caraïben in hun eigen hut of in de onmiddellijke nabijheid daarvan begraven, en de hut wordt dan al na een paar jaren hetzij verlaten, hetzij vervangen. Maar dit gebruik gaat hoe langer hoe meer verloren. Er volgen na de begrafenis nog twee feesten in verband met het sterfgeval. Een jaar na het sterfhuis wordt ‘het pony afsnijden’ gevierd, want de naaste verwanten die meteen na de begrafenis hun haar moesten knippen, mogen dat daarna pas weer doen bij deze officiële beëindiging van de rouw. Het is een groot feest, waarbij enorme hoeveelheden kasiri en andere alcoholische dranken worden weggewerkt. Men zingt en danst al van vroeg in de avond, terwijl de op haar kapper wachtende vrouwen, met slechts een lendendoek om en ingewikkelde zwarte ornamenten op hun rug geverfd, tot het ochtendkrieken aanwezig zijn om het verbranden van de kleren en persoonlijke bezittingen van de overledene bij te wonen, en samen met een paar anderen rondom het vuur te dansen en over de gloeiende as te springen. Vervolgens gooien mannen en vrouwen elkaar te water voor een baden stoeipartij; er wordt opnieuw gedanst, nu in de meest feestelijke kledij. De nabestaande zitten dan op een speciale lange bank, in de vorm van een kaaiman, met allerlei moois en dranken vóór zich op de grond, en nu wordt hun haar gesneden, in een kalebas verzameld om later te worden weggegooid, en worden ze opgeschilderd en opgeschikt. Nog een slotdans, en | |
[pagina 141]
| |
dan is alles voorbij. En nu pas kan er weer hertrouwd worden door de ‘onttrouwden en ont-rouwden’. Het andere feest, de aitidé behoeft ondanks de naam niet na acht dagen plaats te vinden, maar wordt gewoonlijk in het eerste kwart van het rouw-jaar gehouden om het begin van ‘halve rouw’ aan te geven. Een deel van het persoonlijk bezit van de overledene wordt verbrand, men rookt naar hartelust en drinkt zich tot berstens toe vol in het huis van de dode. Iedereen is daarbij welkom. Soms wordt een toespraak door de kapitein gehouden, waarin zelden een aansporing tot ordelijk gedrag ontbreekt. Op de plaats waar tijdens het sterfhuis de hangmat van de dode hing, is nu een plank met wat brandende kaarsen neergezet, en er worden (net als toen) hangmatten gebonden, gezongen en gedanst, een heel etmaal door, en liefst tot de laatste druppel drank verdwenen is. De kapitein en onderkapitein zijn ook geen geheelonthouders, en tonen zich als drinkers zelden verschillend van hun dorpsgenoten. Op uiterlijkheden afgaand, zou men de invloed der kerstening van deze Indianen gemakkelijk kunnen overschatten. Hun godsdienstige opvattingen zijn in hoge mate syncretisch, - een versmelting waarbij de tegenstrijdigheden geenszins zijn opgeheven, maar naast elkaar blijven voortbestaan, wellicht nog lange tijd. Het bovennatuurlijke speelt geen grote rol in hun bestaan, - een zeer veel geringere dan bijvoorbeeld bij de ongekerstende en zelfs de gedoopte Bosnegers (evenals vele Stadscreolen). Ondanks hun geloof in tal van ‘geesten’, laten deze Indianen zich er weinig aan gelegen liggen en spreken zij er zelden over. Hun schaarse riten betreffen slechts de initiatie van het jonge meisje en de uitvaart van de dode. De rest gaat alleen de puyai-man aan, in zijn verkeer met ‘de andere wereld’, die uitsluitend zijn zaak is. Als verkeersagent op dit gebied heeft hij nog wel een functie, maar bij ziekte komt hij hoe langer hoe minder aan bod, en van zijn magie wordt geen gebruik meer gemaakt. Dus tãch acculturatie - en niet zo weinig - ook op dit gebied. A.H. | |
IV. Betekenis der Indiaanse cultuurDe oudste bewoners van het land zijn de Indianen. De meest verschillende groepen bevolken onze streken. In het zuiden van ons land, Boven-Suriname, wonen vooral de Akuliyo's, Wayana's en de Trio's. Deze zijn slechts vertegenwoordigd in kleine groepen aan de bovenloop van onze grote rivieren. In Beneden-Suriname, het noorden van ons land, wonen vooral de Caraïben, de Arowaken en misschien enkele overgebleven families van de Warau's. De begrenzing van deze Indiaanse bevolking van het Voorland, tezamen | |
[pagina 142]
| |
een twaalfduizend personen, is een geologisch gebied, aangeduid als de Coesewijne-serie in het Voorland en het Overgangsgebied. Ten zuiden van deze brede strook wonen geen benedenlandse Indianen meer. De samenhang tussen dit woongebied en de eigen gewoontes van de Indianen zelf, verklaart waarom zij zich vooral langs deze strip vestigden. De grond is daar hoger, meer zanderig en is ook makkelijker te bebouwen. Dat wat, lijkt ons, tot dusver aan de aandacht van historici is ontsnapt, is: dat ook de communicatie langs deze strook met veel open savanna's en weinig geaccidenteerd, het beste is. Een communicatie in regentijd en in niet-regentijd. Dwars over geheel Suriname wonen de Indianen in onderlinge communicatie, zodat men verschillende malen verhalen hoort, dat iemand met een hangmat en een houwer gaat ‘kuieren’. Dat wil zeggen, dat hij dan lopende van het ene dorp naar het andere dorp, en tenslotte wellicht met een boot, ergens in Brazilië terecht kan komen. Na zes maanden terugkomend, heeft hij dan deze wandeling voltooid. Zowat tweeduizend Indianen wonen nu in de stad Paramaribo. Zij zijn slechts onlangs naar de stad vertrokken. Het is nuttig ons even bezig te houden met dit verschijnsel. De oorspronkelijke dorpen, die thans van ongeveer 80 personen tot laten wij aannemen 300 inwoners tellen, liggen en blijven vooralsnog tamelijk geïsoleerd. En nu sedert het begin van deze eeuw het aantal Indianen, na een oorspronkelijke afname weer sterk toeneemt, blijkt veelal dat er een groter kindertal in de verschillende dorpen is ontstaan. Dit ging gepaard met, of is mogelijk gevolg van een betere gezondheidsvoorziening, waardoor gezondere kinderen ontstonden, die tegelijkertijd ook voorzien werden van beter onderwijs, verstrekt door verschillende, met name particuliere, instellingen alsook door de missie en de zending. Hoewel we met betrekking tot de zending onder de Indianen moeten zeggen dat deze zich vooral tot Boven-Suriname beperkt. In het Voorland zijn het uitsluitend Rooms-Katholieke missionarissen en andere instanties die genoemde konsekwenties hebben teweeg gebracht. Thans zijn echter de dorpen zelf niet meer in staat om al hun jongere mensen nog op te vangen, terwijl anderszins deze jongeren hebben kennisgemaakt met nieuwe mogelijkheden, door in contact te komen met bijvoorbeeld houtopkopers, met verschillende industrieën, en met projecten die men in hun nabijheid begon te entameren, of door hun betrokkenheid bij verschillende ondernemingen zoals balata (rubber), koffie, suiker, etc. Door dit contact, dat tevens de behoefte schiep aan allerlei consumptiegoederen, kwamen zij in de noodzaak te verkeren, deze gebruiksgoederen aan te schaffen door gebruik te maken van elke nieuwe werkgelegenheid. Zo komen zij | |
[pagina 143]
| |
meer en meer terecht in een geldeconomie, waarin zij bedoelde goederen kunnen verwerven. Niettemin is het grootste, verreweg het grootste gedeelte van de Indiaanse bevolking, ongeveer tienduizend Caraïben en Arowaken, nog altijd woonachtig in het oude vestigingsgebied dat zich uitstrekt tot een diepte van ongeveer 150 km van de kust, dus ook in het Middenland. Met uitzondering van enkele kustdorpen, met name aan de Marowijne, (Galibi, Langamankondre, Christiaankondre en dan uiteindelijk Bigiston). Van oost tot west zijn het in totaal een 35-tal nederzettingen. Hiervan zijn negen Arowakenvestigingen. Van de oudste culturele verworvenheden is het vuur al sinds mensenheugenis aan de Indianen bekend geweest. Maar met een tweede, wellicht mindere, maar toch zeer belangrijke ontdekking is dat niet het geval. Het merkwaardige doet zich voor, dat bij onze Indianen in de dorpen het wiel pas zijn intrede heeft gedaan met de ... speed-boot. Inderdaad, het vliegwiel van de buitenboordmotor was het eerste wiel in werking op een Indianendorp. Daarna volgde dat van de tractoren. Hoe komt het dat een dergelijke eerste ontdekking aan het begin van een cultuur zo laat bij onze Indianen is aangekomen? Zijn deze mensen dan nog zo primitief? Stellig niet. Men moet wel degelijk onderscheid maken tussen het kennen van het wiel en het gebruiken van het wiel. Bekend is, dat een nog zuidelijker bevolking dan hier in de kuststreken, namelijk in de bergen en de hoogvlakten van Peru, Chili, Bolivia, wel degelijk het wiel kende, zoals blijkt uit afbeeldingen, maar het niet gebruikte. Ditzelfde nu is het geval bij onze Surinaamse Indianen. Het wiel is daar nooit in gebruik kunnen komen, omdat het pad dat loopt naar de rivier, evenals het pad dat gaat naar het grondje, niet geschikt is om door bewielde voertuigen te worden gebruikt, en de pottenbaksters er ook niet de minste behoefte aan hadden. De onbekendheid met het wiel is dus geenszins een teken van primitiviteit. Gebruiksvoorwerpen worden aangewend en worden ontwikkeld als ze nodig zijn, en de Indianen hebben er vele, die dikwijls met grote technische vaardigheid gemaakt zijn. Een ander punt dat op primitiviteit zou kunnen wijzen, als wij de algemene regel van de oudheidkunde toepassen, is deze: overal kent men op een bepaald moment van de ontwikkeling het gebruik van zout. Het is bekend, dat met name de Bosnegers dit zout rijkelijk gebruiken. Toch is het zo, dat zowel de Bosnegers als de Indianen pas sinds kort zout in hun dorpen tot beschikking hebben, al kenden eerstgenoemden het al uit West-Afrika en in de slaventijd bij hun meesters. Wat was namelijk het geval? Voordat het zout werd geïmporteerd gebruikte men het merg van een bepaalde | |
[pagina 144]
| |
boom voor dezelfde doeleinden als anderen zout, en had men dus ‘echt’ zout niet nodig. Een veel belangrijker punt is dit: de Indianen kennen allen een Hogere God, een Opperwezen dat alles geschapen heeft. De kerstening van velen hunner heeft geen inbreuk gemaakt op de oorspronkelijke religiositeit van de Indianen, noch een soort dualiteit, een soort schizofrenie in de eredienst of godsdienst van het volk teweeggebracht. De Indianen leven in eenheid met de natuur, van hun geboorte tot hun dood, ja tot na de dood, omdat in hun levensovertuiging dan nog de geest rondwaart en soms te zien is als het ochtendwaas over de rivier. Deze eenheid met de natuur, deze eerbied voor de natuur, deze levende symbiose is een religieus gevoel en vindt ook zijn religieuze uitdrukkingsvormen. Maar daarnaast en daarbuiten is er het geloof in de Schepper-God, die na de creatie niet langer enige invloed heeft om alle dingen ook te bewaren, alles ook in ontwikkeling te brengen. Neen, nadat alles geschapen was, rustte God en hij rust nog steeds, volgens de diepste overtuiging van de van nature erg nadenkende en filosoferende Indianen. Daarom vult deze Schepper-God in hun idee alleen een lacune aan; die namelijk tussen de levende verbondenheid met de natuur en de vraag naar de oorsprong van alles, - de eerste der grote levensvragen. Wij kunnen nu ook inzien hoe het komt, dat de sociaal-economische en culturele toestand der Indianen zich zo eeuwenlang heeft kunnen bevestigen, ondanks de relatieve nabijheid van allerlei grote technische ontwikkelingen, van nieuwere industrie- en landbouwmethoden. Niet alleen de afgeslotenheid, niet alleen het gebrek aan kennen en kunnen of aan communicatie, maar ook deze verbondenheid met de natuur heeft verhinderd dat de Indiaan, die in een cyclische wijze van leven opgaat, zich overgeeft aan een lineaire of sprongsgewijze manier van ontwikkeling. Zijn leven is een cirkel, van onstaan tot in-bloei-komen en dan weer heengaan. Gelijk met al het levende komt hij tot leven, en gelijk met al het levende gaat hij weer te ruste, - terug tot het onbestaande, niet meer herschepbare, niet meer in ieder opzicht herhaalbare. Deze zich altijd voltrekkende cirkelgang, vergezeld en verzinnebeeld door de sterren, de groeiende en afnemende maan, de opkomende en ondergaande zon, nodigt niet uit tot ontwikkeling, maar dwarsboomt deze integendeel. Het is dus niet altijd juist om te zeggen: daar waar een Schepper-God aanbeden wordt, is het gedaan met de mythe van de gebondenheid aan de natuur; daar is er plaats gemaakt voor een geschiedenis- en evolutie-besef. Want behalve deze Schepper-God zou er ook een God moeten zijn, die ingrijpt in de historie, die de geschiedenis ondersteunt en bewaart, en leidt tot | |
[pagina t.o. 144]
| |
Boven: Surinamer van Creoolse oorsprong. - Foto: Nic. Loning.
Onder: Leven in het Midden- en Achterland. - Foto: Chris Schriks, Zutphen.
| |
[pagina t.o. 145]
| |
Trio- en Akurio-Indiaan. - Foto: P. Kloos.
| |
[pagina 145]
| |
zijn voltooiing. Dit additionele Godsbesef nu is afwezig bij onze Indianen. Hoe staat het dan bij en ondanks dit alles met de toekomst en integratie der Indianen in de samenleving van Suriname? Door het feit dat zij zich in kleinere samenlevingen hebben moeten handhaven, en wel in een verre van gemakkelijke natuurlijke omgeving van tropische wouden en grote stromen, is het wellicht te verklaren dat zij zo, wat men in een andere cultuur zou noemen ‘stoïcijns’ optreden. Dat wil zeggen: een zekere gelatenheid over zich hebben, een groot geduld, een groot tolerantievermogen. Inderdaad, bij een kleine groep zou het haast onmogelijk zijn zich te handhaven, als men zo extravert, zo altijd vanuit zijn gevoelens leeft, dat men enthousiast en de anderen beïnvloedend zich uitleeft. Dit kweekt immers uiteindelijk scheiding en wegtrekken; het zoeken van een veilig heenkomen door wie zich bedreigd voelen. Vandaar dan ook bij de Indianen deze beheerstheid, deze waardigheid, het in-zichzelf-besloten-zijn van de enkeling en ook van de basic-family; deugden die wellicht bevorderd worden door hun levenswijze in zeer kleine gemeenschappen en in een moeizame omgeving. Daarom zou ook hun inbreng in de cultuur van de gehele samenleving in Suriname kunnen zijn: dat zij zouden kunnen bijdragen tot de bestendigheid der natie, namelijk tot verlaging van de drempel der tolerantie, en tot grotere waardigheid en eerbied voor de privacy van de ander; tot respect voor de onafhankelijkheid van de persoon, het recht van de mens om zichzelf te zijn, zich te realiseren, en bovenal, tot respect voor de onafhankelijkheid van het gezin, het recht op de autonomie van het gezin. Dit zijn waarden die natuurlijk niet uitsluitend, maar in elk geval in hoge mate bij onze Indianen worden gevonden, en als deel in het gehele cultuurpatroon onontbeerlijk zijn om een samenleving tot bloei en tot volwassenheid te brengen. Het zal nog een lange weg zijn tussen de toestand van de Indianen nu - die toch op allerlei wijzen op de grens staan van de integratie in de technische-, in de vooruitgangs- en welvaartsmaatschappij - en de verwerkelijking van dit toekomstbeeld. En middelerwijl zullen zij nochtans zichzelf moeten bewaren en behoeden voor het verlies van de genoemde cultuurgoederen. Tegelijkertijd zullen de andere bevolkingsgroepen kennis moeten nemen van de aanwezigheid dezer gaven, die dus niet alleen negatief, als duldzaamheid of als apathie, verstaan moeten worden. Aan beide zijden is communicatie omtrent ieders geaardheid, aan beide zijden waardering voor ieders inbreng, aan beide zijden behulpzaamheid voor het bewaren van aller inbreng tot de ene natie Suriname, broodnodig. A.R.A. |
|